Over-Ysselsche sangen en dichten(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Gods besluyt. Gelijck als in een colck een steentgen valt te gronde Het water werpt terstont een ringsken in het ronde, En van het eene comt een ander schieten uyt, Waer van een ander strax, en weer een ander spruyt, 5[regelnummer] Soo dat in corten tijdt de oogen daer op dwalen, De grootte noch t'getal niet connend' achterhalen: [pagina 13] [p. 13] Soo gatet oock met my, o groote God en Heer, Van doe mijn tong began te stamelen u eer, Het eene denck ick na, het ander valt my inne, 10[regelnummer] U wijsheyt, u gericht, u waerheyt, uwe minne Omringen my te saem in eenen oogenslach: En, wil ick van het een of t'ander doen gewach, U raet en u besluyt my so geheel verslinden Dat ick daer in noch gront noch oever weet te vinden. Vorige Volgende