| |
| |
| |
Het water en zijn namen
De Kever en de Zever, de Dubbel en de Devel
Nederland heeft een ontzagwekkende hoeveelheid watemamen, die ook de namen van onze steden en dorpen niet onberoerd hebben gelaten. Er is zelfs een tak van wetenschap, de hydronymie, die zich hiermee bezighoudt. Over het hoe en waarom van de A, de Ee, de Ie en het IJ, Schipluiden, Breukelen en de Donderdagse Wetering.
Velen zullen dat frustrerende gevoel wel kennen: je komt bij een brug of je rijdt langs een vaart en nergens staat aangegeven hoe dat water heet. De overheid is op dat punt niet erg mededeelzaam, zeker als we het vergelijken met de manier waarop straten en wegen van naambordjes voorzien zijn. Slechts hier en daar komen we boven aan de oprit van een brug een bord tegen waarop de naam staat van het kanaal of de rivier waarover die brug gelegd is.
Toch heeft vrijwel alles wat groter is dan een regenplas in ons land een naam. Zo'n naam is echter niet altijd in brede kring bekend. Er zijn heel wat beekjes, slootjes en vennetjes waarvan alleen de omwonenden weten hoe zij heten. Verder zijn verschillende beken en riviertjes in de loop van de eeuwen hun naam kwijt geraakt, al hebben zij er wel een nieuwe voor in de plaats gekregen. De oorspronkelijke naam is dan soms nog te reconstrueren uit de naam van een dorp of een gehucht dat aan zo'n stroompje gelegen is.
In de waternamen kan men een grote variëteit ontdekken. Neem alleen al het uiterlijk waarmee zij zich aan ons presenteren. We vinden er zowel de kortste als de langste naamkundige eenheden onder waarover onze taal beschikt. Tegenover de A, de Ee, de Ie en het IJ staan namen als Wildervanksterparticipantenver-
| |
| |
laat, Hemelrijkskeizerbosloop en Oosterbierumervissersvaart. Ook op een ander punt is een grote verscheidenheid waar te nemen en wel op dat van de ouderdom. Die chronologie omspant duizenden jaren en strekt zich uit van het ontstaan van namen als Rijn en Maas in de verre prehistorie tot enkele decennia geleden toen in de Flevopolders onder andere de namen Gooise vaart en Zeebiestocht gegeven werden.
Dat bepaalde namen heel oud zijn, kunnen we op twee manieren nagaan. In de eerste plaats vinden we een aantal rivieren al in teksten uit de klassieke oudheid vermeld. Behalve de Rijn en de Maas zijn dat onder meer de Waal, de Utrechtse Vecht, de Niers, de Roer, de Dieze en mogelijk de Gelderse IJsel. Daarnaast kennen we talrijke grotere en kleinere rivieren die weliswaar niet over zulke oude papieren beschikken, maar waarvan de namen toch van vóór onze jaartelling moeten dateren. Dat kunnen we opmaken uit de manier waarop ze gevormd zijn.
| |
De Zwalm
De wetenschap die zich met het onderzoek van waternamen bezighoudt, de hydronymie, heeft taalkundige technieken ontwikkeld waarmee men oudere en jongere naamtypen van elkaar kan onderscheiden. Zo is het soms mogelijk de relatieve ouderdom van namen op grond van hun betekenis vast te stellen. Dat is het geval wanneer zij gevormd zijn uit woorden die al heel lang geleden uit onze taal verdwenen zijn. Zo wordt onder andere de Zwalm in Limburg verklaard als ‘het opzwellende water’. De naam van de rivier de Reest op de grens van Drente en Overijssel staat in verband met een werkwoord dat ‘stromen’ betekend moet hebben. De Kever en de Zever, namen van twee onderdelen van de Kagerplassen, bevatten respectievelijk de begrippen ‘overstromen’ en ‘druppelen’. Zowel de naam van de Dubbel als die van de de Devel, beide ten zuidwesten van Dordrecht, gaat terug op een werkwoord met de betekenis ‘onderdompelen’. In de eeuwen tussen prehistorie en vroege middeleeuwen trad er een vernieuwing op in de typologie van onze waternamen. Er ontstonden namen die uit twee scheidbare elementen samengesteld waren. Het tweede element van zo'n naam bestond uit een woord dat ‘water’ of ‘stroom’ betekende. In het eerste element werd iets naders over die waterloop uitgedrukt.
| |
| |
Een bladzijde uit de ‘Alphabetische Lijst der Boezemwateren in Rijnland’ van 1884 laat zien dat iedere poldersloot in ons waterrijke land een eigen naam heeft.
Tot de oudste namen uit die groep horen die op -apa. Vaak zijn zij vrijwel onherkenbaar geworden en soms alleen nog terug te vinden in plaatsnamen die op een -p eindigen. Voorbeelden van dit type zijn onder meer Weesp en Wezep, beide met de beteke- | |
| |
nis ‘water langs een weiland’, den Ilp (‘het geelbruine water’) en Velp (‘water bij een moerassig bos’).
