Japanse verzen(1903)–J.K. Rensburg– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] XIV. Nacht. Gelijk een moesmé in blauw nachtgewaadGa naar eind1) In haar makoeraGa naar eind2) ligt, zodat ze 't git Der haren zelfs in slaap nog pralen laat In speldenkrans, naast een lantaarn, glad-wit, Welks schijn door boze geesten word gehaat, Insluimert onder 't kaya-gaasGa naar eind3) - gevit, Luid brommen van muskiten, muggen gaat Rondom, tot als een god de vuur'ge pitGa naar eind4) Ze trekt, tot offers schroejt - zo over stromen, Rotswanden glijd en glanst een kleed van blauw Wanneer Nippón zelf weer ter rust wil gaan Het Rijk slankt heen, verwaasd in web van dauw. En, opdat geen vuurdraak het wekt uit dromen, Spant trouw aan d'einder vol en blank: de Maan. eind1) De gewone kleur van het nachtgewaad der japanse vrouwen is blauw. eind2) De makoera vervangt het hoofdkussen; het is een kleine sraag, in het midden hol, zó dat het hoofd er in rust. eind3) Kaya, een soort van gaas, waaronder men daar sluimert, dinend tot beveiliging tegen de muskiten. eind4) Naast het rustbed brand een witte lamp om de boze geesten te verjagen in den vorm van een overlangs geopenden silinder op een voetstuk. Vorige Volgende