In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdWie waren we?Nu we ons weer opmaken bezetting en bevrijding te herdenken, de zoveelste maal sinds 1945, worden de jaren 1940-'45 en de medespelenden daarin steeds meer objectieve geschiedenis. Het zal niet zo héél lang meer duren of de bezettingsjaren krijgen hun min of meer roerloze plaats in de rij van historische gebeurtenissen: de verwoesting van Naarden, 1573, de brand van Putten, 1944, de Spaanse tijd, de Napoleontische tijd, de Duitse tijd. De tiende penning, de Franse conscriptie, de Duitse slavenjacht. En zo voort. Er is een primitieve geschiedbeschouwing met een sterk mythologische neiging, waarin Nederland en de Nederlanders beurtelings figureren als slachtoffer en held. Hetgeen in het verleden plaatsvond wordt in de herinnering teruggeroepen, opgepoetst en dan gebruikt ter ondersteuning van de nationale activiteiten, die wij vandaag hebben te ondernemen. Wij zijn dan vrijheidslievend, democratisch, solidair, van vreemde smetten vrij, godsdienstig, onbuigzaam | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
voor 's vijands dwingelandij, kortom ferme jongens, stoere knapen, ware vromen, goede mensen. Een meer kritische geschiedbeschouwing (die ongetwijfeld als vak wordt bedreven, maar die waarlijk geen collectieve bezigheid van het Nederlandse volk kan worden genoemd en ook niet sterk tot uiting komt bij de gelegenheidsspeeches) zou ongetwijfeld een minder fraai beeld oproepen, maar het is de vraag of we met deze tot inkeer leidende zelfkritiek veel verder zouden komen. Een natie is een log lichaam, een samenstelling van veel goed en slecht, veel waardevols en veel onbenulligs en her is in zekere zin een aantrekkelijke kant van dit weinig roerige landje, dat we in 1964 allang weer zover zijn dat collaborateur en verzetsman, de werkgever die zijn personeelslijst bij de Duitsers inleverde en de weduwe van de man die in 1943 bij de april-mei-staking werd gefusilleerd, als voorheen gezamenlijk het Wilhelmus zingen. De dominee, die in de oorlog niet voor de Koningin durfde te bidden, zal het nu des te hartroerender doen en de illegale werker, zonder baan in 1945 en daarom bij de politie gegaan, zal de zo nuttige orde handhaven te zamen met zijn collega, die niet goed wist wat te doen toen hem werd opgedragen bij de jodenrazzia's mee te helpen. Misschien is het meest duivelse van een regime als dat van Hitler niet zijn terreur, maar het feit dat gewone alledaagse mensen werden opgejaagd naar het vlijmscherpe punt waar elke daad slecht of goed óf slecht kon zijn. We mogen blij zijn thans weer aan de voet van die kegel te mogen leven, waar ruimte is voor manoeuvreren, voor faux pas, voor waggelen en laveren, het is goed zo, maar even goed is het te denken dat de samengestouwde mensen in de gaskamers van Auschwitz deze ruimte niet hadden en dat er onder hen misschien één was, die gered had kunnen worden, wanneer ik, u, iets meer had gedaan. Geen prettige gedachte.
Het is de vraag of wij als Nederlanders onszelf kunnen opwerpen als de juiste beoordelaars van hetgeen we als volk in de jaren 1940-'45 hebben gedaan en nagelaten. We zullen het wel móeten doen omdat we in zekere zin de enige getuigen zijn in onze eigen zaak. Des te dankbaarder mogen we zijn wanneer anderen, buitenstaanders, ons daarbij een handje helpen. Zo ligt er een beeld van ons volk vast in de rapporten van de Duitse bezetters, een beeld dat ongetwijfeld trekken vertoont waarom we ons zeker niet behoeven te schamen maar dat toch lang niet overal even fraai is. Seyss-Inquart beklaagt zich erover in zijn verhoren te Neurenberg, dat ook de goede bedoelingen afstuitten op de onwil van het Nederlandse volk om mee te werken, maar elders zeggen Duitse rapporten, zo bijvoorbeeld ten aanzien van de jodenvervolging, dat het Nederlandse volk het er weliswaar niet mee eens is maar ook geen poot uitsteekt om het te verhinderen. In januari 1941, met de bezetting nog geen jaar oud dus, constateert de Duitse politie al dat ‘de Nederlandse bevolking, die al maandenlang wordt opgeruid door pamfletten, blaadjes, kettingbrieven, de Londense radio en een georganiseerde fluistercam- | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
pagne, meer en meer tot een gevaarlijke, vijandige houding tegenover de Duitsers en de nsb vervalt.’ In 1944 stellen de provinciale ‘Beauftragten’ vast, dat er bij een vijandelijke inval op moet worden gerekend dat vrijwel de gehele bevolking de geallieerden zal helpen. Maar tegelijkertijd heeft de Nederlandse industrie de hele oorlog door zeer nuttige diensten aan de Duitse economie bewezen, werkten er naar verhouding veel meer Nederlanders in Duitsland dan bijvoorbeeld Fransen of Denen of Noren of Joegoslaven, en was het Nederlandse legioen dat aan het Oostfront vocht, een van de grootste zo niet hét grootste uit de bezette gebieden.
