| |
| |
| |
| |
| |
| |
De oorlog verslaan door J. van Tijn
Iedere oorlog brengt zijn chroniqueurs voort. De meesten van hen verdwijnen in de anonimiteit, in de marge van langzaam vergelende veldslagen of bedolven onder opvolgers die meer inzicht hadden. Er zijn hele goede bij geweest: Flavius Josephus, Herodotus, de fotograaf Capa, de Amerikaanse tekenaar Mauldin. Ze hadden gemeen dat ze met de troepen mee trokken, en ter plaatse verslag uitbrachten. Eerste rang zaten zij, en wij, hun volgelingen, met hen. De allergrootsten waren zo hoogmoedig dat ze dachten dat ze het kroniekschrijven er wel even bij konden doen. Dus naast hun eigenlijke werk, het voeren van de oorlog in kwestie. Caesar was een meeslepend schrijver (op het gymnasium te vroeg gelezen door jongetjes die nog straatvoetballen), maar als chroniqueur heeft hij het nadeel dat hij er pas ver na zijn veldslagen voor is gaan zitten. Dat playbacksysteem geeft zijn verhalen soms iets onwezenlijks.
Hoe langer hoe meer zijn we gaan beseffen dat we de leiders van oorlogen eigenlijk niet nodig hebben om die oorlogen te begrijpen. Zij hebben de meeste belangen, de grootste zorg (en angst!) voor hun nis in de geschiedenis, en zij zijn dus geneigd tot de meest intense leugenachtigheid. Helden blazen zich op, schurken belazeren zelfs de historici.
De betrouwbare kroniekschrijvers, dat zijn de huisvrouwen, de onderduikers, de artsen, de 8 mm film-amateurs, gewone mensen die zonder ambitie, maar met veel historisch besef, zonder eigenbelang een oorlog vastleggen. Temidden van alle chaos, smeerlapperij, onoverzichtelijkheid, slechtheid en gevaar, ook voor eigen leven, vervullen zij hun zelfopgelegde taak. Als de kruitdamp is opgetrokken zijn hun tijdgenoten hen dankbaar, het nageslacht zal vaak zelfs opgetogen zijn.
In Nederland hebben we over de kwaliteit en de kwantiteit van de chroniqueurs in de laatste wereldoorlog niet te klagen gehad. Behalve de bekendste van alle, Anne Frank, zijn er honderden verdienstelijke burgers die in soms moeilijke omstandigheden hun deel van de werkelijkheid nauwkeurig en consciëntieus hebben bijgehouden. Voor later, want dat er een later zou zijn stond wel vast. Anderen hebben pas na de oorlog hun bijdrage geleverd, iets kouder van de naald en dat is vaak te merken. Sommigen van die getuigen après la lettre konden niet anders. In strafbunkers, op onderduikzolders, of als verzetsbladjournalist met een prijs op het hoofd, was het moeilijk om dagelijks even de zinnen te verzetten voor een goedgeschreven, breed van visie zijnde oorlogskroniek. Zij waren gedwongen te wachten tot betere tijden, verloren dan vaak de animo (díe kronieken kennen we dus niet) of kwamen niet meer uit dat moeilijk begaanbare grensgebied tussen Wahrheit en Dichtung te voorschijn.
Henk van Randwijk heeft er behoorlijk lang over gedaan voordat hij besloot om de kroniek van zijn tweede wereldoorlog te schrijven. Twintig jaar na het begin ging hij van [start] in de onbekende en in zekere zin misschien vijandige omgeving van het Algemeen
| |
| |
Handelsblad. Van dat moment af tot aan de capitulatie door de Duitsers (nazi's, zeg je tegenwoordig, alsof daar in de oorlog verschil tussen bestond) volgde Van Randwijk het spoor terug. Hij schreef 1962, 1963, 1964, maar het ging over 1942, 1943, 1944, en dat vloeide dan weer door elkaar zodat er lijnen konden worden doorgetrokken, perspectieven aangebracht. Alsof je door je raam de overkant opneemt en via het raam aan de overkant weer bij jezelf naar binnen kunt kijken.
Van Randwijk is misschien wel de beste chroniqueur die de lezer zich kan wensen. Hij is gul, dat wil zeggen: de lezer krijgt het gevoel dat de schrijver weinig achterhoudt, zichzelf uitlevert, zijn gedachten en associaties, zijn meningen en zijn emoties, zijn driften en zijn serene kracht met hem wil delen. Daarbij staat hem een ongebreideld aantal woorden, dat dicht in de buurt komt van de totale Nederlandse woordenschat, ter beschikking. Hij gebruikt die taal bijna tot in de perfectie: sarcastisch soms, geslepen, brullend van razernij, oerdegelijk als hij de feiten wil laten spreken, evangelisch bevlogen als iets hem bovenmenselijk bezwaart.
Omdat hij de oorlog als waarnemer heeft doorgebracht, en de twintig jaar daarna als lezer en prater, had zich in zijn hoofd en onder zijn huid een serie feiten, gebeurtenissen, samenhangen en roddels gevormd die langzaam de vorm aannam van een berg onontplofte munitie. Van Randwijk, verre van argeloos, leefde in het volle besef, lijkt het, dat hij er naar hartelust, liefst gericht, mee zou kunnen schieten. Of er in uiterste instantie door kon worden weggeblazen. (Weggeblazen is hij, ongetwijfeld aangetast door de oorlog en zijn rol daarin, veel te vroeg, op zijn 57ste, maar toen had hij ons tenminste dit boek nagelaten.) Van Randwijk was een man die het verzet koos als vorm voor zijn oorlog, en dat was niet vreemd voor wie hem kende: zelfs in het zo vredige beroep van onderwijzer was hij zijn leerlingen en zijn collega's voorgegaan in verzet: tegen de omstandigheden die de leefomgeving van zijn leerlingen slechter maakten dan die van andere kinderen in dezelfde stad. Van Randwijk, een christen en een socialist, trok van de eerste dag af de consequenties uit de aanwezigheid van een vreemde mogendheid op Nederlands grondgebied. Die vreemde mogendheid moest eruit, en Nederlanders die dat niet vonden moesten zich dat ook bewust worden. Vrij Nederland, het eerst onooglijke blaadje dat uitgroeide tot een echte verzetshaard, had zich geen betere aanvoerder kunnen wensen dan Van Randwijk: dwars, onredelijk, behoedzaam, wervend, bevlogen, en met een grote bek die toevallig samenging met een natuurlijke autoriteit. Bovendien had hij een vrouw die hij blind kon vertrouwen, en dat was geen overbodige luxe in een land vol verraders en geslepen tegenstanders.
