| |
| |
| |
I
| |
| |
Surinamers en hindoestanen
Een volk zonder helden, zonder mythen en zonder noemenswaardige pech. Want als er één irritant en hardnekkig misverstand bestaat over de hindoestanen die als contractarbeiders uit de Indiase deelstaten Bihar en Uttar Pradesh naar Suriname zijn verscheept, dan is het wel de vergelijking met het lot van de Afrikanen ten tijde van de slavernij. Ze zouden het net zo erg hebben gehad, ze zouden als semi-slaven zijn behandeld. Het is historische nonsens, om strategische redenen rondverteld: door creoolse intellectuelen, omdat ze zo een verbond wilden smeden met de hindoestanen tégen de Hollanders, en door hindoestanen omdat ze daarmee wilden aangeven in alle opzichten gelijkwaardig te zijn aan de creolen, ook in hun ongeluk.
Natuurlijk waren de omstandigheden op de plantages erbarmelijk: in dezelfde kleine barakken moesten de contractarbeiders leven als de vroegere slaven, met lekkende daken en ontbrekende sanitaire voorzieningen. Hetzelfde zware werk moesten ze doen voor dezelfde baas, die er nooit aan had kunnen wennen zich iets van menselijkheden aan te trekken. Maar de contractarbeiders kregen een loon! Hoe laag ook, het gaat om het principiële verschil tussen mens en ding.
Niet alleen het contract, ook de bescherming die de Indiase immigranten van de Britse consul kregen veroorzaakte een wereld van verschil. Hindoestanen zijn nooit tot de Spaanse bok veroordeeld, ze hebben geen zweepslagen gehad, ze werden niet verkracht, lichaamsdelen werden niet afgehakt, ze zijn niet aan metalen haken gehangen als ze probeerden te vluchten. Vluchten? Ze wilden helemaal niet vluchten. Voor zover ze in verzet kwamen, ging het om looneisen. Het verhaal, door hindoestaanse auteurs verspreid, dat lieden als Mathura, Ramdjanee en Jumpa Rajgaroo voor hindoestanen de status hebben van vrijheidsstrijders als Boni, Baron en Joli-Coeur is ronduit bespottelijk. Boni en andere gevluchte
| |
| |
slaven voerden een systematische guerrilla tegen de plantageeigenaren, ze hadden strategieën, wapens, manschappen en hogere doelen. Mathura daarentegen sloeg een keer uit woede een hindoestaanse opzichter en een blanke ambtenaar neer. Ramdjanee zwaaide met een houwer en gooide stenen naar soldaten die toen het vuur openden. En Jumpa Rajgaroo had geprotesteerd omdat de directeur van de plantage de lonen had verlaagd. Hij werd wegens werkweigering door twee politiemannen gearresteerd en vastgebonden, waarop de overige hindoestanen - en hindoestaanser kan het echt niet - eisten dat zij ook werden vastgebonden.
Nu ik toch misverstanden aan het opruimen ben: de creolen vormen niet de grootste bevolkingsgroep van Suriname. Al sinds de Tweede Wereldoorlog niet. Vlak voor de onafhankelijkheid waren er nog geen 120.000 creolen in het land, tegenover meer dan 140.000 hindoestanen. Toch heeft men enigszins gelijk als men zegt dat er in Suriname Surinamers wonen, en hindoestanen. Waar ze ook zijn, welk beroep ze ook uitoefenen en in welke god ze ook geloven, Moeder India blijft hen binden.
Een volk dat in twee geschiedenissen leeft: in het premoderne waar men de zekerheid vindt, en in het moderne waar die zekerheid aan diggelen wordt geslagen. Een volk dat naar twee werelden verlangt: naar de traditie van het Oosten en de vooruitgang van het Westen. Ondanks deze fascinerende tweeslachtigheid zijn Surinaamse hindoestanen nooit op zoek gegaan naar zichzelf. Wat niet wijst op hindoeïstische gelatenheid, anders waren ze in de eerste plaats niet vertrokken. Men zegt dat in Suriname onkruid groeit uit India, omdat de hindoestanen behalve de zaden van nuttige planten ook een kluitje Indiase aarde in hun bagage stopten. Als vertrekken een vorm van achterlaten is, zijn de hindoestanen eigenlijk nooit vertrokken. Als ze niet vertrokken zijn, zijn ze nooit in Suriname aangekomen. Geen wonder dus dat ze niet op zoek zijn naar zichzelf.
