Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendBeesten en menschen.De aerde brenge voort wat cruypet ofte wandert,Ga naar voetnoot1
In aerde sal het doch eens werden weer verandert.
Het water geve uyt het slibberige vee,
Het moet doch tsijner tijt vervuylen in de see.
| |
[pagina 18]
| |
5[regelnummer]
De locht belaste ick met vogelen te crielen,
Want in de breede locht verdwijnen hare sielen.
Maer t'hooftstuck schorter noch, den mensche die dit al
Als Coninck onder ons alleen beheerschen sal:
Comt, laet ons (sprack de Heer) met onse handen bouwen
10[regelnummer]
Een lichaem dat altijt den hemel can aenschouwen,
En uyt ons eygen mont diet alles roeren doet
Hem blasen in de borst een redelijck gemoetGa naar voetnoot12
Bequaem om t'hoochste goet te kennen, te aencleven,
Te dienen sonder dwanck, en eeuwichlijck te leven.
|
|