Het is niet vreemd dat op vele pagina's in dit boek het verzet een hoofdthema is. De schrijver behandelt het vanuit vele invalshoeken. Hij verbaast zich herhaaldelijk over het toeval waardoor sommige mannen en vrouwen in het verzet gingen en anderen juist de kant van de Duitsers kozen, collaborateur werden. Hij verbaast zich erover dat officieren zich in het algemeen (er waren heldhaftige uitzonderingen) zo slecht gedroegen en artsen zo goed. De paar keer dat hij uithaalt naar de katholieke Kerk (die hij lang lijkt te sparen) komen de lellen ook goed aan.
| |
| |
Hij relativeert het verzet ook wel, zoals alleen mensen kunnen doen die echt iets gepresteerd hebben, of mensen die door die relativering alsnog de schijn wekken dat ze iets gedaan hebben. En: hij hamert, alle jaren van zijn kronieken door, op de noodzaak van een professionele organisatie van het verzet. Van Randwijk was ongetwijfeld in sommige opzichten een romanticus, een sentimentele hond soms, maar hij bracht zijn lezers in de jaren zestig wel bij dat verzet niet amateuristisch mocht zijn. De tegenstander was beroeps, houdt hij het misschien wat argeloze en verwende volk voor. En daar past alleen maar een bikkelharde beroepsmatige organisatie tegenover. Dat het tegen een overmacht dan nog mis kan gaan, bewijzen de tientallen doden uit de Vrij Nederland-groep en andere verzetsbladen.
Eén ding doet hij nooit: het verzet afvallen. Een van de weinige beelden waarmee hij in herhaling vervalt is het beeld dat de arbeiders zo goed in het verzet waren. Van Randwijk was natuurlijk aangestoken door het beeld van de stakers in 1941 en 1943 en ongetwijfeld hebben er behoorlijk wat arbeiders in het verzet gezeten, maar ook behoorlijk wat niet. Maar tot drie keer toe laat hij iemand zeggen dat hij zijn kinderen heeft geleerd of zal leren hun pet af te nemen voor een arbeider als ze er één tegenkomen. Ook de beste journalist en chroniqueur laat zich wel eens tot ongenuanceerdheden verleiden (zo schrijft hij ook bijna kinderlijk over zwarte bandieten, zwarte schoften, zwarte schurken, zwarte schavuiten, nazismeerlapperij en Hitlerknechten, maar waarschijnlijk gebruikte hij die termen om het tijdsverschil van twintig jaar waarin die woorden langzaam uit de mode waren geraakt voor één keer nog eens te overbruggen). Hij doet het niet vaak.
Altijd blijven de twijfels over de eigen tweedeling in helden en schurken. Overzichtelijk, maar toch misschien te gemakkelijk. Zo brengt Van Randwijk dat onder woorden:
‘Het gaat niet aan om schuld en onschuld, menselijkheid en onmenselijkheid, de held en de lafaard, te meten met maatstaven van een zo uitzonderlijk kaliber als de oorlog produceert. Voor die toestand is de mens niet geschapen. Alles verliest zijn normale betekenis als de zogenaamde “strijd op leven en dood” geproclameerd wordt. Liegen kan waarheid spreken worden en waarheid spreken verraad. Diefstal kan een goed vaderlandse zaak zijn en zijn rechtmatig eigendom bewaren, diefstal. Brandstichten, bedriegen, haten, saboteren worden deugden, doden wordt opdracht. (Van Randwijk was wel ver van de tien geboden afgedwaald!) Wie die ommekeer van alle waarden niet kan meemaken is een toeschouwer of een lafaard, wie de ommekeer iets te ver doorvoerde een oorlogsmisdadiger. Zelfs in de mateloosheid die oorlog heeft, moeten we maat kunnen houden...’
Van Randwijk is zich in zijn kronieken ook voortdurend bewust van een soort missie die hij heeft te vervullen: hij moet vertellen hoe het geweest is en dan zo dat het in de geheugens van zijn lezers blijft hangen. Hij praat met zijn lezer, valt zichzelf in de rede, bedenkt soms net op tijd dat hij het heeft tegen een generatie die van niets weet (afgezien van zijn eigen generatiegenoten, maar die lijkt hij minder als doelgroep op het oog te hebben). Een voorbeeld. Tamelijk in het begin schrijft hij over een in de jaren zestig al
| |
| |
niet meer bestaand begrip en roept zichzelf dan zo tot de orde:
‘En nu bedenk ik ineens dat ik twintig jaar later schrijf en dat er dus mensen zijn die niet of nauwelijks weten wat “gelijkschakeling” is. In de Schaduw van Gisteren komen we daarover nog wel een andere keer uitvoerig aan de praat.’ Spreektaal, maar wel een efficiënte manier om de lezer bij zijn kladden te grijpen en benieuwd te maken naar het vervolg, ooit. De techniek van een thrillerauteur. Aan één stuk door blijft hij zich afvragen of het verschil tussen goed en kwaad te meten is, of mensen blijvend als helden of schurken door het leven moeten gaan.
Als een rode draad door die vijf jaar loopt zijn poging tot analyse van wat mensen tot verzet dreef, waarom mensen onverschillig bleven en waarom de Duitsers zich eerst helemaal niet en later heel gebrekkig tegen dat verzet konden wapenen. Van Randwijk doet dat afwisselend behoedzaam, fel, demagogisch en teder, maar voor wie goed leest heel erg consistent.
