In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdDe officieren gaan! (II)Dat de naïveteit en het gemak waarmee enkele duizenden Nederlandse beroepsofficieren zich opnieuw in Duitse krijgsgevangenschap begaven geen geringe zaak was, bewijzen de reacties van de lezers van deze kroniek, onder wie een luitenant-kolonel, een ritmeester van de cavalerie, een majoor en een kapitein-ter-zee. Voorwaar geen kleinigheid. De schrijver van deze kronieken wil gaarne uitvoerig op de briefschrijvers ingaan, niet om gelijk te hebben maar omdat juist uit hun reacties een mentaliteit blijkt, die ook in de bezetting een grote rol heeft gespeeld. Onder andere bij hun beroepsgenoten, ook echter bij vele ambtenaren, werkgevers, burgemeesters politiemannen, enzovoort. In feite geven overigens de officieren-briefschrijvers mij gelijk. Kapitein-ter-zee Cox spreekt van een ‘onaangepaste instelling’, erkent dat het ‘moreel in bepaalde groepen niet zo was als het had moeten zijn’ en gelooft dat het feit dat ‘door zo vele officieren de “beruchte” verklaring werd ondertekend, daar wel mee te maken zal hebben...’ Majoor Cramwinkel ziet een onderscheid tussen militair verzet en andere vormen van verzet, die geoorloofd zijn als één van de oorlogvoerende partijen ‘levenskringen aantast, die een eigen, niet aan de staat ontleende, oorsprong hebben’. En hij vervolgt dan: ‘De problematiek, die in de jaren 1940-'45 voor de Nederlandse officier speelde, was gelegen in het feit, dat geen erewoord het laatstgenoemde noodweerrecht het zwijgen vermag op te leggen...’ (cursivering van mij - v.V.). Om die laatste uitspraak is het mij te doen! Deze gedachte was de ruggegraat van mijn betoog en, als ik majoor Cramwinkel goed heb begrepen, erkent hij hiermee, dat de officieren die de ‘beruchte verklaring’ ondertekenden en zich later als lammeren in krijgsgevangenschap meldden, kennelijk van mening wa- | |
[pagina 126]
| |
ren dat hun erewoord wel aan dit noodweerrecht paal en perk stelde... Hun houding komt in een minder gunstig licht te staan, wanneer men alle eer geeft aan de officieren die weigerden en niet gingen en hun verzetsrol op grond van dit noodweerrecht goed hebben gespeeld. Het is al lang geleden de hoogste tijd geweest, dat de officieren zelf deze problematiek, zowel historisch als principieel eens hadden uitgewerkt en zich daarmee van de historische blunder van mei 1942 hadden gedistantieerd. Ik schrijf kronieken over de bezettingstijd en niet over de naoorlogse jaren en daarom kan ik me niet uitvoerig verdiepen in hetgeen in de naoorlogse jaren, bijvoorbeeld bij de zuivering, met deze officieren is gebeurd. Wel is mij bekend dat men het beroep op dit erewoord als rechtsgeldig heeft erkend en dat men daarmee opnieuw bewees van het ware karakter van de oorlog, zoals ook majoor Cramwinkel dat op zijn wijze zo intelligent beschrijft, niet veel te hebben begrepen. Het is niet alleen een Nederlands probleem. Het speelt bijvoorbeeld ook in Duitsland, waar nog zeer velen rondlopen die de Juli-putschisten als woordbrekers en landverraders beschouwen. Het speelt, weer op ietwat andere wijze, ook een rol in het leven en denken van die ‘goede’ Duitse officieren, die tot op het laatste nippertje hun militair genie in dienst hebben gesteld van een duivelse en verloren nazi-zaak. Ik denk hier onder andere aan een figuur als SpeidelGa naar eind34 aan wiens politieke gezindheid ik geen reden heb te twijfelen, maar die, zolang zulks maar enigszins mogelijk was, de geallieerde opmars in Frankrijk te vuur en te zwaard heeft verhinderd in plaats van die gemakkelijker te maken. Wanneer ik daarom zeg dat ik aan de politieke gezindheid van Speidel niet twijfel, dan bedoel ik daar in feite mee te zeggen dat ik vrees dat hij er geen heeft en dat deze militaire technicus zich in dienst stelt van de politieke