Juist dezer dagen is er een boek verschenen van dr. Werner Warmbrunn: De Nederlanders onder Duitse bezetting.Ga naar eind67 Dr. Warmbrunn kan het weten, want hij maakte de bezetting als joods onderduiker in Nederland mee, verhuisde na de oorlog naar Amerika, geeft thans college aan de Stanford University en werkte voor zijn boek, dat eerst in het Engels verscheen, vier maanden op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam. Ergens in zijn conclusies stelt Warmbrunn vast dat men de stelling kan verdedigen dat het ‘gewone volk’ van zuiverder politiek instinct blijk gaf dan zijn ‘leiders’ en als dat waar is, is dat geen prettige uitspraak voor die leiders. Men kan zeggen: En wat dan nog? Wat doen we daar vandaag mee? Niet veel meer dan te erkennen dat de selectie in onze samenleving vóór 1940 blijkbaar niet zo goed verlopen was, waarbij we ons kunnen afvragen of die vandaag de dag dan wel beter is. Een ander opmerkelijk feit is het langzame tempo waarin het verzet in Nederland op gang kwam, hetgeen onder meer geïllustreerd wordt door het aantal terechtgestelden van 1940-1945:
Natuurlijk is dit ten dele te verklaren uit het wild worden van de Duitsers, maar toch niet alleen. Uit het heldere en knap samengestelde overzicht dat Warmbrunn geeft, blijkt duidelijk hoe langzaam het verzet op stoot kwam. Nog van het jaar 1942 zegt hij: ‘In dat jaar werd de Nederlandse vijandigheid voornamelijk uitgedrukt in verzetsdaden die de aanstichters ervan niet in groot gevaar brachten.’ Voorts citeert hij Schreieder, de man van de Duitse contra-spionage, die meent dat het aantal full-time illegale werkers tot juli 1944 niet meer geweest zal zijn dan 1200. | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
Op zichzelf zijn dat geen zaken om zich als volk over op de borst te kloppen, zelfs niet als we geneigd zijn de visie van Warmbrunn ietwat te mechanisch te vinden. Ook missen we in het boek vergelijkend materiaal met landen als België en Denemarken, vooral wat de eerste jaren van de bezetting betreft. Wanneer men ervan uitgaat dat ieder volk toegroeit naar die vormen van verzet die door de omstandigheden geboden zijn en daarmee het grootste nuttig effect sorteren, dan is het duidelijk dat in Nederland het gewapende verzet minder kansen bood, ook minder opportuun was dan bijvoorbeeld in Frankrijk of Joegoslavië. Dat is trouwens al vaak betoogd. Ook het getal van 1200 full-time illegale werkers zegt niet zo heel veel, aangezien het om tactische redenen vaak helemaal niet gewenst was, de camouflage van het beroep op te geven. Joop Westerweel, de jodenhelper, bleef hoofd van een montessorischool in Rotterdam ondanks zijn escapades naar de Pyreneeën. Interessant echter is de verklaring van Warmbrunn, die terechtkomt bij het kleinburgerlijk karakter van ons volk en bij de grote betekenis van het gezinsleven. Hij herinnert eraan dat vóór de oorlog de gemiddelde leeftijd waarop getrouwd werd bij mannen 29 jaar was en bij vrouwen 26 jaar. Dit, zo meent hij, verraadt een bijzondere gebondenheid aan het gezin. Daar zal iets van waar zijn, al vergeet hij hierbij de werkloosheid in te calculeren, die eenvoudig geen huwelijk toestond. Nochtans blijft het ook onzes inziens een feit dat het verzet in Nederland pas goed op gang kwam toen de Duitsers met hun maatregelen het gezin verstoorden, de man van vrouw en kinderen verdreef (gedwongen arbeid, het opnieuw in gevangenschap roepen van soldaten enzovoort) en hem daarmee niet alleen tot verzet dwong maar psychisch bevrijdde uit dat gefixeerde vorm- en normbesef dat zo kenmerkend is voor de Nederlandse burger. Misschien is ook daaruit de discrepantie te verklaren, waarom zovelen die betrekkelijk goedsmoeds in de fabriek voor de vijand werkten, anderzijds weigerden hun zilveren en koperen munten, of hun radio, in te leveren. Eigendom is een belangrijke zaak voor de Nederlander. Ongetwijfeld hebben ook godsdienst en moraal een grote rol gespeeld als impulsen tot het verzet, denk bijvoorbeeld aan het verzet