In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdDe beurt aan de werkgeversHet is ietwat komiek hoe gemakkelijk in vredestijd onderscheiden worden gemaakt tussen vaderlandslievende en onvaderlandslievende lieden, tussen betrouwbare en onbetrouwbare. De jongelui die de knechten van dictator Salazar willen verhinderen aan de navo-taptoeGa naar eind53 deel te nemen, zijn onbetrouwbaar en nauwelijks vaderlands te noemen. Dienovereenkomstig werden ze ook door de politie afgeranseld. Ietwat links gerichte, pacifistische mensen zijn trouwens in het vaderlandse heldenboek nooit hoog aangeschreven. Maar in de bezettingstijd hebben dit soort jongelui, hun thans oudere voorgangers, vrijwel zonder uitzondering een actieve verzetsrol gespeeld. Neem daar- | |
[pagina 212]
| |
tegenover de politie, gerecruteerd uit rechtse, per traditie vaderlandse gezinnen, jonge mannen die hun militaire dienstplicht plichtsgetrouw en straffeloos hebben vermeld, stoer en zonder politieke aberraties... Weet u hoevelen er thans nog in dienst zijn (en misschien op het Stadionplein in Amsterdam wel hebben meegeslagen!), die even ijverig joden hebben opgehaald, persoonsbewijzen hebben gecontroleerd, ‘verdachte’ personen hebben opgepakt enzovoort enzovoort. Alles in trouwe dienstvervulling, zoals ze vandaag, onder andere heren andere wetten, opnieuw trouw hun best doen! Zeker, er waren anderen in het korps! Die weigerden voor de Duitsers handen spandiensten te verrichten, die uit de dienst wegliepen met medenemen van hun wapens, die hun kop riskeerden bij hulp voor het verzet enzovoort. Het was een opvallende minderheid, een klein groepje als men de gerenommeerde vaderlandsliefde van het korps in de beoordeling betrekt. Er zouden meer vergelijkingen te maken zijn.
Bijvoorbeeld tussen werkgevers en werknemers. De goede burgerlijke gezindheid van de eersten, hun vaderlandsliefde, die zich onder meer uitte in hun genegenheid voor een goed leger en hun activiteiten bij oranjefeesten en dergelijke stond buiten alle twijfel. Maar de arbeiders, van wie velen jarenlang werkloos, blootgesteld aan ‘rode’ propaganda, sommigen van hen liever de ‘Internationale’ zingend dan het Wilhelmus of materialistisch tot in het onfatsoenlijke, ‘waar m'n broodje is daar is m'n vaderland’ - wat kon men van hen verwachten in de strijd tegen de nazi's?
Het is niet gemakkelijk een exacte vergelijking te maken en het is eigenlijk jammer dat er nog steeds niemand is geweest die de burgerlijke waardeschaal van sociale groepen, in vredestijd én in oorlogstijd, aan een wetenschappelijk onderzoek heeft onderworpen. Ik geloof dat er merkwaardige verschuivingen aan het licht zouden komen.
Er zijn heel wat arbeiders slap en laf en zelfs fout geweest. Ze liepen hun benen uit het lijf voor een ‘Ausweis’, een formulier dat vrijstelde van deportatie naar Duitsland, ze waren niet kieskeurig in de keuze van hun werk en sommigen zochten speciaal naar arbeid die voor de Duitse oorlogvoering van belang was, er waren er die vrijwillig naar Duitsland gingen en er waren er die zich aanmeldden voor Duitse semi-militaire vervoersorganisaties, het bouwen van versterkingen enzovoort. Van hun vakbondsbestuurders kregen ze maar bitter weinig steun bij hun keuze. Die waren meestal ‘niet thuis’, sinds hun organisatie was ontbonden of in het Duitse schema ingelijfd. Voor illegaal werk voelden velen zich te ‘geprononceerd’. Maar... om voor de Duitse oorlogvoering te werken moesten er ‘kriegswichtige’ bedrijven zijn, industrieën die zich hadden laten inschakelen, aannemers die vonden dat Duits geld niet stinkt, bunkerbouwers en fabrieken die Duitse | |
[pagina 213]
| |
motoren reviseerden en Duitse overvalwagens ombouwden of reparèerden. En weer enzovoort, en zo voort. Nou, die waren er bij de vleet! En degenen die daar de beslissing te nemen hadden waren geen arbeiders, maar directeuren en aandeelhouders en financiers en captains of industry. Arbeiders en werkgevers hadden beiden hun argumenten. Bij de arbeiders ging het direct om hun broodje, hun gezin, de keus tussen onderduiken of deportatie. Bij de werkgevers ging het ‘om de in standhouding van ons industriële apparaat voor na de bevrijding’, om het scheppen van werkgelegenheid, om, bij een produktie van 50, 60, 70, of 80 procent voor de Duitsers, ook nog 50, 40, 30, of 20 procent te produceren voor Nederland. De redenering was niet helemaal onjuist. Van geen van beiden niet. Maar 's mensen oogmerken en motieven zijn vaak van een verraderlijke gecompliceerdheid en het is nu eenmaal zo dat men gemakkelijker uit vaderlandsliefde zijn fabriek en machines intact houdt dan ze vernietigt.