Bovendien hebben ze het voor dit soort existentiële kwesties te druk, want één ding moet gezegd: waar ze komen, maken ze zich gehaat, omdat ze zo hinderlijk succesvol zijn. Op
| |
| |
dit ogenblik beheersen hindoestanen de (zwarte) handel in Paramaribo en de landbouw en veeteelt in de districten. De creoolse marktvrouwen werden verdreven, de grote Hollandse boeren die altijd groenten en melk leverden aan de stad hebben ze weggeconcurreerd. Zelfs de creolen in overheidsdienst zijn niet met rust gelaten: de meeste onderwijzers bijvoorbeeld zijn nu hindoestanen. In Nederland zijn ze de grote importeurs van tropische goederen, waar ze ook de detailhandel van controleren; ze bezitten woningen, rijden illegale taxi's en zijn snugger genoeg om onzichtbaar te blijven voor de media die aandacht schenken aan minderheden.
Maar snuggerheid is niet hetzelfde als creativiteit, als intelligentie. Schrijvers, kunstenaars, cultuurbeoefenaars in brede en moderne zin heeft het hindoestaanse volk van Suriname nog niet opgeleverd. Mensen die hun identiteit op tafel gooien en de vraag stellen naar de oorzaak van die merkwaardige tweeslachtigheid, mensen die er wat van voelen, het als kwelling ervaren, ermee worstelen en zich bevrijden, waaruit dan ook; men treft ze aan onder de hindoestanen in Trinidad, in Engeland, maar niet in Suriname of Nederland.
De films uit India maken iets duidelijk van de binding met het Aziatische moederland. Ze spreken een geheel eigen cinematografische taal, wat maar gedeeltelijk verklaard wordt uit het feit dat er in het land waar ze voor bedoeld zijn een enorme onwetendheid heerst. Ze hebben namelijk ook een ontzaglijke invloed in landen als Suriname, waar de onwetendheid veel geringer is. De meeste Indiase films hebben eenzelfde formule en vertellen hetzelfde verhaal in eenzelfde ritme en volgorde. Grote metaforen ontbreken, ethische moeilijkheden worden opgeworpen noch opgelost, goed en kwaad zijn immers bij voorbaat gegeven. Om een plot gaat het niet, om kunstzinnigheid evenmin. De camera staat zakelijk op statief, het geluid wordt achteraf ingebracht - met een lichte echo, om een ruimtelijkheid te suggereren die in een dichtbevolkt land moeilijk te vinden is - de montage is gedisciplineerd en het licht altijd even fel. De personages zijn zo getypeerd dat je een kenner moet zijn om de helden uit verschil- | |
| |
lende films van elkaar te onderscheiden. En dat is het juist: de Indiase commerciële film is, hoe gek het ook klinkt, voor insiders bedoeld.
Alleen een insider - waartoe ik ook mezelf reken - wordt week bij het zien van de held die door het landschap wandelt en een lied playbackt, terwijl toevallige omstanders in koor meezingen. Ik weet dat de held zijn jas, een munt of een steentje omhoog zal gooien, ten teken dat hij gelukkig is, waarna hij thuiskomt en hem een ramp wacht. Moeder is ziek, ligt op bed en hoest, medicijnen zijn duur. Of er is een andere calamiteit in de familie. De held moet een klus klaren en tot ieders verdriet het ouderlijke huis verlaten. De tocht voert naar de grote stad, symbool van de westerse cultuur, die ondeugdelijk, misdadig en corrupt is. Alle schurken zijn verzameld op deze plek van moreel verval, wulpse meisjes zingen erotische liederen, mannen drinken buitenlandse whisky. Tegenslag en teleurstelling (held laat baard staan) zijn even groot als bekoring en verleiding. De ontmoeting met de heldin redt de situatie (romance, lied in park zonder mensen - in India!) en levert nieuwe motivatie om de strijd aan te gaan. In de laatste tien minuten wordt die uitgevochten met vlijmscherpe dialogen of vuistslagen als kanonschoten. De held keert met zijn geliefde terug naar zijn moeder, die hem met trillende hand haar zegen geeft. Dorpelingen lachen, publiek veegt tranen weg.
