| |
| |
| |
Het Duivelsmeer
Legende van het Vogeezen-gebergte
Kent gij, kent gij het duivelsmeer
Met zijn loodachtig aschgrauw water?
Wanhoop ligt in zijn dof geklater,
Wanhoop in 't golven op en neer!
Ruw en naakt is zijn rotsenbed.
Wars van streelende zonnevonken
Bergt het schuw in zwarte spelonken,
Nimmer door iets dat leeft bezet.
Nooit nog zag men een rassche vin
't Water rimplen in zachte kringen;
Nooit nog baadden eens vogels zwingen,
Scherend langs 't zwarte nat, daarin.
Als de landman in schemertijd
't Meer des duivels voorbij moet trekken,
Kruist hij zich om zijn moed te wekken,
Prevelt een beê, wijl voort hij schrijdt!
| |
| |
Zoo, tot afschuw van dier en mensch,
Ligt, als blijk van des hemels wrake,
't Duivelsmeer, tot het eens ontwake,
Bulderend spatte uit perk en grens.
Dan, bij 't naken van 's werelds eind,
Zal 't zijn rotsigen gordel breken,
Teistrend zich op de omringende streken
Storten, waar weeldrig 't koren deint.
Straffend kwam het voorlang tot stand:
't Rees als demper van driest verblijden;
't Kwijt zijn plicht tot het einde der tijden,
Geesel voor immer in 's Heeren hand!
Het was geen meer, het was een bonte weide,
Die, bloemenrijk, voorheen haar zode spreidde
Ter plaats, waar nu het looden water ligt.
En menig was 't een hartverkwikkend zicht,
Wanneer de wakkre knapen hunne meiden
Des Zondags naar dit danstapijt geleidden.
Maar vaak vergeet zich vreugd, waar plicht gebiedt;
Dan komt de straf: - zoo is het hier geschied!
Een Zondag was 't. In 't mollig bloemveld wachtten
De jonge dansers; luide rezen klachten
Weldra, omdat geen vedelaar verscheen.
Eerst ongeduld, dan woeste drift meteen
Deed wrok ontstaan en woede. Vloekend stegen
Hun stemmen op, tot dat zij eindlijk kregen
Hetgeen ze wenschten. Op een kleine rots
Verscheen opeens een bode des genots,
| |
| |
Een vreemde speelman. Niemand nog bemerkte,
Hoe linksch en hinkend hij zich opwaarts werkte:
Zijn handen waren klauwen; als een bok
Zoo had hij voeten, en een grijns betrok
Zijn haatlijk aanzicht. Doch wat kon 't hun schelen:
De dans begon, men zou zich niet vervelen!
Zachtjes klingelt thans het klokje,
Dat ter vesperbede noodt;
Langzaam gaat de dorpling kerkwaarts,
Waar hem 't klokgelui ontbood.
| |
| |
Luider nu ten tweeden male
't Zilvertonig klokje klept;
Want straks gaat de dienst beginnen.
Dansers, staat! er dient gerept!
Voor de laatste maal verheft zich
Luid en streng der klokke stem,
Wijl, zich parend aan die tonen,
't Orgel ruischt met staatgen klem.
| |
| |
Plotsling zwijgt de vedel stil
En des speelmans hoongelach
Laat zich hooren, tergend, schril;
Raatlend rolt een donderslag;
Bruisend mengt zich in de wei,
Alvernielend golf aan golf.
Bang verheft zich 't noodgeschrei;
Doch, waar 't nat een weg zich dolf,
Is geen hoop op redding meer.
Niet een enkle ontsnapt de straf:
Worstlend, vloekend gaan ze neer
In hun wijd, hun zwalpend graf!
Zoo ontstond eens het duivelsmeer
Met zijn loodachtig aschgrauw water.
Wanhoop ligt in zijn dof geklater,
Wanhoop in 't golven op en neer!
|
|