Veel directer herkenbaar zijn de namen op -a, -ee, -beek, -meer, -vliet, -stroom, -loop, -diep enzovoort, die we sinds de volksverhuizingstijd zien opkomen. Heetten de oudste vaak niet anders als de A, de Beek of het Diep, in de loop van de tijd blijkt er steeds meer differentiatie bij op te treden. Een zijtak van de Drentse A is bij voorbeeld verdeeld in het Oudemolensediep, het Schipborgsediep, het Westerdiep, het Punterdiep en de Oude A.
De landelijke verdeling van de verschillende naamtypen uit deze groep laat hier en daar duidelijke regionale voorkeuren zien. Namen op -beek vinden we hoofdzakelijk in het hele oosten en zuiden van het land, die op -stroom zijn tot het zuiden van Drente en het gebied van de Dommel in Noord-Brabant beperkt: Beilerstroom, Slenerstroom, Esse Stroom enzovoort.
Typisch voor de noordelijke en westelijke kustprovincies zijn daarentegen de namen op -vliet. Denk aan de de Delftse Vliet in Zuid-Holland en de Narrevliet in West-Friesland, waar niets komisch aan is, maar die men gewoon nar (nauw, smal) vond. Heeft u zich overigens gerealiseerd dat we altijd over het Haringvliet spreken? Dat is waarschijnlijk de schuld van de Rotterdammers, die immers de neiging hebben om het te gebruiken waar andere mensen de zeggen. Een echte Rotterdammer kent alleen het Katshoek, het Delftse Vaart, het Steiger en het Haringvliet. Die laatste vorm heeft hij dus kennelijk aan ons allen weten op te dringen.
| |
Afwateringen
Reeds ver voor het jaar 1000 is men in ons land begonnen in het kader van allerlei ontginningsactiviteiten sloten en afwateringen te graven. Dit heeft uiteraard tot vernieuwing en uitbreiding van onze waternamenvoorraad geleid. De gegraven wateren kregen namen op -sloot, -delf, -delft, -graaf, -gracht, -watering, -wetering, -vaart, -lede, -kanaal enzovoort. Dat die namen soms vrij oud zijn, kunnen we af en toe uit namen van dorpen opmaken. Sloten in West-Vlaanderen, genoemd naar de sloot waaraan het gelegen was, wordt al vermeld in een tekst uit 639. Assendelft in Noord-Holland moet uit de negende of tiende eeuw dateren, het dorp dankt zijn naam immers aan de Delf die genoemd is
| |
| |
naar de Ascmannen. Dit was de term waarmee men hier te lande de Noormannen aanduidde, die bij ons in die periode nogal huisgehouden hebben.
Het is kenmerkend voor de namen van dit soort gegraven wateren dat de mens er dikwijls zo duidelijk in aanwezig is. Vaak is dat omdat ze genoemd zijn naar eigenaars, aan wonenden of beheerders, soms ook omdat ze begrippen bevatten die op de een of andere manier met de menselijke beheersing van de natuur samenhangen. Namen als de Jonge Japensloot en de Albert Louwensloot in de Zaanstreek spreken voor zichzelf. De Biswetering bij Kampen blijkt genoemd te zijn naar de bisschop van Utrecht. Legio is het aantal Molensloten en Molentochten in ons land, evenals trouwens de Zijlsloten en Sluissloten. Bokken en pramen zijn scheepstypen die vroeger in de binnenvaart gebruikt werden. We vinden ze onder andere terug in de naam de Bokvaart bij Ossenzijl en de Praamgracht in Utrecht. Onder schouwen verstaat men het door de overheid controleren van dijken en waterlopen. De Schouwsloten en Schouwweteringen, die we op enkele plekken in Zuid-Holland en Utrecht tegenkomen, danken hieraan hun naam. In de buurt van Noordwijk liggen parallel aan elkaar de Maandagse, de Dinsdagse, de Woensdagse en de Donderdagse Wetering, genoemd naar de dagen van de week waarop zij geschouwd werden.
| |
Waternamen
De hoeveelheid en de verscheidenheid van de waternamen hebben de namen van onze steden en dorpen niet onberoerd gelaten. In tientallen, zo niet honderden namen van grotere en kleinere bewoonde oorden vinden we het water en zijn namen terug. Het kan daarbij zowel om herkenbare als onherkenbare waternamen gaan. De meesten van ons zullen met de verklaring van namen als Beek, Graft, Leek en Musselkanaal niet zoveel moeite hebben. Hetzelfde geldt voor gevallen waar de dorpsnaam gevormd is door gebruikmaking van een voorzetsel, zoals bij Ter Aar, Opmeer en Avereest, dat ‘Over de Reest’ betekent.
Verkeerde spelling en onnodige deftigheid kunnen ons soms zand in de ogen strooien. Zo heeft de naam Zierikzee niets met de zee te maken. De plaats is genoemd naar een water de Ee waar ooit een meneer Sigerik zijn naam aan gegeven heeft. De plaats- | |
| |
naam Oud Ade ten noordoosten van Leiden wordt ons ook minder duister als we weten dat de plaatselijke uitspraak Ouda is en we dus met een samenstelling met de bekende waternaam A te maken hebben.