Trefzeker beschrijft hij hoe de prominenten van vóór de oorlog het in vele gevallen lieten afweten, en hoezeer de Duitsers zich daarop hadden verkeken. En hoe de oorlog een nieuwe generatie van waardevolle Nederlanders schiep. Van Randwijk was natuurlijk zelf zo'n voorbeeld en dat gold ook voor zijn eigen Vrij Nederland-groep. Mensen die wel in hun eigen milieu bekend waren, en daarom elkaar ook snel vonden, maar die verder niet waren opgevallen voordat de Duitsers binnenvielen en het maatschappelijk leven overnamen.
Ministers zaten in Londen en dus niet in het verzet. Officieren waren gevangen of uit gevangenschap gevlucht en ondergedoken. Grote industriëlen bleven grootindustriëlen en hielden zich gedeisd. Of voegden zich, terwille van de werkgelegenheid, eeuwig excuus van ondernemers op weg naar hun tantième. Natuurlijk waren er ondernemers, rechters, predikanten, pastoors en politici in het verzet, maar ze vormden er niet de ruggegraat van. De ruggegraat werd gevormd door Nederlanders die niet op de lijsten stonden die de Duitsers in mei 1940 dankzij hun vijfde kolonne konden meenemen (Nederland was maatschappelijk al lang in kaart gebracht). En daarom kostte het de goedgeprepareerde vijand toch betrekkelijk veel tijd om zijn nieuwe zwarte lijsten samen te stellen.
De Duitsers, analyseert Van Randwijk, bleven formeel en organisatorisch denken, en zagen niet hoe broederschappen werden gevormd die duizendmaal sterker en gevaarlijker waren dan de rattenkoningen die zij hadden gedacht aan te treffen.
Hij schrijft: ‘Het wonderbaarlijkste daarbij was de volstrekte doorbreking van alle maatschappelijke en politieke milieus. Mensen van verschillende opvatting, leeftijd en maatschappelijke stand communiceerden met elkaar, nee, waarachtig niet op grond van een zelfde negatieve doelstelling, haat jegens de bezetter, maar op grond van een nieuwe bewustwording van een en dezelfde geschiedenis, beschavingsgemeenschap en fundamentele opvattingen van fatsoen, recht en menselijkheid.’
Lyrisch schrijft de chroniqueur over het ‘bij elkaar’-gevoel dat het verzet genereerde. Letterlijk: de eindeloze nachtelijke gesprekken over literatuur, geestesgeschiedenis en
| |
| |
Nederland na de oorlog. Dat was nooit gebeurd en zal voorlopig niet gebeuren omdat de aanleiding er nooit zo was: de Sperrtijd en dus de onmogelijkheid om 's avonds na zessen over straat te gaan. Tegen het morgenkrieken ging men hongerig en koud uit elkaar, maar met een innerlijke warmte, een, laten we het ouderwetse woord maar uitspreken, ‘gloed van overtuiging’, die door de maatregelen van de vijand alleen maar verhevigd en niet meer verkild kon worden.
Maar ook figuurlijk: Van Randwijk houdt in zijn soms aandoenlijk logge emoties bij de beschrijving van dat ‘tent’-gevoel een beetje het midden tussen een sentimentele hopman en de koele analyticus van een strategische operatie. Saamhorigheid, kameraadschap, het zijn thema's die al in zijn vooroorlogse literaire werk opgeld doen en die hem zeker voor het verzet predisponeerden. Soms ziet hij opstandig berustend hoe uiteindelijk zo weinigen door die geest werden aangeraakt, soms houdt hij het niet meer en loeit hij op brulboeisterkte over de mate waarin zovelen het lieten afweten. Maar altijd worden die emoties in bedwang gehouden door een gedisciplineerd vakmanschap, de pure journalistieke beheersing die alleen de groten in dit vak hebben.
Het stuk over het bij-elkaar-gevoel gaat over de doodstraf die het Israëlische gerechtshof Adolf Eichmann heeft opgelegd, de man die zo minutieus de vernietiging van de Europese joden logistiek had ontworpen. Doodstraf: dat is voor iemand als Van Randwijk, zeker bijna twintig jaar na de oorlog, een punt om over na te denken, en hij begint aan een winst- en verliesrekening. Kappend en wiedend in een veld vol argumenten en tegenargumenten zoemt hij luidruchtig heen en weer van anekdote naar redenering. En nét als de lezer denkt: als dat maar goed afloopt, landt hij onbekommerd (wat iets anders is dan veilig) waar hij wilde zijn. Binnen de redenering over de saamhorigheid heeft hij een verhaal ingebouwd. Het verhaal van een klein joods gezin dat, net als andere kleine joodse gezinnen, beschikte over de sleutel van de Van Randwijks voor het geval er snel ondergedoken moest worden (in een huis dat door de activiteiten van de Van Randwijks niet meer het veiligst denkbare onderkomen was, maar zoveel keus was er niet).
Roerend en volkomen onsentimenteel beschrijft Van Randwijk hoe dat gezin toch werd weggehaald en later omgebracht. En dan, onverhoeds, zonder enige inleiding, maar het hele stuk is natuurlijk de inleiding geweest, komt deze dreun: ‘Ook om hen is Eichmann tot de strop veroordeeld.’ Beng. Pats. De auteur is uit de twijfels. En zijn lezers, medeplichtig, óók.
