De nieuwe Harleveense doedel-sak
(1721)–Casper van Regten– Auteursrechtvrijkweelende boere-deunen, minne-klagten, harders-zangen , drinkliederen, en klugten. Alle op bekende voysen
Op een Nieuwe Voys.Ag waarde Philis wilt gy mijn,
Nog langer met u wreetheyt plaagen,
So moet ik door de minne pijn,
Nog sterven,
Mijn Oogen sijn puer blint door ‘t klaagen,
En door de Rampen dien ik ly,
Ag! toont Medoogentheyt aan my.
Ik ben gewont door u gesigt,
En door u tooverende Lonken,
Daar Cupido met Schigt op Schigt,
En pijltjes,
Die Fel de Minnaars kan ontvonken,
Vermits u Oogjes so vol Glants,
Verdooft de Son aan ‘s Hemels trants,
| |
[pagina 14]
| |
Daar by u Koontjes die so schoon,
Versiert sijn met een Beemt van Roosen,
Gy tart de Moeder van de Goôn,
Der liefden,
Vermits sy noyt so schoon kan Bloosen,
Als gy volmaaksten die mijn hert,
Doet lyjen een gestaage smert.
U lipjes daar ‘t koeraal voor wijkt,
Waar op twee Karsjes weeld’rig groeijen,
Sijn met een Nekter Dau verrijkt,
Dat Geurig,
En lief’lik dar koomt over vloeijen,
U tong waar mee gy Deftig spreekt,
Ciceroos Roem en Glantsen Breekt.
Daar by geeft die zoo’n soet geluyt,
So dra gy u begeeft tot ‘t singen,
Dat yder roep vry Borstig uyt,
Die ‘t hooren,
U stem kan aan den Heemel dringen,
Ag! Philis die elkeen het oor,
Vermaakt, en Bouwt door sang een koor,
U Tantjes wit als Elpenbeen,
U halsje wit die tart de Swanen,
Daar by u Borsjes net besneen,
Die Blanker
Als Sneeuw of als Albastert staanen,
Twee Teepeltjes een purp’re Kleur,
Begaaft met aangename Geur.
U blanke Armen en nog meer,
Versieren u volmaakte handen,
Met nette Vingertjes die teer,
En Poesel,
Ons in heete minne Vier doen Branden,
En konstig speelen met de Naalt,
Dat Medusa ‘er selfs op praalt.
| |
[pagina 15]
| |
Net van Schouders, en net van Rug,
Daar by so bent gy wonder vaardig,
Ia wel als Attelant so vlug,
In ‘t Loopen,
Ag wier ik eens u schoonheyt waardig,
Vermits u schoonheyt so vol Deugt,
Mijn hert en ook mijn Siel verheugt,
Minerva tart gy in ‘t Verstant,
Een tweede Hero die voor deesen
Een pronkje waar van Griekelant,
Aurora in haar
Glansen en lieflijk weesen,
Diaan tart gy in sedigheyt,
Met Regt gy Puyk der maagden zyt.
Dat Paris u eens hat gesien,
Hy had aan u de vrugt geschonken,
Vermits u schoonheyt hem allien,
Sou dwingen,
Wijl hy door liefden sou ontvonken,
‘k seg gy verkreeg de Goude vrugt,
Al hat ‘er Venus om gesugt.
Hier zweeg mijn waarde Sangheldin,
Eer se in u Schoonheyt mogt verdwalen,
Neemt mijn niet kwalik Engelin,
Dat ‘k heden,
U overschoonheyt af wou maalen,
Mijn Magt die waar al veel te klijn,
Verschoon mijn wijl ‘t niet aars kan sijn.
|
|