De CL Psalmen Davids, eerst in Nederlantschen dichte gebracht door Petrum Dathenum, ende nu in sin ende rijmen gebetert(1640)–Jacobus Revius– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio A8r] [fol. A8r] Den vij. Psalm. OP u Heer, hoop ick in mijn lijden, Wilt my van alle die bevrijden Die my nu hebben aengerant, Dat ick haer niet val in de hant. Dat harer geen mijn droeve ziele Aengrijp' en wreedelijck verniele, Gelijck een leeu die 'tvee verslint Wanneer het geenen hulper vint. 2 Mijn God, mijn Heer, heb ick mijn leven Een sulcke euveldaet bedreven [Folio A8v] [fol. A8v] Als my van haer wert opgelecht, Is in mijn handen sulck onrecht, Heb' ick met overlast beloonet Hem die in vrede by my woonet, Verloste ick niet uyt den druck Die t'onrecht socht mijn ongeluck, 3 Soo moet mijn vyant my na-jagen, Ter aerden moet ick zijn geslagen, Mijn leven leg' hy inden stof, En ondertrede mijnen lof. Staet op, o Heer, in heeten tooren, En over die die t'saem-geswooren My doen gewelt en ongelijck Het lang-besloten oordeel strijck. 4 Laet volckeren met groote hoopen Tot uwe rechtbanck comen loopen. Set ghy u boven haer om hooch, Aenschoutse met een wacker ooch. O Coninck die de werelt richtet En alles na de waerheyt stichtet, Van mijne saeck een uytspraeck doet Na mijn oprecht en reyn gemoet. 5 Der boosheyt wilt een eynde maken, En nemet aen der vroomen saken Ghy die alleen doorsoecken cont Der herten ende nieren gront. God is rechtveerdich en waerachtich, Mijn vaste schilt is God Almachtich Die de oprechten wel behoedt, En diese seker leven doet. [Folio A9r] [fol. A9r] 6 God sal een yv'rich richter wesen Voor al de gene die hem vresen: En op den boosen diesgelijcx Vertoorent hy hem dagelijcx. Wil yemant hem niet laten leeren Noch vande sonde weder keeren, Hy wet sijn sweert, en met der hant Hy sijnen fellen boge spant. 7 Sijn fellen boge maeckt hy veerdich, En, tegen die zijn straffens weerdich Een dootlijck wapen grijpt hy aen, Syn pylen sal hy af doen gaen. Wat quaets heeft dese in zijn sinnen, Syn herte swanger is van binnen Met wrevel en met ongeval, Doch ydelheyt hy baren sal. 8 Ick sie hem neerstelijcken slaven Om eenen diepen cuyl te graven, Maer in den put hy selver raeckt Die hy voor and'ren heeft gemaeckt. Het quaet dat hy had voorgenomen Sal op zijn eygen hooft noch comen, De moeyte die hy and're doet Op zijnen schedel vallen moet. 9 Mijn tonge God daer over prijset Dat hy gerechticheyt bewijset. Hem die regeret boven al Met lof-gesanck ick roemen sal. Vorige Volgende