Gedichten(1906)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 277] [p. 277] Van Broeder Felix Een moederken kwam, zoo bleek, zoo af, Naar 't vondelingshuis gegaan, Ze droeg een kindeken in den arm En stillekens klopte ze aan. Broer Felix opende haar de poort. ‘Dag, moederken, treed maar in! Wat brengt ge me daar? och! 'k zie het al! Wat weet ge ervan? Begin!’ - ‘Wel, broeder, gelijk ik huiswaarts gong, Vond ik aan gindschen hoek Dat kindeken liggen op den grond Gewikkeld in dezen doek.’ Broer Felix zag 't vrouwken vorschend aan: ‘Zeg, moederken, is het waar, Dat gij het kindeken, dat ge brengt, Hebt vinden liggen daar?’ [pagina 278] [p. 278] En 't moederken zweeg en boog het hoofd. Daar kwam het bedrog al uit! Nog wou ze spreken; ze kon niet meer, Ze weende en ze snikte luid. ‘Och broederken lief, mijn man is ziek En de kinderen schreeuwen om brood! Is het niet genoeg indien er vier Al sterven den hongerdood? ‘Ik hoopte te redden dit arme schaap; 'k Verborg het voor iedereen, En bracht, al is het op levensgevaar, Zoo spoedig ik kon, 't hierheen!’ - ‘Zeg, moederken, zult ge zwijgen, zeg, En u zelve niet verraân?.... Ik wil u helpen, al mag ik niet: Ik ben met uw leed begaan!’ En lange bleven zij in gesprek En overlegden goed Wat diende gedaan. En 't vrouwken vertrok Het hart vol nieuwen moed. 't Was aanbesteding, de week daarop, In 't vondelingengesticht, In ruwe handen werd besteld Daar menig onnoozel wicht. [pagina 279] [p. 279] Broer Felix stond bij de overheid.... ‘Zeg, moederken, treed eens bij! Ge weet nu wat men ervoor betaalt, Dees kindeken, neem het gij! ‘'t Is wel niet struisch, het schijnt wat ziek, Maar u zie ik het aan, Dat gij het goedig verzorgen zult En verdienen geen vermaan!’ En 't moederken knikte, het sprak geen woord, Maar drukte het wicht aan 't hart: Van weelde vloten de tranen nu, Die zoo lange vloten van smart. Broer Felix peinsde er nog vaak op na, Maar voelde geen rouwkoop toch! Meer dacht hij op des moederkens vreugd, Dan op 't gepleegde bedrog. En zij, die dit thans in schrifte stelt, Zij hoorde 't uit zijnen mond; Maar kon niet zwijgen, als hij 't bevool, Eeniegelijk doet zij 't kond! Vorige Volgende