Ik zei al dat dit alleen voor geoefende kijkers toegankelijk is. De voorspelbaarheid werkt zo efficiënt als oploskoffie, je hoeft maar enkele sentimenten toe te voegen of de identificatie staat als een huis. Dat nu wordt herhaald en herhaald en herhaald, zevenhonderd keer per jaar, want zo hoog is de produktie van de Indiase filmindustrie. Waarom zoeken mensen zo ver buiten India en met een gemiddeld ontwikkelder verstand juist deze herhaling op? In India, daar geloven ze alles, heeft V.S. Naipaul gezegd, zelfs hun fantasie. Als het religieuze Ramayana-epos op televisie wordt vertoond behangen de mensen het televisietoestel met bloemenkransen. Zo gek zal men ze in Suriname niet krijgen. Die zucht naar herhaling wijst op een Indiase letterlijkheid die is blijven hangen: Surinaamse hindoestanen gaan de films zien om even
| |
| |
weer hindoestaan te zijn. Om even die band met het moederland te herstellen en die warme gemeenschappelijkheid te beleven. De functie die in andere culturen wordt vervuld door de kerk is bij hindoestanen netjes gescheiden. Naar een tempel gaat men om in verbinding te treden met de Goden, naar de bioscoop om in verbinding te komen met elkaar, met de gemeenschap. De hindoe-priester is geen dominee en heeft geen andere maatschappelijke taak dan het verrichten van ceremoniën, merkte Frits Staal eens op. Dat komt volgens mij doordat het leren van het onderscheid tussen goed en kwaad, of in de Indiase context: tussen gemeenschapszin en ontworteling, niet wordt gerekend tot de verantwoordelijkheden van de priester. Daar is de bioscoop voor.
De gemeenschap die in de film verbeeld wordt moet besloten blijven, anders verliest de film zijn basis. Vandaar dat men in de stampvolle theaters nooit creolen ziet, en ook geen andere Aziaten zoals Javanen en Chinezen. De films spreken een geheime taal en bevatten mystieke, voor buitenstaanders niet te ontcijferen codes. Daarom ook moet die gemeenschap steeds bedreigd worden, waar de metafoor van het Westen toe dient: al wat slecht is hoort het Westen toe en al wat het Westen toebehoort is slecht. Zelfs kennis, zelfs wetenschap. Zo bezingt de grootste Indiase filmer Raj Kapoor het oosterse universalisme in de film Jis Desh Me Ganga Behtie Hai (Het land waar de Ganges stroomt):
De mensen die iets meer weten
Wat weten ze van De Mens?
Wij weten wat het leven waard is
Maar hoe moet de Surinaamse hindoestaan, dit lied nog na-neuriënd, de dag, de westerse dag in Paramaribo tegemoet treden? Ook hier is de set overbelicht en zijn alle westerlingen verzameld: de creolen, met hun voor hindoestanen zo vreemde seksuele moraal en hun extraverte beleving van genoegens. Dat is tegelijkertijd aantrekkelijk en verleidelijk, want creolen hebben iets dat wij ontberen. Een vrijheid, lijkt het, alsof ze geen moeder hebben.
| |
| |
Van trots en schaamte vervuld belijdt de Surinaamse hindoestaan zijn cultuur in confrontatie met een wereld waar hij jaloers op is. Een wereld waarin hij zich niet alleen moet handhaven, maar waarin hij ook nog een keer vooruit moet komen - een drang waar zijn Indiase origineel geen last van heeft. Het brengt de hindoestaan in diaspora in een kwetsbare positie, waar hij bij de geringste demagogie van aftuimelt.