Op zijn analyse van het verzet en de plegers daarvan kom ik terug, maar minstens zo mooi is de nu weer gelaten, dan weer sarcastische en neersabelende manier waarop hij beschrijft hoe wij niet dat heldenvolk van weerbare Nederlanders waren dat de Duitsers op alle mogelijke manieren saboteerde. Nu, in de jaren negentig, met onze neus gedrukt op vijftig jaar zonder bezetter (vrijheid wordt dat ook wel genoemd) nu is het langzamerhand duidelijk geworden dat we onszelf maar wat wijs hebben gemaakt. Zelfs de koningin spreekt nu openlijk over het feit dat we in dit land het grootste percentage ss'ers hebben gehad en het grootste percentage weggevoerde joden. Weggevoerd door Duitsers ja,
| |
| |
maar die werden daarbij wel geholpen door Nederlandse verraders, Nederlandse ambtenaren van het bevolkingsregister, Nederlandse politiemannen, Nederlandse spoorwegemployés. Nu, in 1995, begint menigeen alweer afwerende gebaren te maken als iemand in gezelschap ophaalt wat een volk van lamstralen we waren, zo afgekloven is het onderwerp.
Maar Van Randwijk schreef zijn kronieken dertig jaar geleden, toen we Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog en De Bezetting en de commotie rond Aantjes en de verachting van de populairste minister aller tijden Luns en diens broer nog moesten krijgen. Dat heet profetisch, maar het is eigenlijk ‘gewoon’ de vrucht van een extra gescherpt zintuig. Van Randwijk constateert de collectieve medeplichtigheid op een moment dat dit land tevreden over zijn wederopbouw en zijn bescheiden Wirtschaftswunder zacht spinnend soest in de schoot van de opgeleefde handelspartner Duitsland. Zo doet Van Randwijk dat, en zo heeft niemand dat na hem gedaan (vóór hem J.B. Charles, maar die legde toch meer de nadruk op het falen der autoriteiten, ook heel nuttig).
Retorische middelen gebruikt de chroniqueur om de lezers zijn machteloze woede in te peperen. Hij kiest de meeslepende demagogie van de pamflettist, van de onversaagde verbale opruier. Zoals wanneer hij het heeft over de verzetsman luitenant-ter-zee Van Hamel die opgepakt was, veroordeeld door een Duitse rechtbank en geëxecuteerd. ‘...totdat hij door de Nederlandse politie werd gepakt’, schrijft Van Randwijk en dan: ‘U heeft er toch niet overheen gelezen?’ Maar hij is wel degelijk in staat om zijn woede te sublimeren en iets dieper te analyseren. Zoals in deze bespiegeling over werk als afleidings- en verleidingstactiek van een bezetter.
‘Het is opvallend hoe dictators altijd de arbeid gebruiken om hun macht een morele glans te geven. Arbeid, vlijt, discipline, een tros van goedburgerlijke deugden die enerzijds de opstandigen in toom houdt (wie hard werkt heeft geen tijd voor slechte gedachten) en anderzijds bij voorbaat op de steun van alle brave borsten, middenstanders, officieren, stoere boeren, en met traditiegevoel bezielde ambtenaren rekenen kan. Hitler werkte ermee en Mussolini, vandaag doet men het nog in Rusland en China, in Portugal en overal waar men de arbeider liever moe dan vrij ziet.
Het was jammer dat Hitler zijn systeem hier introduceerde met bommen op Rotterdam. Nu waren alle brave vaderlanders wel verplicht om tegen hem te zijn, maar... wat Hitlers arbeidsmateriaal aangaat, “nu zullen de niksnutten wel anders piepen”, zeiden de goede vlijtige burgers tegen elkaar, en het klonk bijna opgewekt.
Welnu, men heeft anders leren piepen en de arbeiders niet alleen... Aan het eind van 1940, nog geen jaar na Hitlers inval, was het de vlijtige Nederlandse ambtenaren van de arbeidsbureaus gelukt om 99.600 arbeiders naar Duitsland te transporteren en in te schakelen in Hitlers oorlogsmachine. Bovendien werkten er nog 31.000 in België en Frankrijk bij de Organisation Todt die zich voornamelijk bezighield met het aanleggen van militaire veldversterkingen.
Een mooi resultaat. De werkloosheid in Nederland was kennelijk verminderd en dankzij de ambtelijke vlijt was aan het eind van het jaar 1941 twee derde van alle werklozen aan arbeid geholpen bij... de vijand.’
| |
| |
Het gevaarlijkst is de schrijver van de kronieken als hij in een paar regels afrekent met een groep die het heeft laten afweten. Verstopt in een betoog, als kleine gemene voetzoekers die hun weg zoeken naar het geheugen van de lezer, spreekt hij zich uit over groepen, de kerk, de rechterlijke macht, waarvan hij vindt dat ze schromelijk tekortgeschoten zijn. Het tekent het geloof in de autoriteit als vertegenwoordiger van het moreel gezag dat Van Randwijk kennelijk nooit verlaten heeft. Als hij zijn toorn heeft uitgestort over de rechterlijke macht, maakt hij in een volgende kroniek melding van de vele reacties die hij daarop heeft gekregen.
Om te laten zien hoe Van Randwijk dat doet zal ik een paar passages citeren.
Over de rechterlijke macht met zijn eeuwige formalismen en quasi-onpartijdigheid: ‘Maar de nazi's waren geen beschaafde volksstam die bij alle verschillen een rechtssysteem, in wezen familiair aan het onze, kenden. Ze kwamen om de boel overhoop te gooien, om ons recht tot onrecht, en hun onrecht tot recht te verklaren.’ De schrijver komt tot de conclusie dat de Nederlandse rechterlijke macht, anders dan de artsen en soms de kerken, niet tot het verzet heeft bijgedragen. Met deze prachtige slotregel, en dat bedoelde ik met die voetzoeker: ‘Dat is niet onvaderlands, het is niet strafbaar, van een bepaald aspect uit gezien behoeft het zelfs niet zwak te zijn, maar eervol is het niet.’
Op een andere plaats beschrijft hij hoe naïef de Nederlandse officieren zich in 1942 in de fuik van de arrestatie lieten lokken (behalve de nsb'ers onder hen die naar huis mochten), en hoe weinigen van hen de mogelijkheid van verzet overwogen. (Degenen die dat wel deden, maar dat wist Van Randwijk toen nog niet, moesten dertig jaar wachten voordat zij van de overheid een schadeloosstelling kregen: officieren hoorden zich tenslotte over te geven na een nederlaag en dat hadden degenen die in het verzet gingen of onderdoken niet gedaan! Voor hen dus geen promotie en opslagen, voor de officieren die in 1945 uit gevangenschap kwamen, werd dat allemaal wél doorberekend.)