Moeilijker wordt het als de waternaam een bepaalde grammaticale of dialectale ontwikkeling heeft doorgemaakt toen of nadat hij tot naam van een stad of een dorp werd. Daardoor is het niet meer onmiddellijk duidelijk dat Breukelen naar een water de Broeklede heet, dat Schipluiden aan de voormalige Schiplede ligt en dat Kortgene zijn naam aan een water de Korte Kene dankt.
Ten slotte zijn er nog de plaatsnamen die teruggaan op waternamen die we alleen langs taalkundige weg kunnen reconstrueren. Het dorp Werkhoven in Utrecht moet genoemd zijn naar een water Wirkundio en in de naam van het gehucht Amen in Drente zit de beeknaam Aam verborgen.
Dat waternamen weer onderdeel van samengestelde plaatsnamen konden worden, spreekt haast vanzelf. Schiedam als ‘dam in de Schie’, IJsselstein als ‘sterkte aan de IJssel’ en Arnemuiden als ‘plaats aan de mond van de Arne’ kunnen met vele voorbeelden worden uitgebreid. Toch moeten we hierbij oppassen. Soms lijkt het eerste lid van zo'n samenstelling eenvoudig een bekende waternaam te zijn. Historisch onderzoek maakt ons echter duidelijk dat bij voorbeeld Maassluis niet als ‘sluis in de Maas’, maar als ‘sluis van de inwoners van Maasland’ verklaard moet worden.
Zelfs als er geen waternaam te bekennen is, blijkt het water een belangrijke rol bij de vorming van de namen van onze steden en dorpen gespeeld te hebben. Plaatsnamen als Veere, Brouwershaven, Coevorden en Zwartsluis leggen daar getuigenis van af. Die belangrijke rol komt ook op indirecte manier tot uitdrukking. Zonder water had Heer Jan van Roozendaal zijn dam niet kunnen aanleggen en was Heerjansdam dus niet ontstaan. Het gehucht Nummer Dertien in Veendam heeft zijn naam alleen maar kunnen krijgen omdat er twaalf andere sluizen in de Zuiderwijk uitmondden.
Laat ik eindigen met te wijzen op Doodstil in Noord-Groningen. Die naam heeft weliswaar niets te maken met de rustige sloot waaraan dit dorpje gelegen is, maar als een meneer Dode daar niet ooit een til of bruggetje over het water getimmerd had,
| |
| |
zouden wij die plaatsnaam misgelopen zijn.
Als we in dit verband over mensenwerk spreken, mogen we de ontginning van de venen van Groningen en Drente niet vergeten. De waternamen in die noordoostelijke veenkoloniën vertonen een uniform patroon. De zijkanalen waarlangs ooit de turf vervoerd werd, dragen vrijwel steeds een naam op -wijk: Ommelanderwijk, Tweede Wijk, Roelofswijk. De hoofdkanalen heten over het algemeen Hoofddiep of Hoofdvaart. Voor de zijkanalen van het Stadskanaal gebruikte men de term mond, bijvoorbeeld Exloërmond, Drouwenermond en voor die van de Hogeveensevaart opgaande, zoals in Sloots Opgaande en Hollandse-veldse Opgaande. Temidden van al deze monotonie vinden we dan plotseling iets heel anders. Ten noordoosten van Hogeveen blijkt een heel systeem van turfvaarten te bestaan met onder meer opvallende namen als Maaswijk en Vechtwijk en verder een reeks vernoemingen naar Amsterdamse grachten, zoals Singel, Herengracht, Keizersgracht, Binnenkant enzovoort. Of dat nu als een teken van nostalgie of van Amsterdamse expansiedrift beschouwd moet worden, hangt waarschijnlijk af van de vraag hoe men zelf over de hoofdstad en zijn bewoners denkt.
Er is één type waternamen dat wel zeer specifiek Nederlands is, namelijk die van plassen die achtergebleven zijn na dijkdoorbraken. Overal langs de rivieren en de zeedijken komen we deze littekens van vroegere overstromingsrampen tegen. Plassen die in de laatste eeuwen ontstaan zijn, worden in het hele land meestal gaten genoemd. Oudere dijkdoorbraken dragen echter regionaal verschillende namen. In Utrecht sprak men vroeger van waden of waaien. Meer naar het westen toe vinden we de namen op -waal. Het bekende natuurgebied de Bakkerswaal bij Lekkerkerk is een overblijfsel van de Sint Elisabethsvloed van 1421. Op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden gebruikte men de term weel, zoals voor de Keisersweel bij Wemeldinge, die van 1530 moet dateren.
Wielen komen zowel voor in het gebied van de grote rivieren, in de kop van Noord-Holland als langs de kust van Friesland. Het Bamewiel bij Oudkarspel vertelt ons nog dat het water daar ooit gebarnd, dat wil zeggen ‘wild geschuimd’ heeft. In het hele oosten en noordoosten van het land treffen we verder kolken aan.
Ten slotte is er het gebied van de braken of breken. Het is beperkt
| |
| |
tot Waterland, de Zaanstreek en de zuidelijke IJdijk. Het straatje de Oude Braak in Amsterdam herinnert nog aan zo'n dijkdoorbraak.
|
|