| |
| |
| |
VIII.
Onder de veranda van een koffiehuis te Paramaribo zaten twee mannen, die met elkander druk in gesprek waren. In den een herkennen wij den kapitein van den slavenhaler, en in den anderen den meester van Pohama, die zich voor zaken in de hoofdstad bevond.
‘Maar waarom ben je er zoo op gesteld den jongen weer in handen te krijgen?’ hooren wij hem vragen aan den kapitein. ‘Maak ik zoo'n beweging over het verlies van Pohama, en dat is toch ook een schade van ruim duizend gulden!’
‘Waarom, waarom?’ pruttelde de kapitein, ‘heeft die jongen mij den voet niet dwars gezet, en lacht hij op 't oogenblik niet om mijn bedreigingen? 't Was mij ook wel duizend gulden waard als ik hem aan boord had en kon toonen wie ik ben. Hij zou er van lusten, hoor!’
‘Dat geloof ik!’ hernam de ander, wreedaardig lachend. ‘Waar hij is, weet ik wel, doch om hem er vandaan te halen, dat zou een kunstje zijn.’
‘Waar is hij dan?’ vroeg de kapitein verrast.
‘Wel, bij Pohama, den hoofdman der boschnegers. Reeds sedert eenigen tijd spreekt men van den jongen massa, die bij hem is, en dat is óók waar, men hoort tegenwoordig veel minder van roof en brandstichting.’
‘En weet je dat zeker?’
‘Wel ja, op mijn plantage is dat algemeen bekend door Cato, de kamermeid van mijn vrouw. Zij onderhoudt altijd nog betrekking met Pohama, en ik laat dat oogluikend toe, omdat zij alleen in staat is mij van een aanval der negers te vrijwaren.’
| |
| |
‘Daar gaat mij een licht op!’ riep de kapitein verheugd uit. ‘Cato zal het middel zijn, let maar eens op. Jij geeft haar een brief mee waarin je Pohama de vrijheid en Cato tot vrouw belooft als hij Willem overlevert, en mijn naam is geen Edwards als hij het niet doet. Ik ken dat zwarte gespuis door en door!’
‘Je hebt goed vrijheid beloven....’
‘Je bent Pohama immers toch kwijt.’
‘En Cato dan?’
‘Weet je wat, ik geef je de koopsom van Pohama terug.’
‘Aangenomen!’
Op een eenzaam plekje in het woud vinden wij Pohama wachtende op Cato, want het is het uur, waarop zij volgens afspraak hun samenkomst zullen hebben. Het is nacht, doch de maan schijnt met zulk een verblindenden glans, dat het bijna daghelder is op de plaats, waar Pohama staat.
Daar ritselt het in de struiken en de hoofdman slaat de hand aan zijn breed slagzwaard, doch een geluid als het kirren van een duif stelt hem oogenblikkelijk gerust.
Daar springt Cato op hem toe en roept vroolijk uit:
‘Massa weet dat ik naar hier ben; hij was vriendelijk!’
Pohama scheen dit bericht niet zoo vroolijk te stemmen, want somber vroeg hij:
‘Weet hij, waar ik wacht!’
‘Neen!’ haastte zich Cato te antwoorden. ‘Ik geen kind maar verstandig meisje ben. Neen, blijde tijding breng; hier een brief.’
Meteen reikte zij hem den brief over, doch Pohama, met de handen op zijn boog rustende, sloeg er een blik vol minachting op, en antwoordde bedaard:
| |
| |
‘Kan niet lezen!’
‘Ik weet wat er in staat; massa hem driemaal voorgezegd. O, Pohama! jij vrij bent en ik je vrouw wordt.’
Eén oogenblik glinsterden de oogen van Pohama, doch een weinig later vroeg hij wantrouwend:
‘Waarvoor ik vrij?’
‘Voor kleinigheid! Aan massa kaptein overgeven jong blank massa, dan alles in orde!’
Het oog van den neger fonkelde. Zag men hem voor zoo laag aan, dat hij zijn vriend zou verraden? Met trillende stem zeide hij:
‘Als ander mij dit voorstelde, ik hem doodsloeg. Jij doet het in onnoozelheid, en daarom vergeef ik het. Ik ben geen blanke, maar ik Pohama!’ en hij scheurde den brief in twee stukken. ‘Mijn antwoord aan massa.’
Snikkend nam Cato de stukken aan, doch na eenige oogenblikken wischte zij zich de tranen uit de oogen, en zeide:
‘Jij gelijk, Pohama! Cato was slecht; ik zal massa antwoord brengen.’