‘De lezer van nu ziet het: ook nog in 1942 moesten velen van ons volk nog leren de ware aard van de vijand te onderkennen. Daarin ging het vaderlandse officiersmilieu niet vooraan. Dat deden bijvoorbeeld de kerken en de scholen en de Amsterdamse arbeiders beter. En dat is eigenlijk zoals het behoort te zijn, want niet de officieren, maar de burgers maken de kracht van een natie uit. Ook vandaag nog.’
Over de kerken, het werd hier al aangestipt, blijft Van Randwijk zijn hele kroniek door onbegrijpelijk mild. Of, onbegrijpelijk? In het verzet had hij natuurlijk zoveel goede gereformeerden en katholieken meegemaakt dat hij geneigd was de kerk waar zij vandaan kwamen niet zo af te vallen als die kerken als instituten wel degelijk verdienden. Toch kan hij zich niet altijd inhouden. Bijvoorbeeld wanneer hij schrijft over de besluiteloosheid en de dubbelzinnigheid in de adviezen aan ouders over het al of niet ‘afstaan’ van hun kinderen aan de Duitse Arbeitsdienst. Moet je de kerken die schijterigheid kwalijk nemen? Eigenlijk niet, zegt Van Randwijk. Dan, en dat gebeurt hem wel vaker, wordt hij toch door zijn rechtvaardigheidsgevoel meegesleept, en schrijft hij:
‘Maar de kerken hebben niet beseft, dat ze, door kool en geit te sparen, door enerzijds het instituut als gevaarlijk en onchristelijk af te wijzen en anderzijds geen duidelijk
| |
| |
neen te zeggen, het volle gewicht van de keuze op de ouders en de jeugd legden.’ Voor Van Randwijk gaat dit te ver.
De andere groepen blijft hij consequent en zonder mededogen achtervolgen. Soms doet hij dat als associatie, zoals in een kroniek waarin hij de artsen voor de zoveelste keer eert, ook al omdat ze zo vroeg en dus ongrijpbaar in hun verzet waren georganiseerd, en van onderop, zodat de Duitsers, met hun schema's in het hoofd, alweer mistastten. Onbekenden waren het, die in het Nederland van vóór de oorlog geen rol hadden gespeeld, maar toen de nood aan de man kwam de verantwoordelijkheid namen. Hun Sternstunde beleefden. Is er dan toch wat loos met onze maatschappelijke selectie in vredestijd? vraagt Van Randwijk zich af. En in dat verband haalt hij dan opnieuw de officieren en de rechterlijke macht erbij, bevolkingsgroepen waaruit het Handelsblad een niet onaanzienlijk deel van zijn lezers recruteerde. (Maar dat gold voor artsen natuurlijk ook.)
De uiterst trage bewustwording en de onverschilligheid van het volk omtrent de bedoelingen van de Duitsers lopen als een rode draad door de kronieken. En daarnaast het toch toenemende verzet onder bijvoorbeeld arbeiders, en de groeiende professionaliteit van het verzet.
Steeds handiger, maar daarin kenmerkt zich de grote journalist, gebruikt Van Randwijk actuele aanleidingen voor het ontwikkelen van dat soort stellingen. In 1963 schrijft hij bijvoorbeeld een stuk naar aanleiding van het zoveelste pleidooi van de dan nog Vier van Breda, de laatste vier ter dood veroordeelde, maar gegratieerde oorlogsmisdadigers. Van Randwijk somt naar aanleiding van het pleidooi van de criminologen Pompe en Van Bemmelen op waaraan deze vier zich gezamenlijk alleen al in het jaar 1943 hadden schuldig gemaakt. Onder andere twee razzia's in mei en juni in Amsterdam, waarbij 8700 joden waren gepakt. Dan volgt een typerende Van Randwijk-passage:
‘In dit jaar 1943 schrijft een Duitser genaamd Bene een geheim bericht voor de Sicherheitsdienst te Berlijn: ‘Van de 140.000 joden zijn er thans 102.000 weg, van wie 72.000 gedeporteerd. De razzia in Amsterdam op 20 juni was een groot succes. De Nederlandse bevolking is het er niet mee eens, maar werkte niet tegen...’
Over die succesvolle 20ste juni zegt Abel Herzberg: ‘Een van de verzamelplaatsen tijdens de razzia was het Olympiaplein. Het weer was mooi die dag en op het sportveld werd mitsdien getennist. De wachtende joden hoorden de ballen tikken op de grond, en de spelers roepen: ready-game. Het waren geen nsb-ers die daar speelden. Het waren geen mannen uit het verzet. Het was de meerderheid van het Nederlandse volk. Men was aan zeer veel gewend geraakt.’
Dat is al mooi. Retorisch, maar mooi - al is die zin over mannen uit het verzet natuurlijk kul, een stijltruc: het idee dat mannen uit het verzet in 1943 zouden gaan tennissen op het Olympiaplein. Maar alles wordt in één klap boven eventuele retoriek uitgetild door de slotzin, die alleen maar kan zijn ontstaan omdat Van Randwijk het echt even niet meer houdt: ‘Als schrijver van deze rubriek krijg ik nogal eens brieven van lieden die zich erge- | |
| |
ren. Ze noemen deze regels “oude koeien uit de sloot halen”, ze vinden het gestook, zelfbeklag en wat al niet. Er zullen ongetwijfeld goede tennissers onder deze briefschrijvers schuilen, en erger.’
Langzaam, alsof hij aan het begin van zijn ontdekkingstocht al had uitgestippeld langs welke onderwerpen die tocht zich woest zou slingeren, beschrijft hij het loskomende verzet. Natuurlijk, schrijft Van Randwijk in hetzelfde jaar, waren de Duitsers machtig en natuurlijk moest je hun bevelen vaak opvolgen. Maar als je je nou eens níet alles liet voorschrijven? En gewoon nee zei op het goede moment? Het goede moment, daar kwam het wel op aan. Dan was het geen risico, ‘en dat juiste moment was er altijd eerder dan straks’.
