Fabelen(1842)–Pieter Jan Renier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] XLVIII. De Wolf en de Ooivaer. De Wolven slempen graeg en veel: Een Wolf, aen zynen disch gezeten, Had weêr zoo gulziglyk geëten, Dat hem een been stak in de keel; Dus dat hy voor de dood reeds beefde. Er was een Ooivaer, die omhoog, in 't luchtruim, zweefde: De Wolf wenkt, en de vogel komt, Die straks dienstvaerdig, onbeschroomd, Den Wolf verlost. - Tot híér ging alles naer behagen; Maer, als nu de arts zyn' loon komt vragen, Dan roept de schaepsbeul, hoogst gestoord: Uw loon? wie heeft zulks ooit gehoord! Weet gy niet, dat ik u den gorgel af kon byten, Toen ge uwen hals staekt in myn' keel? Dit gaet te ver; het schilt te veel! Weet beter toch de pligt van dankbaerheid te kwyten! Ga, windbuil! want gy hebt híér reeds genoeg gebrald! Let op, zie dat gy nooit in myne klauwen valt! Die aen ondankb'ren gunst betoonen, Zien veeltyds hunnen dienst met hoon en smaed beloonen. Vorige Volgende