De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert
(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij
[Folio N2v]
| |
ick God den heerscher, boven-al
Groot-maken sal.
2 Voorsichtich en onstrafbaer wil ick leven,
Tot dat ghy comt het rijc my in te geven.
Ic sal mijn huys doen deugdelijc vermaen,
En voren-gaen.
3 Geen boosheyt wil ick voor my comen laten.
Die van u wijckt, o Heere, wil ick haten.
Geen snoode saec voor mijne oogen sweeft,
Noch my aencleeft.
4 'tVerkeerde hert, dwelck uyterlijck doet blijcken
Een schijn van recht, moet verre van my wijcken.
Hy sal van my die hem ten quade wendt
Niet zijn gekent.
5 Die achter rug' haer even-naesten schenden
Die sal ic doen in schand' haer leven enden.
Het ooge dat nae hooge dingen siet
En lijd' ick niet.
6 Mijn oog' sal sien na luyden trouw' van seden
Om neffens my de rechtbanc te becleden.
| |
[Folio N3r]
| |
Die op den pat van vroomheyt wandelt recht
Sal zijn mijn knecht.
7 Wie omgaet met bedriegelijcke lagen
En wil ick in mijn woonstee niet verdragen.
Voor mijn gesicht geen leugenachtich man
Bestaen en can.
8 Des morgens wil ick drijven uyt den lande
Met yver de quaetdoenders allerhande.
Dat Godes stat van goddeloos bejach
Reyn werden mach.
|
|