Die demagogie is er volop geweest, dat maakt de grondige studie van Hans Ramsoedh (Suriname 1933-1944, Koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra, 1990) naar de tijd tussen 1933 en 1944 wel erg duidelijk. De naam die deze belangrijke periode van de Surinaamse geschiedenis draagt is Prof. Dr. J.C. Kielstra: een stugge, autoritaire man uit Zwartsluis die door zijn persoonlijke vriend en minister van Koloniën Colijn als gouverneur naar de West werd gestuurd om er orde op zaken te stellen: de kolonie had het Rijk sinds het begin van de eeuw al vijftig miljoen gulden gekost, waarmee ‘het vraagstuk Suriname’ hoog op de agenda kwam te staan. Bovendien had de revolutionair Anton de Kom in 1933 een tumult veroorzaakt dat huiveringwekkende gelijkenis vertoonde met de nationalistische onrust in Oost-Indië.
Kielstra was het volstrekt eens met Colijn over de oorzaak van de problemen: het westerse onderwijs, een ‘ziekelijke ethische uitwas’ van de Nederlandse koloniale politiek. Het bracht slechts half-intellectuelen voort die zich in eigen omgeving niet langer thuis voelden en losraakten van de natuurlijke banden waartoe zij behoorden. Eerbied voor en behoud van de eigen volkscultuur, dat moest het onderwijs in de koloniën nastreven. En niet het contact met de westerse beschaving, wat maar onvrede veroorzaakte en op den duur het gezag ondermijnde.
Bovendien had Kielstra al sinds zijn verblijf in Oost-Indië een hekel gekregen aan lieden van gemengd bloed: ze namen het ‘indolente en energieloze’ van de inheemse bevolking over en vormden een politiek gevaar, omdat ze niet bereid waren hun tweederangs positie ten opzichte van de volbloed Hollanders te accepteren. Van de lichtgekleurde creolen die in Suriname via het toenmalige parlement, de ‘Koloniale Sta- | |
| |
ten’, de dienst uitmaakten, zei Kielstra dat ze leden aan een minderwaardigheidscomplex, omdat ze geen eigen cultuur hadden en gedoemd waren eeuwig namaak-Europeanen te blijven.
Volgens meerdere auteurs had de creoolse elite van Paramaribo een ‘overspannen gerichtheid op de westerse cultuur’. Alle groepen moesten samensmelten tot één ongedeelde taal- en cultuurgemeenschap, wat betekende dat iedereen zich moest aanpassen aan de door de lichte creolen beleden cultuur. Sranang Tongo werd verbannen, op Afrikaanse gebruiken stond gevangenisstraf en het christendom werd de nationale godsdienst. De Aziaten echter lieten zich maar moeilijk bekeren: Javanen draaiden sigaretten van de bladzijden uit de bijbel en de eerste Aziaat die gedoopt kon worden raakte op verkeerde wegen en vond een vroege dood in een twist om een vrouw.
Om de assimilatie kracht bij te zetten werd een algemene leerplicht ingevoerd voor alle kinderen tot twaalf jaar. Maar in de districten waar de hindoestanen woonden waren geen scholen, terwijl hun kinderen volgens een oude immigrantenwet vanaf hun tiende op het veld moesten werken.
Van onderwijs moesten de hindoestanen trouwens zelf ook niets hebben. De eerste hindoestaanse vereniging in het begin van deze eeuw verheerlijkte het Indiase erfgoed en versterkte het etnische zelfbewustzijn door juist te wijzen op de gevaren van het ‘Europese’ onderwijs.
In Kielstra vonden de hindoestanen een sterke bondgenoot. Het sprookje van ‘Neerlands Twaalfde Provincie’ was ten einde, stelde hij vast, de assimilatiepolitiek van de afgelopen zestig jaar was mislukt. De hindoestaanse boeren vormden de ruggegraat van de economie en moesten niet lastig worden gevallen, niet door missie en zending en zeker niet door westers onderwijs: het zou ze alleen maar van de landbouw vervreemden. Hindoestanen hadden hooguit behoefte aan scholen die een elementaire lees- en rekenvaardigheid bijbrachten, bepaalde de gouverneur.
In navolging van de vroegere ‘koelie-scholen’ (koelie is een scheldwoord voor hindoestaan) richtte Kielstra zijn ‘dessa- | |
| |
scholen’ op. Het dessa-onderwijs verklaarde hij tot eindonderwijs, wat inhield dat Aziaten geen recht hadden op vervolgopleidingen. Hoewel dit laatste door de Nederlandse minister van Koloniën werd afgewezen, bereikte Kielstra wel dat hindoestanen tot voor kort de schoolcarrière van hun kinderen als afgerond beschouwden als zij hun ‘getuigschrift’, het lagere-schooldiploma hadden behaald.