Er zijn heel wat gevallen bekend van arbeiders die botweg hebben geweigerd voor de Duitsers, direct of indirect, te werken. Ze leven nog, hoewel niet allen. Ook die het anders deden leven nog, óók lang niet allen. Ik ken industriëlen die principieel weigerden hun fabriek, hoe dan ook, voor de Duitsers te laten werken. Hun fabriek staat er nog. Wel zijn vaak de machines weggehaald, maar dat gebeurde ook bij degenen die wél voor de vijand werkten. Alleen een beetje later...
In ieder geval, ‘moed, beleid en trouw’ waren geen monopolies van bepaalde groepen, ze waren zelfs niet voornamelijk dáár te vinden, waar men ze, op grond van vooroorlogse kwalificaties, verwachten zou. Wanneer men uitgaat van de stelling dat geld en macht en eruditie ook groter verantwoordelijkheden schept (en wat blijft er van een maatschappij over wanneer men daar niet van uitgaat??) dan geloof ik, dat de balans ten gunste van de arbeiders doorslaat.
De Duitsers hadden slaven nodig, arbeidsslaven! In het jaar 1943 beliep de buit nog 148.900 personen, van wie er ruim 30.000 kans zagen weer de benen te nemen. Geen gering getal. Het waren nog steeds weer de ‘werklozen’ maar ook studenten, militairen die opnieuw in gevangenschap werden geroepen, ook een aantal vrijwilligers, die afkwamen op de extra rantsoenen, de hoge lonen, waarmee luid propaganda werd bedreven, of die meenden beter zelf plaats en tijd te kunnen kiezen dan op een kwade dag bij straatrazzia's gepakt en gedeporteerd te worden. In België protesteerde het Hof van Cassatie (gelijk te stellen met onze Hoge Raad) tegen de Duitse slavenjacht, in Nederland zweeg ons hoogste rechtscollege en dat zit me nog altijd danig dwars. In mei 1943 werden alle Nederlandse mannen van 18 tot 35 jaar verplicht zich voor de Arbeitseinsatz te melden. In jaarklassen. Na het verschijnen van de oproep in de kranten kregen ze tien dagen de tijd. Gingen ze zich melden dan | |
[pagina 214]
| |
werd hun stamkaart (onmisbaar voor het verkrijgen van distributiebonnen) ingehouden. Wie vrijgesteld werd, omdat hij bijvoorbeeld in voor Duitsland belangrijke bedrijven werkte, kreeg een stempel op zijn stamkaart. Op 10 juli 1943 werden de werkgevers verplicht aangifte te doen van personen uit bedoelde leeftijdsgroepen die bij hen in dienst waren. Bovendien mochten ze niet in dienst gehouden of genomen worden. De Duitsers hoopten op die manier 30.000 arbeiders per maand te kunnen vangen, maar op een vergadering van de ‘Rüstungs- und Beschaffungskommission’ werd erkend: ‘Die für das Reich vorgesehenen Zahlen von 30.000 Menschen pro Monat sind bisher nur zu etwa 20 Prozent erreicht worden.’ En Seyss-Inquart zelf schreef in die dagen in een brief: ‘Das Aufrufen der einzelnen Jahrgänge bis zum 35. Lebensjahr, ist ohne Erfolg geblieben.’