macht, die in zijn levenskring het voor 't zeggen heeft. Gisteren Hitler, vandaag de nato. Door Hitlers ondergang was hij van het ene erewoord ontslagen. Hij kon het dus aan een ander geven. Ik geef toe dat een andere houding ook zijn moeilijkheden meebrengt. Wanneer een officier zijn meesters politiek moet beoordelen en daaraan zijn trouw moet verbinden, wanneer hij dus ook zijn soldaten politiek moet ‘laden’, dan ontstaan tragische figuren als generaal Jimmy WalkerGa naar eind35, die wel in militair-strategische zin zijn ondergeschikten en zijn hele apparaat móet afstemmen op een oorlog met Rusland, maar die zijn handen thuis moet houden als hij dit bedrijf en deze militaire opvoeding ook politiek aldus wil ‘laden’. Ook in Frankrijk zijn er officieren die moeilijkheden hebben met hun erewoord enerzijds en hun politieke weerzin tegen een bepaalde regeringspolitiek anderzijds. Ik verwijt hun hun moeilijkheden niet, maar wel hun verkeerde politieke keuze. Maar wanneer men deze moeilijkheden erkent, dan ontstaan nieuwe problemen ten aanzien van de gewone dienstplichtigen onder wie er naar ik mij kan voorstellen zijn, die de Nieuw-Guineapolitiek van de Nederlandse regering funest, gevaarlijk, onbillijk en uitzichtloos vinden. Moeten en mogen zij weigeren? Een blad dat niet meer doet dan deze problematiek aan de orde stellen, | |
[pagina 127]
| |
bestraft de krijgsmacht met het intrekken van zijn collectieve abonnementen... Kort en goed, het is geen gemakkelijk beroep officier te zijn en de geschiedenis van de laatste tientallen jaren geeft vele voorbeelden waarbij de ene officier in het verdomhoekje kwam om zijn politieke voorkeurloosheid, de andere om zijn uitgesproken politieke voorkeur. Aangezien politiek op een keuze berust, op een voor en tegen, op een ja of neen, en aangezien die keuze de taak is van elke volwassen staatsburger hou ik niet van de theorie, waarmee men in bepaalde kringen deze keuze tracht te ontwijken en voel ik alleen maar voor die officieren, die de goede keuze hebben gedaan en telkens weer doen. Is dat partijdig? Nogal wiedes! Hoe kan het anders als het om ja of nee, om voor of tegen gaat?
Ik heb reeds herhaaldelijk neergeschreven dat er in de bezettingstijd vele Nederlanders zijn geweest, die de ware aard van die bezetting niet en nooit hebben begrepen. In zoverre wil ik hetgeen ik hiervóór schreef onbelangrijk maken, door te zeggen dat er in deze bezettingstijd onder het naziregime eigenlijk van geen politieke keuze in de normale betekenis van het woord sprake was. Misdaden, moordpartijen, de jodenvervolging, de leugens en het bedrog, de slavenjacht op onze arbeiders kan men niet meer als ‘verschillen in politieke opvatting’ kwalificeren. Het is eenvoudig misdrijf, onmenselijkheid, barbarij, niet een ander soort recht maar het naakte onrecht. In de niet-militaire sector is tijdens de bezetting ook de vraag gerezen of men bijvoorbeeld tegen de Duitsers liegen mocht. Ook de kerk heeft zich met dit vraagstuk beziggehouden en een zeer eerbiedwaardig predikant heeft er een illegale brochure over geschreven, die velen in gewetensconflict heeft geholpen. Kort samengevat zei hij namelijk dat het mócht, men mocht liegen en in bepaalde gevallen móest men het zelfs doen. Kunnen de officieren op een dergelijke bezinning wijzen? En wat waren hun conclusies dan?
De artsen kenden ook deze problematiek maar hadden daarnaast nog een zeer bijzondere. Eigenlijk precies het omgekeerde, namelijk hoe zij hun beroepseer, hun beroepsgelofte smetteloos konden bewaren. Ze kwamen tot de conclusie dat ze dit alleen maar konden door de Duitsers niet te gehoorzamen!
Zijn de officieren collectief ook tot een dergelijke slotsom gekomen? Zijn ze ooit collectief tot enigerlei slotsom gekomen? Hebben ze zich ooit collectief diepgaand daarover beraden? 16 juni 1962. |