Kielstra ging nog verder met de vertroeteling van zijn Aziaten: hij slaagde erin een hindoestaanse elite te vormen door ze tot leden van de Koloniale Staten te benoemen, ze een vorm van zelfbestuur te geven en de huwelijkswetgeving naar hun culturele behoeften aan te passen. Het zelfbestuur, dat bedoeld was om hindoestanen ‘los te maken van de creoolse overheersing’, voorzag in de vorming van dorpsgemeenschappen die naar landaard en godsdienst homogeen moesten zijn. Hier stak ook een praktische reden achter: de dorpelingen moesten zelf hun wegen aanleggen, dammen opwerpen en sloten graven, waardoor deze kosten niet langer op de koloniale begroting rustten.
Kielstra organiseerde radiouitzendingen in het hindi en bezocht als eerste gouverneur hindoetempels, wat door de hindoestanen beantwoord werd met een nog grotere loyaliteit. Het waren brave mensen: als ze zich al ergens over opwonden betrof het niet de lokale politiek, de prijs van rijst of de grootte van de akker, maar de arrestatie van Gandhi in India.
Wat moest Kielstra met die loyaliteit? Economische redenen waren er niet, de hindoestaanse kleinlandbouw is nooit de ruggegraat van het land geweest of geworden. Dat was de bauxiet, die juist in zíjn regeerperiode voor het grootste deel van de inkomsten zorgde en waarin voornamelijk volkscreolen werkzaam waren. Het ging Kielstra om iets heel anders: het blokkeren van de verdere uitbreiding van de westerse cultuur en de westerse beschaving. Om een volk te kunnen onderwerpen moet je een universalistisch standpunt huldigen: het mijne is beter dan al het andere. Maar om een volk onderworpen te houden moet je je juist cultuur-relativistisch opstellen: laat het andere het andere, opdat het zich kan koesteren in zijn onderschikking.
Daarom dwarsboomde Kielstra de verwesterde creolen,
| |
| |
die intellectuele middenstand die ‘het ongeluk gehad had lezen en schrijven te leren, zonder ooit iets behoorlijks te lezen of te schrijven te krijgen’. Hij verachtte de ‘slappe stedelijke bevolking’ die zich aan ‘de strijd tegen de natuur’ onttrok en bovendien de brutaliteit had kritiek op hem te leveren. Hij strafte ze af door geen enkele creool meer op hogere ambtelijke posten toe te laten. Tact is goed, maar kracht nog beter, placht Kielstra te zeggen. Hij liet de troepenmacht versterken, creoolse politie-inspecteurs en paleiswachten door Hollanders vervangen en zware mitrailleurs aanschaffen waarmee regelmatig geoefend moest worden, opdat ze het goed konden horen in Paramaribo: ‘De creoolse bevolking is laf, maar vormt niettemin een domme massa, die ieder ogenblik tot excessen is aan te zetten.’
Kranten en films werden gecensureerd en een zeventigjarige journalist werd na een overtreding in de gevangenis gegooid. Politiek cabaret was niet langer toegestaan (‘eerst beginnen met gezagsondermijning op quasi-goedig spottende wijze om dan geleidelijk tot ernstiger te komen’) en de goede zeden werden streng bewaakt. Tijdens een optreden van het Caribische dansgezelschap ‘Caracas-nights’ liet Kielstra twee politiemannen aan weerszijden van het podium plaatsnemen die bij de geringste onkuisheid het doek moesten neerlaten. Wat ook gebeurde, toen een danseres ‘op- en terugtrekkende bewegingen van het middenlijf’ maakte. Een creoolse vakbondsman werd voor lange tijd in de psychiatrische inrichting opgesloten omdat hij de gouverneur had willen spreken, een Statenlid kwam in een strafkamp terecht omdat hij een petitie had doen rondgaan waarin gevraagd werd om het vertrek van de gouverneur.
