De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert
(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij
[Folio F1v]
| |
V hant de volckeren uytroeyde,
V erfdeel hebdy daer geplant,
En maecktet dat het jeuchdich bloeyde.
2 Sy hebben, Heer, door haren degen
Het goede lant niet ingecregen,
In alle haren noot en strijt
Heeft haren arm haer niet bevrijt,
Maer uwen arm, u rechter hant,
En 't licht uws aenschijns dat sy sagen
Heeft haer alleen gedaen by-stant,
Om dat ghy in haer hadt behagen.
3 Ghy zijt mijn Coninck vol van eere,
Ghy zijt alleen mijn God en Heere:
Geeft Iacob, dien ghy soo bemint,
Dat hy u stercke hulpe vind'.
Wy sullen door u stooten neer
De weerpartijders die ons quellen,
En die ons bieden tegenweer
Voor onse voeten nedervellen.
4 Noch op mijn sweert ick my verlate,
Noch in mijn boge soeck ick bate:
Versekert, datse uyt verdriet
My connen doch verlossen niet.
| |
[Folio F2r]
| |
Ghy zijt degeen die ons bewaert
Voor onse tegen-sprekers alle,
En maket, dat die ons beswaert
Met onrecht, self in schaemte valle.
| |
j. Pause.5 Den gantschen dach wy vierich loven
Den grooten heyrscher van hier boven.
Syn hoogen naem syn wy bereyt
Te prijsen inder eeuwicheyt.
Maer ghy verwerpet ons, o Heer,
Veel spot en hoon ghy ons aenjaget.
Met onse legers ghy niet meer
Wttrecket, als ghy voormaels plaget.
6 Ghy maeckt dat wy 'tvelt moeten laten
En vluchtich syn voor die ons haten.
Ghy laetse roven onse goet
En aen ons coelen haren moet.
Wy syn, als schapen, die men slacht
Gedreven uyt haer groene weyden:
Wy werden uyt ons lant gebracht
Verstrooyt by menich volck en heyden.
7 V eygen volck dat op u hopet
Ghy schier om niet-met- al vercopet.
Ghy geeftse die u weynich biedt,
En haren prijs verhoochdy niet.
Ghy maket, dat wy zijn een smaet
Voor allen onsen naegebueren.
Die om ons woonen, haren haet
En trotsheyt moeten wy besueren.
8 Den vremdelingen wy gedijen
Tot tijt verdrijf en boerterijen.
| |
[Folio F2v]
| |
Elck een ons siende ons veracht
Iae schudt den cop, en om ons lacht.
Veel snoode schimpers voor my staen
Die al den dach mijn ziele tergen.
Met ramp en leet ben ick omvaen,
Soo dat ick moet mijn aensicht bergen.
9 De lastering' die ick moet hooren
My vullet dagelijcx de ooren.
Van wegen mijne weerparty
Die hem wil wreken over my.
Dit is ons altemael geschiet,
Noch hebben wy u niet vergeten,
En u verbont verlaten niet
Noch achter onsen rug' gesmeten.
| |
ij. Pause.10 Oock is ons hert van uwe seden
Trou-loselijck niet afgetreden.
V paden heylich ende goet
Heeft nooyt verlaten onsen voet.
Hoewel ghy onder draken fel
Ons gants te pletter hebt geslagen,
En, als in een benaude hel
Benevelt met s' doots duyst're vlagen.
11 Soo wy den name Gods almachtich
Niet hadden willen zijn gedachtich,
Of onse hant geheven, tot
Een valschen onbekenden God,
De Heere sou het soecken-naer,
Hy die de herten can doorgronden,
Voor wiens gesicht syn openbaer
| |
[Folio F3r]
| |
Der menschen heymelijckste vonden.
12 Om uwentwil zijn wy geslachtet
Den heelen dach: wy zijn geachtet
Gelijck de schapen, toebereydt
Om totter doot te syn geleydt.
Ontwaket, Heer, wat slapet ghy?
Hout doch u oogen niet gesloten,
En wilt u volck, dat bidden wy,
In eeuwicheyt niet van u stoten.
13 Waerom ist dat ghy u verberget
Als men ons overlasting' verget?
Hoe condy onse droeve clacht
Heel stellen buyten u gedacht?
Want onse sielen in het stof
Zijn neergebogen met onweerde.
Al onse crachten nemen of,
Ia onsen buyck cleeft aen de eerde.
14 Heer, maect u op, eer't wert te spade,
Heer helpet ons na u genade.
En door u goetheyt sonder end'
Verlosset ons uyt dit ellend'.
|
|