Den anderen dag was Pohama nog hartelijker voor Willem dan gewoonlijk. Van den brief en van den kapitein sprak hij geen woord, doch tegen den avond werd hij ernstiger en zelfs in het oogvallend onrustig. Willem wist dat er dien avond een vergadering zou gehouden worden, waarop gewichtige besluiten zouden worden genomen, gewichtig voor de rust van de kolonie.
Door Willems invloed was er namelijk een groote verandering gekomen in de gevoelens van Pohama. Wel gloeide hij als voorheen voor de vrijheid, wel zou hij zijn vrijheid en die zijner makkers tot het uiterste verdedigd hebben, maar door Willem ingelicht had hij leeren inzien, dat moorden en branden den mensch onwaardig is.
| |
| |
Groote hervormingsplannen rijpten in zijn brein. In zijn verbeelding zag hij zijn makkers reeds wonen in nette, welvarende dorpen en door landbouw of jacht, of door handel met de planters in hun behoeften voorzien. Doch eer het zoo ver zou zijn, moest er nog veel veranderen, dat wist hij.
Wel was zijn invloed groot, doch wat kon hij uitrichten tegen den wil der fetisch priesters, die in den laatsten tijd een min of meer vijandige houding tegen hem hadden aangenomen, daar Pohama's inzichten niet met de hunne strookten.
En nu, dezen avond bij wassende maan, zou de groote vergadering beslissen. Of men zou den verbitterden strijd hervatten, of men zou in vrede met de planters trachten te leven.
De vergadering was reeds voltallig toen Pohama verscheen. In het laatste oogenblik had Willem hem nog gesmeekt in zijn vreedzame gevoelens te volharden. Een priester was bezig zijn tooverspreuken op te zeggen.
Onder afschuwelijke verdraaiingen van het lichaam wierp hij eindelijk op een ijzeren plaat, boven een groot vuur gloeiend gemaakt, twee haarlokken. De een was die van een blanke, de ander had hij van zijn eigen hoofd gesneden.
Men kon het minste geritsel hooren, want ieder hield den adem in, terwijl de priester aandachtig naar het schroeien en zengen der haren keek. Het was of ieder der aanwezigen een schok ontving, toen de priester zich eensklaps gillend oprichtte. De oogen puilden hem uit het hoofd en het schuim kwam hem op den mond.
‘Bloed, bloed!’ schreeuwde hij, ‘het bloed der blanken zal stroomen van hier tot Paarbo.’
| |
| |
‘Bloed, bloed!’ juichte de vergadering, aangestoken door de geestdrift van den priester.
‘Dadelijk de wapens scherpen! Dadelijk optrekken, want de maan is vol en haar aangezicht moet bloedrood worden van vreugde over den brand!’ donderde de priester met steeds krachtiger wordende stem.
‘Optrekken!’ gilden de negers, dronken van moordlust, en zij zwaaiden met hunne wapenen. ‘Naar de naaste plantage!’
Daar plaatste Pohama zich naast den priester. Bedaard doch met krachtige stem sprak hij:
‘Broeders, hoort mijn stem. Niet alle blanken zijn slecht. Er zijn goede en slechte, dat weet Pohama! Laat Pohama eerst denken, en wacht!’
‘Wachten brengt ongeluk!’ zoo viel de priester hem in de rede. ‘De tijd is gunstig; valt aan, zwarte mannen!’
De indruk van Pohama's bedarende woorden ging verloren, en hij zag wel in dat hij den verwoestenden stroom niet zou kunnen tegenhouden.
‘Broeders!’ zoo zeide hij voor het laatst, ‘gaarne zou ik u aan voeren in den strijd voor de vrijheid, maar aan dezen tocht heeft Pohama geen deel. Hij is uw hoofdman niet meer!’
Met gebogen hoofd verliet hij de vergadering en stapte langzaam naar zijn hut. Achter hem werden de kreten, die van moordlust getuigden, steeds heviger, en eindelijk hoorde hij de woedende schare wegtrekken in de richting van de rivier.
Willem wachtte hem met ongeduld, maar hij zag dadelijk aan het gelaat van Pohama, dat de zaak verloren was. Geruimen tijd zaten beide vrienden tegenover elkander, zonder een woord te spreken. Eindelijk verbrak Willem de stilte.
| |
| |
‘Wat blijft het rustig, Pohama! Komen de mannen niet terug?’
‘Zonder mij opgetrokken naar naaste plantage, massa!’
‘Wat?’ riep Willem verschrikt, ‘daar woont immers mijnheer Vermout, mijn weldoener!’
Somber knikte Pohama met het hoofd.
