Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendReyne ende onreyne dieren.Was eenich dier besmet van wesen en van aerde
Hoe comt dat God die schiep? ja dat hy die bewaerde
En slootse inde arck? waerom bedacht hy niet
Dat met den boosen hoop hyse versuypen liet?
5[regelnummer]
Maer t'onverstandel volck heeft God door dese dieren
Als kinderen geleert te schicken haer manieren.
Want dat hy van het vee wat duysterlijcken seyt
Moet wesen op den mensch vernuftich wtgeleyt.Ga naar voetnoot8
T'ercauwen vande spijs beteyckent, dat ter degen
10[regelnummer]
Het goddelijcke woort wy moeten overwegen.
Het clieven vanden voet beduyt een onderscheyt
Te maken in de leer die ons wort voorgeleyt.
De schobben aenden visch en t'swemmen met de vinnenGa naar voetnoot13
Heet wapenen t'gemoet en oeffenen de sinnen.
15[regelnummer]
Een mol die inden gront sijn sachtsten leger vint
Is, die het aertsche meer als t'hemelsche bemint.
Een swijn, is dien den slijm der gulsicheyt behaget,Ga naar voetnoot17
Een haes, die inden noot is al te seer vertsaget.
Een swaen, die op den glants van zijne schoonheyt praelt,
20[regelnummer]
Een rave, die besit dat hy niet heeft betaelt,
Een mussche, die verdwijnt in geyle linckernyen,Ga naar voetnoot21
Een nacht-uyl, die den glants der waerheyt niet can lyen.
Wie eetet doch de meeu, de havick, of de struys?
Wien lustet na de padd' of na de vledermuys?
25[regelnummer]
Noch zijn die dingen niet verboden sonder reden,Ga naar voetnoot25
Maer zijn een beeltenis van menschelijcke seden.
De wet is geestelijck, en toont de snodicheyt
Des genen die alhier een beesten leven leyt.
|
|