XIX.
't Verloren Eden.
Waar rozig lotus en flamingo gloejden,
Uit bladerheuvelen palmen-vederen sproejden,
Oranje-waduwen zwoele wind doorvluwden,
De olifant door 't woud een weg zich snoejde,
Schaapskudden blanke' amandelen ondervloejden,
En heller Zon den Mens door 't loof toe gluwde,
Sinds hem de Slang, (het Water), wijsheid leerde
Tot landbouw, met den tand (der spâ) liet snijden
Er dorheid, hitte, stank en stilte spreide
|
-
eind1)
- In de Nouv. Revue van April '93 kwam een artikel voor: Le Secret de Pyramides de Memphis van L. Mayou, waarin word aangetoond, dat zonder twijfel het verhaal in Genezis van het Paradijs voor een groot deel tenminste van Egyptise afkomst is en dat Eden was de landstreek om de vroegere Sahara-Zee. De vier stromen in dien lusthof zijn niet de in den Bijbel genoemden, althans niet van het Paradijs bedoeld door de Egyptenaren, maar de Niger, de Triton, de Oued-Noun en de Oued-Draa.
-
eind2)
- In Midden-Afrika bouwen de wevervogels nest-koloniën onder een strojen afdak of parasol om de bomen.
-
eind3)
- De welbekende Appel van Eva, de Almoeder, was de Aard-Bol (zi bovengenoemd artikel) waarin de Mens met den ‘tand’ der spade ‘beet’ tot het graven van kanalen, ‘bevruchting.’ De Egyptise priesters wisten reeds, dat de aarde een bol was. Het grondvlak van de grote Piramide van Cheops, di een bepaald aantal malen in haar oppervlakte was begrepen, diende tot meetkundige uitdrukking van haar uitgestrektheid. En gelijk de Grote Sfinx met het menselik hoofd en lewenlijf het simbool was van den Nijl, wiens hoofd (de menselike geest) den stroom beheerste en aan wiens einde de leew huisde, terwijl zes merken van steen op de borst de zes Nijl-watervallen voorstellen, zo was di Piramide meteen een beeld van Egypte zelf. De bovenste drihoekige kamer daarin duide de Nijl-Delta aan, de middenste galerij den Nijl, di zich in twee lagere gangen, den Blauwen en den Witten Nijl, splitste.
-
eind4)
- Teb of Typhon is de Egyptise god der alles verzengende hitte.
-
eind5)
- Het wentelend zwaard is de Zon. Zi Genezis III, 24.
|