Hij onderkende - als iemand die jarenlang een prijs op zijn hoofd had gehad - de methoden en tactieken van de Duitsers als geen ander: ‘De klassieke Duitse methode om telkens de ene groep tegen de andere uit te spelen, door de een te grijpen en de ander een gevoel van veiligheid te geven.’ In één zin een systeem typeren waarmee een bezetter een heel volk kleinkrijgt en lamlegt. Jammer dat Van Randwijk niet lang genoeg geleefd heeft om mee te maken hoe onze eigen regeringen in het kader van het terugdraaien van de welvaartsstaat dezelfde tactiek (de groepen tegen elkaar uitspelen) met succes toepasten. Hij zou zijn weergaloos gevoel voor historische parallellen erop hebben kunnen botvieren.
Toch komt hij steeds weer terug op de lamlendigheid van de gemiddelden, de niet-goeden en niet-fouten, de egocentrici voor wie vijf jaar bezetting (wat iets anders is dan vijf jaar oorlog) een betreurenswaardig incident was. En die zich nooit bekommerden om het feit dat honderdduizenden landgenoten in gevaar verkeerden, gevaar voor eigen leven. De joden bijvoorbeeld. Van Randwijk roert al in 1963 het vraagstuk aan waarover tientallen jaren jonge Israëli's en nu pas Westeuropeanen en Amerikanen zich uit pure onwetendheid het hoofd breken. Waarom lieten de joden zich naar de slachtbank leiden? Ze hadden zich toch kunnen verdedigen? Nee, zegt Van Randwijk, dat is onzin. Vóór de oorlog was Hitler een bevriend staatshoofd, onze eigen marechaussee stuurde joden van de grens terug, en later geloofde de Nederlandse regering in Londense ballingschap de rapportage over de werkelijke eindbestemming van de treinen naar Auschwitz die haar uit Nederland bereikte niet. Dat kwam beter uit.
‘Hoorde u die dit leest niet tot degenen die, onder welk voorwendsel ook, weigerden een joodse onderduiker in huis te nemen? Ik raad de jongeren die dit lezen aan om er hun ouders, hun predikant of pastoor eens naar te vragen. Niet om ze tegen hun gezag op te zetten, ook niet om hun voorwendsels alles voor zoete koek op te eten (want in het aangezicht van deze verschrikking is nauwelijks een reden denkbaar), maar om bescheidenheid te leren ten aanzien van de menselijke natuur en de menselijke solidariteit in een door Duitsers bezet gebied.
Of behoorde u tot degenen die weliswaar geen antisemiet waren, maar toch de mening waren toegedaan dat aan de “overdreven machtspositie van de joden” paal en perk
| |
| |
moest worden gesteld? Zoals die orthodoxe predikant, die mij tijdens een bezoek aan hem om hulp te vragen, verzekerde dat de “huidige positie van de joden geen vrucht is van het calvinisme der vaderen maar van de Franse revolutie en een godloochenend liberalisme”. En de dominee was anti-revolutie en anti-liberaal.’
‘Toen er van Duitse terreur nog nauwelijks sprake was en het Nederlandse volk alle gelegenheid had om gezamenlijk de dodelijke scheiding van Ariër en niet-Ariër te weigeren, stuurden vrijwel alle Nederlanders gedwee hun Ariërverklaring in, waarmee de grondslag voor de latere Duitse jodenacties was gelegd. Daarmee heeft het hele Nederlandse volk de joden in een uitzonderingspositie, een isolement gedreven.
Toen de joden niet meer in de tram mochten bleef die vol. De solidariteit van de negers in de zuidelijke staten van Amerika leert dat het anders kan. Een hedendaags voorbeeld van wat men vermag als men werkelijk wil. De bioscopen bleven vol, de danszalen bleven vol, het strand bleef vol zolang het kon.
Was men niet met het joodse lot begaan? Jawel, zeker wel, maar “er was niets tegen te doen” en “men had zelf ook sores genoeg”. Zo dachten ook de politie-agenten erover, die met een ongelukkig gezicht en een zeer menselijke en zeer sombere stem meehielpen de joden naar hun verzamelplaatsen te brengen en die voor één, die ze konden redden, er tien meehielpen naar de gaskamer. Naar de gaskamer? Ach, wat! Een van de vele geruchten, die men had leren wantrouwen! En bovendien, die politie-agenten hadden een gezin, zoals de spoorwegmannen een gezin hadden en de ambtenaren, en bijna iedereen had in die dagen een gezin, nee nooit was in Nederland het verantwoordelijkheidsgevoel jegens het gezin groter dan in de bezettingstijd.’
Pas in 1943 is het verzet van de Nederlanders waar Van Randwijk het eigenlijk wil hebben: massaal, op straat en uitdagend. Als zo vaak weet hij dat in één alinea bondig samen te ballen:
‘De werkelijk grote betekenis der april-mei staking lag in het feit dat er iets was gebroken, een innerlijke rem, een schrik-verstarring tegenover de Duitse macht, een fatsoensbarrière die moest worden genomen aleer een nette en vaak christelijke burgerman bereid was staker, saboteur te worden. Gegroeid was het besef dat de Duitse terreur allen belaagde, dat voor wie niet de weg van het verraad koos de weg van het verzet de enig mogelijke weg was.’
Niet alle hoofdstukken, zelfs niet alle pagina's gaan over het verzet. Van Randwijk zat zo vol met van alles, was zo'n gigantische octopus die alles wat binnen het bereik van zijn nieuwsgierige grijparmen kwam naar zich toehaalde en in kopij omzette, dat de kroniek ook gaat over de vooroorlogse en de naoorlogse politieke verhoudingen, de Koude Oorlog, de navo.