Ook in Nederland was men onrustig geworden van Kielstra's gedrevenheid. De man werd in 1944 naar Mexico gestuurd om als ambassadeur de ‘grote belangen’ die Nederland daar zou hebben te behartigen.
Kielstra was weg, de haat bleef. Als Claudius, die om de republiek te bereiken eerst het Keizerrijk liet verloederen, had Kielstra met zijn koloniale beleid juist het creoolse nationalisme aangewakkerd. Hij had de creolen eindeloos getreiterd.
| |
| |
De haat richtte zich dan ook op de hindoestanen, die zich door Kielstra in die elf jaar zo hadden laten verwennen in hun verknochtheid aan India. ‘Wij Surinamers komen niet vooruit,’ verklaarde de creoolse leider van een verijdelde staatsgreep in 1947 (ja, toen al), ‘het aantal Brits-Indiërs is groter dan het aantal creolen. De vreemdelingen worden gesteund en wij kinderen van het land niet. (...) Zij gaan proberen dit land voor zich te krijgen en voordat zij het doen moeten wij het doen.’
Zo'n vaart liep het niet, leek het. De volkscreolen onder leiding van Jopie Pengel wipten de lichtgekleurde elite uit de macht door een bondgenootschap met de hindoestanen aan te gaan. Het was de tijd van de ‘verbroederingspolitiek’ en Pengel haalde zelfs de stunt uit zich in het openbaar te vertonen in een hindoestaanse lendendoek. Maar ondertussen ontdekten Nederlandse onderzoekers dat de spanning tussen creolen en hindoestanen groter was dan ooit. Die mensen zijn lui en agressief, vond een meerderheid onder de hindoestanen. Maar zíj zijn gierig, vond een nog grotere meerderheid onder de creolen, en ze willen niet ‘assimileren’, waarmee bedoeld werd dat hindoestanen niet bereid waren zich raciaal te vermengen of westerse waarden te accepteren. Olie op het vuur goot de nationalistische dichter Dobru, door een verhaal te schrijven over de liefde tussen een creoolse man en een hindoestaanse vrouw, die bedreven werd achter een plee op het erf...
Lachmon benoemde na de eerste verkiezingsoverwinning van de hindoestanen een creool tot minister-president, om de indruk te vermijden dat hindoestanen zich niet ‘nationaal’ opstelden en alleen de eigen etnische belangen zouden behartigen, en om raciale rellen in de stad te voorkomen. Die toch kwamen. In 1973 werd gestaakt en geplunderd, de politie schoot een vakbondsman dood. Nu verbroederden de creolen zich met elkaar, zelfs de door de hindoestanen zo gevreesde Eddy Bruma trad toe tot het verbond en kondigde in 1975 de onafhankelijkheid aan, waardoor de angst van hindoestanen om onbeschermd overgeleverd te zijn aan de creolen bewaarheid zou zijn geworden.
| |
| |
Maar eerst moest men 1974 nog doorkomen: het jaar waarin de stad in brand stond en ik me als zestienjarige scholier met een schok realiseerde dat een hindoestaan zijn misschien toch niet iets is dat je makkelijk aan- of afleert. De branden moesten de Nederlandse marine dwingen om in te grijpen, waarna de opdeling van het land zou worden geëist. Hoe zou ons deel heten, Nieuw-Bihar? In mijn steeds hindoestaanser wordende omgeving werd heilig geloofd dat we anders door de creolen op de boot zouden worden gezet naar India, wat me toentertijd eerder een avontuurlijk dan een angstaanjagend idee leek.
Maar probeer eens laconiek te blijven bij de aan het Ramayana (een oude legende uit de Sanskrit- en Vedische literatuur) ontleende uitspraak dat ‘zwarte krachten de maagdelijkheid van de hindoestaanse vrouw bedreigen’. Ik zag het al voor me, ik had genoeg religieuze films gezien en de verhalen gehoord over het buurland Guyana, waar de vijandigheid tussen creolen en hindoestanen in 1963 zo hoog opliep dat de Britse marine hele etnische groepen moest evacueren.
