Triomf van Nederlandt, of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het Geuse Liedboek
(1734)–Dirk Ravestein– AuteursrechtvrijVoys: Trompen en TromppettenDe Faam die komt verbreyden,
De grooten Oorlogs Lof,
Mars toont aen alle zyden,
de Prinsen van het Hof,
Van Lodewijck zijne kragt,
En alle Franse magt,
En Vendome,
die met schroome,
Niet verwagt.
Dat men hem sou in toomen,
Met magt en groot gewelt,
Geheel en sonder schroomen,
Vendome had gestelt,
De Prinsen allegaer,
Van Lodewijk voorwaar,
Sijn Huys-genooten,
die 't verdrooten,
Dit gevaar.
In Bossen en Stravellen,
Soo was den Fransen Haen,
Hy meenden hem te stellen,
Maer daer quam op de baen,
| |
[pagina 81]
| |
Bulau de Generael,
Die niet als vuer en stael,
Liet uyt Donderen,
met verwonderen,
Dese quael.
De Sabel sag men zwieren,
De Trommen hoort men slaan,
De Trompet quinkelieren,
Met op steeken van de Vaan,
Valt men hier op den Frans,
Die heel verkeerd de kans,
Met de Siandermen,
hoort men kermen,
Nu altans.
Ons Generaele same,
Hielden hier een Krijgsraet,
Om den Vyant bequame,
Nog op dees heete daet,
Te tasten aen vol moet,
En yder waegt zijn bloet,
Om de Glory,
En Victory
Metter spoet.
Marlborg Ouwerkerk,
Eugenius dien Helt,
Die toont hem in dit werk:
Het minste niet ontstelt,
Prins Friso komt sweer ras:
De Franssen op dit pas,
Attaqueeren,
In 't Marseeren,
Daer hy was.
Vendomen stont verslagen,
Sijn desseynen mislukt,
dat hy in dese dagen,
De Lely sag geplukt,
Het Huys des Koninks groot,
Van eer en moet ontbloot,
Die al liepen,
En zaem riepen,
In de noot.
Is hier nu geen genaden,
Monsieur geeft bon quartier,
Toont ons uwe weldaden,
Wy geven ons alhier,
Samen in uwe hant,
Wy zijn dog overmant,
Van Brittanje,
En Oranje,
Van Hollant.
Twaelf duysent gevangen,
En dooden nog veel meer,
Zo siet men met verlange,
Dat Fortuyn neemt een keer,
De Franse Son verdwijnt,
Die soo flickerent schijnt,
Nu zijn Glory,
En Victory,
Neemt een eynt.
Daar op hy gink braveeren,
Van al zijn Prinsen groot:
Sy Hollant soude leeren,
't Hooft leggen in de schoot,
Maer Lodewijk gy siet,
U Dolphijns verdriet,
dat Vendome,
Is gekomen,
Heelt tot niet.
Gent dat quam gy verrassen,
En Bruggen niet te min,
Vendome wou op passen,
Krijgen Oud'naerden in,
Passeeren soo de Ley,
Met al zijn Ruytery,
Marleborg,
Sonder sorg,
Quam haer by.
Generaels en Collonellen,
En Officieren zaem,
Mag men haer Lof vertellen,
die hielden haer bequaem,
Ja ook al het gemeen:
Waren vol moet met een,
Als Mars knegten,
Om te vegten,
Groot en kleen.
| |
[pagina 82]
| |
De Faem sal het uytdonderen,
Soo wijt de Sonne gaet,
Philp sal sig verewonderen,
Sijn Grooten Vaders staet,
Dies magt hem helpen sou,
dat is nu in de rouw,
Lieve Vrouw Loretten,
Wilt ontsetten,
Uyt benouw.
De Monarchie der Franse,
Raekt al zijn glory quijt:
die Natie was aen 't danssen,
dat Parijs dapper spijt,
Wel twintig duysent Man,
g'Vangen en in de Pan,
Zijn gelaeten,
Tot ons baten,
Van Frans Jan.
Vaendels en Standaren,
Bagasie en Canon,
Alle die Franse schare,
Van 't heele Huys Borbon,
de Prinsen ook met een,
Vlugten met het gemeen,
Na alle wijken:
sag men strijken,
Groot en Kleen.
Za Britten en Bataviere,
Maekt vreugde nu althans:
Vlegt Kronen van Lauw'rieren,
Geslagen is den Frans:
Hier heeft men samen stof:
Te singen Godes lof:
Voor zijn Genade,
En weldade,
Aan ons Hof.
|
|