De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio B5v] [fol. B5v] Den xvj. Psalm. BEwaert my Heer na uwe goedicheyt, Op u alleen staet alle mijn vertrouwen, Dies mijne siel tot u vrymoedich seyt: Ghy zijt mijn God op welcken ick wil bouwen. Doch kan ick my met waerheyt niet beromen Dat u van my het minste goet can comen. 2 De heyligen die op der aerden zijn Wil ick wel doen, aen haer is mijn behagen: Maer sulcke sal ontmoeten smert en pijn Die blindelings een vremden God na-jagen. [Folio B6r] [fol. B6r] Haer bloedich offer wil ick niet aenroeren, Noch haren naem in mijnen monde voeren. 3 God is alleen mijn erve en mijn gront, Het beste deel, en t'edelste van allen Heeft my de Heer in een gewenschte stont Geluckichlijck doen in de handen vallen. Ia met het lot dat my nu is bejegent Heeft hy my op het heerlijckste gesegent. Pause. 4 Gelooft zy God, die altijt is geweest Een raetsheer, die my wijslijck heeft beraden, De nieren self en 'tbinnenst' van mijn geest My tuchtiget oock inden nacht wel spade: Ter rechterhant staet my de Heer der Heeren Die zijne hulp my niet en laet ontberen. 5 Siet daerom is mijn herte soo verblijt, Mijn lichaem rust, mijn tonge vreucht bedrijvet, Versekert dat ghy Heere niet en lijdt Dat in het graf mijn ziele eeuwich blijvet. U heylich kint dat ghy soo hebt in weerde En laetty niet verrotten inder eerde. 6 Den rechten wech maeckt ghy my, Heer, bekent Die my geleydt int aldersalichst leven, Dewijl alleen de vreuchde sonder endt V aensicht ons, o groote God, can geven. In uwe hant is 't eewige verblijden En het vermaeck twelck duert tot allen tijden. Vorige Volgende