naar Emile toe, die met de fiets in zijn ene hand vasthoudend bidderend van de nattigheid en angst te wachten.
‘Ikke.......blub-blub.....brr....ghe-ghe.....’
‘Ik versta je niet, wat is er gebeurd’
‘Ik fietste en.....toen ben ik tegen een auto opgereden, hij staat daar verderop, hij had geen parkeerlichten. Nu ga ik naar huis.’
‘Oke we brengen je wel, zet die fiets maar in de wagen. Beambte, stuur wagen 17 naar de Coppenamestraat, er staat een wagen daar gevaarlijk geparkeerd. Er is een fietser tegenaan gebotst. Zo, stap in, vertel hoe je heet en wijs ons de weg naar jouw huis.’
Emile vertelde hoe hij heette en waar hij woonde.
Hij zou met een politiewagen thuiskomen. Wat een toestand. Ze zouden zich lam schrikken. Zijn fiets, wat zou vader zeggen? Een nieuwe fiets, kijk wat ervan over is!!
‘Zo jongeman, is het daar?.......’
‘Jawel beambte’.
‘Is dat niet jouw vader, die daar op het trottoir loopt?’
‘Jawel, hij kijkt naar me uit’. De politiewagen stopte naast vader.
‘Goedenavond mijnheer, bent U soms de vader van Emile?’
‘Jawel, jawel beambte. O Here, is er soms wat met hem gebeurd, zegt U mij!!!’
‘Nou, wat schaafwonden en een kapotte fiets, hij zit hier achter.’
‘Emile jongen, wat is er gebeurd.’
Emiles moeder en zusje kwamen naar buiten gerend.
‘Emile, Emile, wat heb je ons toch ongerust gemaakt,