De chroniqueur is zo'n goede journalist dat hij ook over heel eenvoudige, schijnbaar eendimensionale onderwerpen kan schrijven, achteloos maar trefzeker, geserreerd, maar soms als een klein kort verhaal. Een van de allersterkste stukken schrijft hij al tamelijk in het begin, in augustus 1961, over de verliezen van de Nederlandse koopvaardijvloot. Ogenschijnlijk een onderwerp dat wel heel ver weg moet liggen van de belangstel- | |
| |
lingssfeer van iemand als Van Randwijk. De schrijver geeft een gortdroge opsomming van de verliezen en van de omstandigheden (bestookt met vliegtuigbommen en torpedo's, de kapitein op de brug geraakt, de bemanning in de boten). Een voorbeeld van hoe een goede journalist met niets dan wat triviale feiten in handen een dramatische lading aan zijn onderwerp kan geven. (Gezien de legendarische overleveringen over de auteur is het natuurlijk, net als bij iedere journalist mogelijk dat hij te laat was of net tegen zijn deadline aan en gedacht heeft: dit schmier ik even bij elkaar. Maar dan is de manier waarop nog indrukwekkend!)
De chroniqueur is zich voortdurend bewust dat hij veel moet uitleggen aan een generatie die de oorlog niet bewust heeft meegemaakt, soms zelfs nog niet geboren was bij het uitbreken ervan. Op een paar hoogdravende uitzonderingen na, waar hij ook echt onuitstaanbaar is, houdt hij in de meeste gevallen zo'n uitleg begrijpelijk, klein en bescheiden. Een mooi voorbeeld, uit 1961:
‘In oktober was er in Nederland een nieuwe verordening uitgevaardigd, nr. 195/1941, betreffende het afweren van sabotagehandelingen. Even een kleine opsomming voor de mensen van 1961 om te laten zien wat zoal met de dood kon worden gestraft: Duitsvijandige handelingen; het vervaardigen of verspreiden van Duits-vijandige geschriften of andere Duits-vijandige voorwerpen; strafbare benadeling van de ongestoorde economische ontwikkeling; de vernietiging of beschadiging van belangrijke bedrijfsinstallaties of van verkeersdoeleinden; het in strijd met de voorschriften niet afleveren van voorwerpen die tot algemeen gebruik dienen en waarvan de aflevering verplicht is; de onbruikbaarmaking of economische vernietiging van dergelijke voorwerpen; de overtreding van prijsvoorschriften; overmatige bevoorrading (hamsteren), verboden slachtingen, zwarte handel, ongeoorloofde handel in distributiebonnen alsmede vervalsing daarvan.’
Van grote acteurs wordt wel gezegd dat ze een zaal nog in snikken kunnen laten uitbarsten bij het voorlezen van het telefoonboek, Van Randwijk weet van het hoofdstuk waarin deze krankzinnige opsomming staat iets te maken dat ver uitstijgt boven plichtmatige of leerzame journalistiek. Ook in de kleine anekdotes die een wereld openen van absurde misverstanden is de chroniqueur sterk. De soms totaal surrealistische wereld van de Duitse bezetters, maar ook het paranoïde gedrag van de bezette Nederlanders worden in dit verhaal, dat ik verder nog nooit ergens ben tegengekomen, prachtig getroffen. Dat kon natuurlijk eigenlijk niet meer mis gaan na de eerste zin:
‘De Duitsers zijn altijd een vreemd volkje geweest, ook de bezetters die wij in de bezettingstijd op ons erf moesten dulden. In de hongerwinter van 1944-'45 zond de Gestapo een auto door de armste buurten van de stad. Er zaten broden in en ander voedsel. Ze lieten de wagen met opzet onbeheerd staan zodat de mensen gelegenheid hadden te stelen. Daar werd dankbaar gebruik van gemaakt. Herr Viermann van de Amsterdamse Gestapo heeft het me later zelf verteld. Hij voegde er spijtig aan toe: “Wissen Sie, wir hatten keine andere Möglichkeit. Als Geschenk hätten die Leute es nicht von uns angenommen...”’
| |
| |
Een enkele keer, we zagen het al, vervalt Van Randwijk in herhaling (over die koopvaardijschepen schrijft hij bijvoorbeeld twee keer), soms herhaalt hij letterlijke flarden van een oud stuk. Dat kan geheugenverlies zijn, of onbekommerdheid. Maar aannemelijker is dat hij het deed vanuit een journalistiek instinct. Het oeroude instinct dat wéét dat lezers niet lang onthouden. En gegeven het feit dat hij elke veertien dagen ‘moest’, en dat er niet altijd een actuele aanleiding was, en dat hij dús uit geheugen of aantekeningen moest putten... lezer, de rest is gauw verteld, zou de auteur zelf schrijven.
Eerder in dit voorwoord wees ik erop dat de kronieken telkens twintig jaar na de vergelijkbare datum in de oorlog werden geschreven. Tegen het eind begint duidelijk te worden dat dat niet een toevallige vondst is. De toon van de Van Randwijk van de jaren zestig gaat gelijk op met zijn stemming in de jaren veertig. Zijn de frontberichten slecht, dan is zijn toon twintig jaar later in mineur, valt er veel verzet te melden in bijvoorbeeld 1943, dan is Van Randwijk baldadig, uitbundig of gewoon maar op een soms ruige, rondborstige, zelfs oubollige manier vrolijk in 1963.
In 1964 gaat hij de balans opmaken. Alsof hij het einde van de oorlog voelt naderen, zou je grappig kunnen zeggen. Hij realiseert zich, en heeft dat ook opgezocht, uitgerekend en geanalyseerd, met welke geringe middelen het verzet het al die jaren heeft moeten doen. En met aan sarcasme grenzende ironie schrijft hij hoe het verzet langzaam niet alleen werd geaccepteerd, maar dat ineens hetzelfde soort belangrijke Nederlanders als die het in het begin van de oorlog tot verbazing van de Duitsers en teleurstelling van de Nederlanders hadden laten afweten, de rijen van het echte verzet kwamen versterken. Er kwam zelfs van officiële kanalen geld voor het verzet.