O ambivalentie: net als mijn hindoestaanse vrienden had ik een stille bewondering voor creolen, omdat ze al datgene hadden wat belangrijk was in deze wereld: stijl, brutaliteit, kracht, lichaam en erotiek. Tegelijkertijd voelde ik er niets voor dit alles zomaar los te laten op de hindoestaanse vrouwen. We mochten niet toestaan dat anderen ‘onze meisjes’ zouden bezitten, onderdrukken en van tijd tot tijd aframmelen. Dat konden we zelf wel. We moesten onze ouders verdedigen, ook al voedden ze ons op alsof we voorbestemd waren landbouwers te worden en verplichtten ze ons een soort kleding te dragen waar iedereen in de stad in een deuk van lag. De gemeenschap riep ons, ook al had ze ons alle geneugten des levens onthouden omdat we zulke verrekt goeie hindoes waren.
Het kwam dus op vechten aan en op een of andere onduidelijke manier belandde ik op een namiddag in een auto waarin vier hindoestaanse jongens zaten, die weinig last leken te hebben van twijfels. Ze vervoerden jerrycans met benzine en waren van plan nog meer overheidsgebouwen in de as te leggen. Als een Augie March van Saul Bellow begreep
| |
| |
ik niet of ik nou aan het kiezen was of ergens verzeild in raakte, in ieder geval ontbrak mij de moed om zelfs mee te zingen: ‘Wij Oosterlingen weten wat het leven waard is, wat de dood waard is.’ De gedachte dat de politie met scherp schoot op brandstichters temperde mijn oosterse patriottisme behoorlijk.
Waren we hysterisch? Ja zeker. Was het onbegrijpelijk? Ach, alles is onbegrijpelijk te maken. Elders in de stad werden hindoestanen afgerost omdat ze daar niet thuis zouden horen. Bruma's stem klonk duidelijk, toen hij zich publiekelijk afvroeg of men werkelijk dacht dat de stedelijke creolen ‘net zo'n beperkte politieke ontwikkeling hadden als die rijstplantende meya's en baboe's’ (denigrerende termen voor hindoestaanse moeders en vaders). Waarom zouden wij, kinderen van die meya's en baboe's, onze tweeslachtigheid jegens het land niet eens wisselen voor een glasheldere rechtlijnigheid? Waarom zouden we, concreet gesproken, het een en ander niet in de fik steken?
Moeder India verbindt ons, had Lachmon geroepen en na de beschuldiging dat hij raciale propaganda voerde had hij doodgemoedereerd gevraagd waarom wij niet sentimenteel mochten doen over ‘ons land’. We waren nooit vertrokken, dat was de verwarring, en we wilden ook niet terug, omdat je niet terug kunt naar wat je niet verlaten hebt. Wij hadden het unieke vermogen ons aan de Ganges te wanen terwijl we in de Surinamerivier pootjebaadden.
Intussen reden we rond in de auto, op zoek naar een geschikt en onbewaakt gebouw, terwijl een van de inzittenden demonstreerde hoe je een tijdsmechanisme voor de ontsteking kon maken met behulp van een filterloze sigaret en een lucifer, waardoor je de mogelijkheid had om je uit de voeten te maken. Daar had ik nu al zin in. Een goed extremist zou ik wel nooit worden, daar moet je een bepaald soort dapperheid voor hebben. Ik verklaarde me wagenziek en werd terecht uitgemaakt voor schijterd. Met de handen in de zakken liep ik naar huis, beseffend dat ik iets achterliet, daar in die wegrijdende auto, dat ik iets prijs had gegeven: principes, fundamenten, wortels en zo.
Vele jaren later zou ik begrijpen dat het mijn redding was
| |
| |
geweest. Cultureel gezien bedoel ik, niet fysiek. Want die jongens in de auto, die waren toch een beetje als ik: woedend op zichzelf omdat ze niet de durf hadden die ze hun tegenstanders toedichtten. Ten slotte besloten ze af te zien van een belangrijk overheidskantoor en staken hun eigen schoolgebouw aan. De volgende dag zag ik de ravage die ze hadden aangericht: de verf van de fietsenstalling was enigszins beschadigd, waarna het vuur vanzelf was gedoofd. Wat een volk. Zonder helden, zonder mythen en zonder noemenswaardig geluk.
|
|