‘Maar dan moeten wij hem redden!’ zeide Willem ten hoogste opgewonden. ‘Gaat het niet, Pohama? Kunt gij niet tegen uw broeders strijden?’ vervolgde hij, toen hij zag dat de neger bleef zwijgen, ‘dan ga ik alleen, dan kan ik ten minste met hem sterven. Vaarwel, Pohama!’
En Willem greep zijn geweer, dat hij dadelijk, nadat Pohama hem had herkend, teruggekregen had, en ijlde naar buiten. Maar nog niet lang had hij geloopen, of Pohama bevond zich naast hem en beiden spoedden zich voort.
Het was ongeveer een uur voor het aanbreken van den dag, dat zij de plantage van Vermout bereikten. Gelukkig, het was nog niet te laat, hoewel zij geen oogenblik later hadden moeten komen.
Onder de veranda stond de heer Vermout met het geladen geweer in de hand, terwijl zijn vrouw en dochter, elkander omarmend, achter hem stonden. Van afstand tot afstand zag men eenige blanke opzichters, insgelijks met een geweer gewapend, vastbesloten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen; eenige slaven, in der haast toegeschoten, stonden met mes of bijl achter hen.
De boschnegers van hun kant zwaaiden hun fakkels, gereed die in de gebouwen te werpen. Met verbittering en zonder genade van weerskanten zou den strijd gevoerd worden; gelukkig had er nog geen bloed gestroomd.
Daar verschenen Willem en Pohama op het tooneel van den strijd. De eerste voegde zich dadelijk naast den heer
| |
| |
Vermout, om hem te helpen het leven van vrouw en dochter te beschermen. Pohama daarentegen bleef tusschen beide partijen staan, en zwaaide met beide handen zijn vreeselijk zwaard.
Verschrikt bleven de aanvallers staan, en een diepe stilte verving het woeste gedruisch van zoo even.
‘Terug!’ zoo donderde de neger met vlammende oogen. ‘Is massa Vermout niet altijd goed massa geweest? Is een van zijn slaven ooit weggeloopen en bij ons gekomen? Boschnegers vechten alleen tegen slechten!’
Zijn toon, geheel zijn houding dwongen eerbied af, en niemand verroerde zich. Reeds geloofde Pohama de zaak gewonnen te hebben, toen de fetisch-priester, die tot nu toe de aanvoerder van den tocht was geweest, vooruit sprong. Reeds lang was deze naijverig geweest op de toenemende macht van Pohama, en hij gevoelde het, dit oogenblik moest beslissen, wie van hen beiden voortaan de gebieder zou zijn.
‘Valt aan!’ schreeuwde hij. ‘Ik weet het, het bloed der blanken zal vloeien tot Paarbo!’
‘Jij liegt,’ antwoordde Pohama met verachting, en hij wierp zijn zwaard weg. ‘Wij samen vechten, wie gelijk heeft. Ik alleen mijn mes noodig, want jij een leugenaar bent.’
Woedend sprong de priester op Pohama toe. Hij was een sterk gebouwd man, en daar zijn tegenstander het gevreesde zwaard, waarmee hij zoo meesterlijk wist om te gaan, had weggeworpen, meende hij vrij zeker van de overwinning te zijn.
Ademloos keken de boschnegers toe. Niemand kwam het in de gedachte tusschenbeiden te komen, want het tweegevecht, als een soort godsgericht, beschouwden zij als heilig.
| |
| |
Pohama moest wel gelijk hebben, anders zou hij niet zonder zwaard den strijd gewaagd hebben tegen den beter gewapenden priester, meenden zij.
Deze hief met beide handen zijn zware en scherpe bijl op, en liet hem bliksemsnel dalen. Doch vlug sprong Pohama op het juiste oogenblik ter zijde, en eer de bijl voor de tweede maal kon opgeheven worden, had hij zijn tegenstander om het lichaam gevat. Ook deze had nu zijn wapen losgelaten, en zijn mes gegrepen, doch poogde het te vergeefs Pohama in het hart te stooten.
Met reuzenkracht hief Pohama den priester van den grond, en op de rivier toeloopende, wierp hij hem in den donkeren stroom. In den strijd voor het goede had hij gezegevierd, en een gelukkig gevoel van tevredenheid doorstroomde de borst van Pohama.
‘Voor een leugenaar is geen plaats onder de vrije negers,’ zeide hij fier. ‘Als hij zich weet te redden kan hij eenzaam rondzwerven. En nu naar huis, broeders!’ vervolgde hij. ‘Ik volg dadelijk, maar moet eerst met massa Vermout spreken, om zoo mogelijk de kwade gevolgen van dezen ondoordachten aanval te voorkomen.’
