De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio S8r] [fol. S8r] Den Cxlv. Psalm. V Die mijn God, mijn hemels coninc zijt Sal mijnen mont verheffen, en met vlijt Sal uwen naem door my zijn uytgebreyt Van dach op dach, in alle eeuwicheyt. De Heer is groot. wie can ten vollen weten Syn wesen, en den gront daer van afmeten? Maer't een geslacht aen't ander sal vertogen Wt Godes werc syn eyndeloos vermogen. [Folio S8v] [fol. S8v] 2 Ic spreeck, o God, van u voortreflickheyt, Ick roem den glants van uwe majesteyt. De wonderen door uwe macht gedaen Wil ick het volck al-omme wijsen aen. Sy sullen van u daden tuychnis geven Die 's menchen hert ontsetten en doen beven. Oock sal ic self vermelden uwe crachten, V grootheyt sal ic boven al groot-achten. 3 Elck een van haer sal de geheuchenis Van uwe gonst die nooyt vermindert is Wtstorten, en van u gerechticheyt Sal met gejuych den lof zijn voortgeseyt. De Heere is barmhertich en weldadich De Heere is lanckmoedich en genadich, De Heer is goet, en wat hy heeft gemaket Den rijcken stroom van syn mee-dogen smaket. Pause. 4 Al wat ghy, Heer, geschapen hebt, belijdt Dat ghy alleen daer van de wercman zijt. Maer door de tong' van u vercoren schaer Wert uwen lof opt heerlijcxt openbaer. Van uwen throon den luyster sy verconden, V sterckte clinckt in hare held're monden. Op dat te recht der menschen kinders blijcke [Folio S9r] [fol. S9r] De schoonheyt van u hemels conincrijcke. 5 V rijck is, Heer, een eeuwich-duerend' rijck, V heerschapy blijft onverganckelijck. Ghy ondersteunt de struyckelende knien, Die nederleyt wilt ghy u hulpe bie'n. Tot u heft op de oogen al wat levet, Die alle dinck syn tijdich voedsel gevet; Die uwe hant soo mildelijck ontladet Dat alles met behagen wert versadet. 6 God is gerecht in alles wat hy doet, Syn ommeganck is vriendelijck en soet. Hy is na-by die in syn wegen gaen En hem in trou en waerheyt roepen aen. De Heere doet het hertelijck begeeren Der geener die hem vreesen ende eeren. Hy hooret haer wanneerse angstich clagen, En maecktse vry van droefenis en plagen. 7 'tIs God die syn liefhebberen bewaert, Hy isset die de boose niet en spaert. Dies mijn tong' maeckt synen naem bekent, Ia alle vleesch hem prijset sonder end. Vorige Volgende