De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio A10v] [fol. A10v] Den ix. Psalm. WT mijnes herten diepsten gront Sal u Heer loven mijnen mont, V wonderen sal ick doen blijcken, Daer alle wonderen voor wijcken. 2 In u o God ben ick verblijt, Die mijne vreucht alleene zijt: V grooten name wil ick prijsen En u lof-singend' eer bewijsen. 3 Om dat ghy hebt door uwe cracht Mijn vyant inde vlucht gebracht, En hem ter aerden neer-geslagen Niet machtich u gesicht te dragen. 4 Mijn sake suyver ende slecht Hebt ghy doen comen voor het recht, Ghy zijt op uwen throon geseten Om een recht vonnis uyt te meten. 5 De Heydenen hebt ghy verdaen, De boose hebdy doen vergaen, [Folio A11r] [fol. A11r] En om haer eeuwich te beschamen Gants uytgedelget hare namen. j. Pause. 6 Wel-aen, ghy vyant vol van pracht Hebdy u opset al volbracht In onse steden te verstooren? Is haer gedachtenis verlooren? 7 Voorseker neen. want God de Heer Wiens rijck verandert nimmermeer Heeft op den richt-stoel sich gestellet Daer hy een heylich oordeel vellet. 8 Te richten is de Heer gereet De gantsche werelt wijt en breet, In billickheyt met vaste reden Straft hy de menschen hier beneden. 9 God is de toevlucht en de wacht Des armen die men weynich acht, Een toevlucht in benaude tijden Voor die hem soecken in het lijden. 10 Al die ghy u Heer maeckt bekent Die soecken u in haer elent, Want die op uwe goetheyt bouwen Verlaety niet in haer benouwen. ij. Pause. 11 Looft nu met sangen onsen God Wiens wooning' is in Sions slot, Vertelt syn wonderlijcke wercken Dat yder mensche die mach mercken. 12 Hy dencket aen der vromen bloet, En houtet diep in syn gemoet, [Folio A11v] [fol. A11v] 't Geschrey en sal hy niet verachten Der armen die hem doen haer clachten. 13 Weest my genadich lieve Heer, En siet van uwen hemel neer Wat ick van mijne haters lijde, Wt 's doodes poorten my bevrijde. 14 Dat uwen roem met vrolijckheit Van my in Sion sy verbreyt, En dat mijn herte hem verheuge Dat het u hulp genieten meuge. 15 De heydens vallen in het net Dat sy my hadden toegeset, Den strick haer voeten heeft gevangen Dien sy my hadden voorgehangen. iij. Pause. 16 Daer door wert God de Heer bekent Dat hy dit oordeel heeft volendt, De goddeloose comt te schanden Door twerck van syne eygen handen. 17 De boose neygen tot haer straf, Sy storten neder in het graf, Ter hellen werden sy gesmeten Die God moetwillichlijck vergeten. 18 God sal hem die veel leets geschiet In eeuwicheyt vergeten niet. Syn hoope die hier is mispresen En sal niet altijt ydel wesen. 19 Staet op, Heer, oeffent u gebiet, Dat hem de mensch verstercke niet, Maer leydt de heydens voor't gerichte, En steltse voor u aengesichte. [Folio A12r] [fol. A12r] 20 O Heere God die eeuwich leeft Maeckt dat der boosen herte beeft, Doet hen verstaen (dit is mijn wenschen) Dat sy niet zijn dan swacke menschen. Vorige Volgende