‘Op 10 januari 1944 voteerde de regering te Londen 30 miljoen gulden voor het verzet en de hulp aan onderduikers. Daaraan ziet u hoe het verzet sinds 1940 in aanzien was gestegen! Prins Bernhard was zelfs opperbevelhebber van de Binnenlandse Strijdkrachten geworden in 1944. Er kwamen heuse generaals bij en hoge politiemensen en leiders van allerlei rang en slag, en ook een heleboel gewone lieden die zich tot dan toe gedrukt hadden, en aan het einde van het bedrijf was het zo, dat volgens een Amerikaanse biograaf (Alden Hatch, de biograaf van prins Bernhard met wie Van Randwijk het hele boek door allerlei appeltjes schilt) een prins het verzet had georganiseerd en, behalve de nsb'ers die waren opgepakt, er vrijwel niemand meer was overgebleven, die geen heldenrol had vervuld. Tot zelfs de industriëlen, die door voor de Duitsers te werken, de machines (grondslag voor onze nieuwe welvaart) voor Nederland hadden gered.’
In dat voorjaar van 1964 vaart er een soort onrust in de chroniqueur. Het lijkt net of die oorlog van twintig jaar geleden nog heel verkeerd kan gaan aflopen. En in zekere zin is dat zo, zeker voor Van Randwijk die heel scherp en heel vroeg alweer van alles de kop ziet opsteken dat sterk lijkt op veel uit de jaren '40-'45.
Zijn pen schiet herhaaldelijk uit op thema's die hij eerder veel puntiger en minder bits heeft geformuleerd. Kennelijk krijgt hij meer de pest in naarmate hij het hele slagveld beter overziet. En terwijl hij zelf vaak en veel kritiek heeft gehad op het volk als geheel
| |
| |
(te weinig in het verzet) en het trage op gang komen van het verzet, pakt hij de auteur van een boek over ‘De Nederlanders onder Duitse bezetting’ hard aan, terwijl die dezelfde punten scoort. Maar, zegt Van Randwijk, de Duitsers zijn er toch maar niet in geslaagd ons hun nazi-ideologie op te dringen! Dat is dan de laatste schrale troost van een gedesillusioneerd geraakte auteur. Wél staat er zo'n schitterende alinea over wat de Duitsers ons werkelijk hebben aangedaan:
‘Misschien is het meest duivelse van een regime als dat van Hitler niet zijn terreur, maar het feit dat gewone alledaagse mensen werden opgejaagd naar het vlijmscherpe punt waar elke daad slechts óf goed óf slecht kon zijn. We mogen blij zijn thans weer aan de voet van die kegel te mogen leven, waar ruimte is voor manoeuvreren, voor faux pas, voor waggelen en laveren, het is goed zo, maar even goed is het te denken dat de samengestouwde mensen in de gaskamers van Auschwitz deze ruimte niet hadden en dat er onder hen misschien één was die gered had kunnen worden, wanneer ik, u, iets meer had gedaan, geen prettige gedachte.’
Ik ben zo vrij Van Randwijks definitie van het meest duivelse van een regime als dat van Hitler te herformuleren. Volgens mij is het meest duivelse van dat regime niet het moorden zelf, maar het opzadelen van de nabestaanden en degenen die zich daadwerkelijk verzetten, met de gedachte dat zíj de schuldigen zijn. Dat zíj niet genoeg gedaan hebben, de nachtmerrie dat zíj de plaatsvervangend levenden zijn, de surrogaten, en dat die anderen, de vermoorden, het leven méér hadden verdiend.
Dat gevoel van ‘tekortgeschoten’ te zijn, zal de sfeer van de laatste kronieken wel bepaald hebben. In die laatste kronieken, van september, oktober 1964, wordt de chroniqueur bitter, gemelijk, vals soms, scherp bijna altijd. Hij vraagt zich af of hij het nog wel volhoudt de gebeurtenissen te melden, verontschuldigt zich dat hij bepaalde thema's al eerder heeft behandeld, stellingen al eerder betrokken.
Misschien is er wel een reden: bij het zich documenteren over die laatste periode komt hij niet alleen verschrikkelijke feiten tegen, maar hij raakt vooral doordrongen van de tragiek dat nog maar zo kort voor het eind van de oorlog er nog zo veel mensen (nodeloos, maar dat kan ook van hun voorgangers gezegd worden) aan gaan. Het is waar: dat kon in 1944 niemand weten, maar Van Randwijk, twintig jaar later, wél. Joden, verzetsmensen, ja ook militairen sneuvelen bij miljoenen, in wanhoopsoffensieven of-defensieven, in orgieën van extra wreedheid in kampen, in administratieve warreling van Duitsers die elkaar opjoegen om executiequota te halen. Van Randwijk is er duidelijk door aangeslagen. Zijn toon wordt doffer. Zelfs de hatelijkheden willen er niet meer als klaroenstoten uit komen.
Het is duidelijk: ook voor de kroniekschrijver van twintig jaar later, de man die zijn lezers vier jaar ademloos aan zich gekluisterd had met het beschrijven van een oorlog waar ze misschien in het begin niets van wilden weten, voor die kroniekschrijver, wiens werk vandaag nog springlevend is, had de oorlog niet veel langer moeten duren.
| |
| |
In zijn kroniek van 28 september 1963 schrijft Van Randwijk over mr L.E. Visser, de joodse voorzitter van de Hoge Raad die als jood werd ontslagen zonder dat een van de andere leden van het hoogste rechtscollege protesteerde. Het stuk over Visser eindigt zo: ‘Hij stierf vóór de Duitse klauw hem greep. Hij “staat in de voorhoven des Heren geplant”, zoals de Bijbel zegt.’
Misschien moeten we Henk van Randwijk ook die eer gunnen. Al was het maar om hem te pesten met zijn afgezworen christendom.
J. van Tijn
|
|