Ziezo, dat was niet slecht! De vrijwillige dienstneming was zeer magertjes gebleven, de werklozen waren, voor zover ze te grijpen waren, afgevoerd, de registratie via de bevolkingsregisters was, dankzij de houding van de burgemeesters, mislukt, de actie tegen de studenten had te weinig opgeleverd, de hernieuwde oproeping van de soldaten dreef duizenden in het leger van de onderduikers. Op de domme plichtsvervulling van de ambtenaren viel steeds minder te rekenen nu ook de regering te Londen duidelijk gesproken had over hetgeen van goedvaderlandse ambtenaren verwacht, nee geëist moest worden.
Er was nog een groep die tot op heden vrijwel buiten schot gebleven was, de werkgevers. Wel waren ze in april-mei '43 verplicht tot het inleveren van personeelslijsten, maar de staking en de flinke houding van de burgemeesters schiepen een klimaat, waarin het rechtstreeks landverraad scheen aan het Duitse bevel te voldoen. Er waren er wel die het deden, de meerderheid niet. In de zomer van 1943, dus nu twintig jaar geleden, kwamen ze met een echt Duits slimmigheidje. De werkgevers behoefden hun personeel niet meer op te geven, ze konden voor hun personeel vrijstellingen aanvragen! Kon het mooier, nu alle mannen van 18 tot 35 jaar verplicht waren tot slavendienst? (Inmiddels door de Duitsers verhoogd tot 45 jaar.) Ze brachten hun arbeiders niet in gevaar, ze hielpen hen en zorgden voor een vrijstelling, een zogenaamde Zurückstellung. Voor die Zurückstellung kreeg men een kaart, een Karte, en vandaar dat deze zaak in de geschiedenis van de bezettingstijd bekend is gebleven onder de naam z-Karten-affaire.
Ze behoefden zich niet tot de arbeidsbureaus of andere Duitse slavenjachtkantoren te wenden, maar gewoon tot hun eigen bedrijfsgroep of zelfs de Kamer van Koophandel. (Die zorgden dan wel voor doorzending van de naamlijsten naar de Duitsers natuurlijk.) De Duitsers hadden dus de werkgevers een goed moreel alibi verschaft en, zou de zaak gelukt zijn, dan had de vijand beschikt over een volledige registratie van de Nederlandse arbeiders én van de bedrijven. | |
[pagina 215]
| |
Onder de werkgevers stonden mensen op die opriepen tot verzet en tot weigering. Velen weigerden, maar ook gaven velen aan de Duitse ‘uitnodiging’ gehoor. Van de 35.000 handwerksbedrijven bijvoorbeeld 15.000. Dat is minder dan de helft maar toch nog altijd 15.000. In ieder geval komt dr. A.J.H. Bauer in zijn dissertatie ‘De openbare Arbeidsbemiddeling gedurende de Bezettingstijd’ tot de conclusie, dat ‘het merendeel, uit vrees voor sluiting van hun onderneming en omdat bijvoorbeeld, wegens de grote omvang van het bedrijf ontduiking onmogelijk was, tot het indienen van z-kaarten overging’. Het merendeel.
De illegaliteit zat niet stil. Het stichten van administratieve verwarring was reeds lang een van de succesrijkste, tactische manoeuvres. Ook nu weer. Het parool werd uitgegeven duizenden z-kaarten te schrijven met gefingeerde personen en gefingeerde bedrijven. De Duitsers werden er mee overstroomd! Uitzoeken was onmogelijk of duurde veel te lang. Voor de formulieren zorgden de goede ambtenaren. En dus schrijven maar! In de illegale vervalsings-centrales werden tienduizenden Ausweise vervaardigd. Iedereen bijna liep er ten slotte mee in zijn zak. Ze hielpen niet veel, maar het was de Duitsers ook niet echt om die Ausweise te doen. Het ging om de registratie van de arbeiders en de bedrijven. In januari 1944 werd er op een bijeenkomst van Duitse slavenjagers verklaard, dat de z-kaarten-affaire ‘schon aus Prestigegründen weitergeführt werden muss’. Om prestige-redenen! Het nuttig effect was allang niet meer hoofdzaak. Maar wat met het prestige van al diegenen die trouw hun z-kaarten hebben ingevuld? Het zullen ongetwijfeld wel weer goede vaderlanders zijn, zoals ze steeds geweest zijn en blijven zullen, altijd op de bres als het om de Hollandse natie en de vrijheid gaat. Jawel, ze menen het. 27 juli 1963. |
|