Pohama had al zijn overwicht hernomen en gehoorzaam volgden allen zijn bevel. Binnen weinige minuten was de plantage weer ontruimd, en keerden de doodelijk verschrikte slaven uit hun schuilhoeken te voorschijn. De oude Sambo was de eerste, die hem de hand drukte, en hem namens zijn meester uitnoodigde binnen te treden.
Hoe was alles daar in weinige oogenblikken veranderd. Van den doodelijksten schrik was de overgang tot volkomen veiligheid haast te veel om te dragen voor Vermouts vrouw en dochter. Zij wisten maar niet hoe zij Willem hun dankbaarheid zouden toonen.
| |
| |
‘Zie-je wel, man!’ zeide mevrouw ten slotte, ‘zoo brengt elke goede daad zijn belooning mede.’
‘Dat heb ik met recht ondervonden,’ antwoordde Vermout volmondig, terwijl hij Willem de hand drukte. ‘Maar ik laat je niet weer gaan, jongen! al kwamen honderd kapiteins je opeischen. Wij zullen eens zien of er nog rechtvaardigheid in de wereld is, al zou het mij ook mijn geheele vermogen kosten.’
Daar trad Pohama, door Sambo den weg gewezen, binnen. Ook hij werd met bewijzen van dankbaarheid overladen, maar het meest trof het den neger dat de heer Vermout hem met achting behandelde, en toesprak op dezelfde wijze zooals hij een blanken vreemdeling zou toegesproken hebben.
Binnen een half uur had dan ook de heer Vermout zijn vertrouwen gewonnen, en juichte hij de plannen van Pohama toe. Hij beloofde hem alle hulp om de boschnegers, zoo mogelijk, van bandelooze menschen tot leden van een geregelde maatschappij te hervormen.
‘Gaarne zou ik je bij mij houden, Pohama! maar je weet, als je meester je opeischt zou ik je moeten overleveren; dat wil de wet zoo. Maar steeds staat mijn huis voor je open, vriend! Waar ik je helpen kan, kunt gij op mij rekenen. Wie weet welk een gulden toekomst voor je is weggelegd.’
Waarlijk, de heer Vermout was onbewust een profeet geweest. Men schreef 1862 en dit jaar bracht den slaven in onze koloniën de vrijheid. Dat was zoo de wil van de Nederlandsche natie met haar Koning aan het hoofd.
De kapitein van de ‘George Washington’ kon geen
| |
| |
zaken meer doen te Paramaribo en kwam ook niet meer voor den wal. Willem kon zich dus bewegen, waar en hoe hij wilde.
Dat zou ook Pohama hebben kunnen doen, doch hij verliet de boschnegers niet; hij toonde dat het hem ernst was met zijn plannen van hervorming.
De regeering had hen namelijk, op raad van Vermout en andere verstandige mannen, gronden in gebruik gegeven, en hen als vrije onderdanen bescherming beloofd, mits dat zij aan de wetten gehoorzaamden. Wel verkozen velen der Marons het vrije leven boven dat in een geordende maatschappij, doch ook velen bleven bij Pohama, en beschouwden hem niet alleen als hun hoofd, maar ook als den man, dien zij moesten navolgen, daar hij hun waarachtig belang wilde.
En zoo gevoelt Pohama zich gelukkig. Cato is zijn vrouw, en de heer Vermout zijn vriend.
En onze Willem?
Volg mij nogmaals naar de plantage van Vermout, die in bloeienden toestand verkeert, want geen der slaven is weggegaan; zij zijn gebleven als vrije arbeiders.
Die jonge man daar, met den stroohoed losjes op het hoofd, is Willem. Hij is zoo vroeg op het pad, omdat hij den stokouden opzichter Sambo moet spreken over een nieuwen aanleg aan de rivier.
Ziet, vroolijk groet hij naar den kant van het woonhuis; daar staat zijn jonge vrouw, de dochter van den heer Vermout.
En ernstiger, met meer eerbied, groet hij een oude dame, die zoetjes den tuin intreed om haar bloemen te verzorgen. Dat is zijn moeder. Hij heeft haar gehaald uit het vaderland, om getuige te zijn van zijn geluk.
| |
| |
Vlug stapt hij verder, de jonge man, en alles rondom hem getuigt van welvaart en tevredenheid, want goed te doen zooveel als in zijn vermogen is, zonder onderscheid van rang of huidskleur, ziedaar de les, welke hij getrokken heeft uit zijn verblijf
ONDER DE BOSCHNEGERS.
|
|