van de kerken en de artsen en aan de, typisch voor Nederlandse verhoudingen, vele verzetsgroepen die op religieuze basis waren ontstaan, meent de (thans Amerikaanse) schrijver; maar ook hier lijkt hij mij in zijn oordeelsvorming te ongenuanceerd. Immers, de religieuze binding was ook een puur technische mogelijkheid om elkaar te ontmoeten, te kennen en daarmee een gewone praktische aanleiding om samen te werken. Ten aanzien van de ambtenaren en juristen, die er niet zo goed afkomen in dit boek, zegt Warmbrunn: ‘Groeperingen die afhankelijk waren van het staatsbestuur en een groepsethiek misten, konden geen werkzame haarden van verzet vormen. De ambtenaren kenden geen gemeenschappelijk waardensysteem, behalve wellicht dat van de doelmatigheid en eerbied voor een bureaucratische gang van zaken en voor het gevestigde gezag. Men had van de juristen met hun voorliefde voor de rechtsstaat mogen verwachten, dat zij de kracht der solidari- | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
teit zouden hebben gehad, die nodig is voor succesvol verzet. Maar men moet aannemen, dat de sceptische geestesgesteldheid en de ambtelijke mentaliteit van de Nederlandse juristen, evenals de afwezigheid van een traditioneel toetsingsrecht, de reactie van advocaten en rechters in de richting van die van de ambtenaren gestuwd heeft...’ Als het waar is, is daar dan nu iets in veranderd, is men geneigd zich af te vragen en als het niet waar is, waarom hebben dan de ambtenaren en de juristen zich niet veel feller tegen de aantijgingen verdedigd tot nu toe? Ook bij de joden acht de schrijver ‘de afwezigheid van een diepgewortelde gemeenschappelijke ethiek de meest fundamentele oorzaak van het onvermogen van de joodse gemeenschap om meer actief verzet te bieden...’ In vorige kronieken werd reeds over dit uiterst gevoelige aspect door mij geschreven. Ik geloof niet wat de schrijver hier zegt, hij blijkt te weinig begrip te hebben onder andere van de technische voorwaarden en mogelijkheden tot verzet. Evenmin volg ik hem als hij, de verschillende motieven van het verzet besprekend, de nationale gevoelens als grootste gemene deler beschouwt. Die nationale gevoelens hebben een veel kleinere rol gespeeld, opmerkelijk klein tegenover bijvoorbeeld de aantasting van het gezinsleven en voor mij is dat een bewijs voor het feit dat nationale gevoelens, ook nu nog, vooral dan actief en dan vooral agressief worden als ze de exponent zijn van individueel en nationaal bezit. Zo is deze kroniek bijna geheel een boekbespreking geworden. Het was omdat het nuchtere oordeel van een vreemdeling die de bezettingstijd hier doorbracht en later in de gelegenheid was deze wetenschappelijk te bestuderen, ons in de komende gedenkdagen waarlijk tot nadenken kan bewegen. Zijn nuchterheid moge ietwat kalmerend werken op onze luidruchtigheid. Er staan mijns inziens onjuistheden in het boek van Warmbrunn, maar als totaalbeeld van hetgeen het Nederlandse volk in de bezettingsjaren was en deed, is het, geloof ik, juist. De grootste tekortkoming is de al te nadrukkelijke historisch-sociologische benadering, die nergens moeite doet dieper te graven in de complexe gevoelens van de menselijke persoonlijkheid en daardoor geeft de schrijver mijns inziens ook geen afdoende verklaring voor het grote feit, dat het de Duitsers niet gelukt is ons hun nazi-ideologie op te dringen en dat het niet gelukt is ons onze trouw aan de gemeenschappelijke democratische en geestelijke waarden te ontnemen. Dat houdt, zoals we gezien hebben, niet zo héél veel in. Het zijn te grote woorden voor de werkelijkheid, waarin ze, met vallen en opstaan, beleefd worden en geleefd worden. Maar het is er, en het is genoeg om de negentiende herdenking van onze bevrijding te vieren met die mengeling van dankbaarheid en schaamte, blijheid en kritiek, verbondenheid en individualiteit, die ons een mogelijkheid geven om het goede van toen te bewaren en de fouten te verbeteren. Dan hebben we nog heel wat te doen. 2 mei 1964. |
|