| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Mithridates, Pharnaces, Xiphares.
NU komt, gy Princen, komt; het uur is nu gekomen,
Dat gy moet weeten wat wy hebben voorgenomen.
't Schynt, dat zich alls tot myn aanslag gunstig wend,
En daar niets aan ontbreekt, als datze u zy bekend.
'k Ben vlugtig, 't bars geval heeft my toch hier gedreeven.
Maar gy weet al te wel het tydboek van myn leeven
Om ooit te denken, dat ik my in deezen hoek
Verbergen zal, tot dat de vyand my bezoek.
Het oorlog geeft zo wel geluk, als ongelukken;
De Bosphoor heeft my meêr, als eens, te rug zien rukken
Met nieuwe benden uit het diepst van zyn moeras,
Terwyl de vyand door myn vlugt bedroogen was,
Als overwinner scheen van my te zegepraalen,
Zyn zegetekens in het koper deede maalen,
En reeds myn ryken, als met ketens, had geboeid,
Wanneer ik, als een stroom, die alles overvloeid,
Hem op het onvoorziens kloekmoedig kwam bespringen,
En door myn dapperheid de zege weêr ontwringen:
Hem dreef uit Azien, als met een donderslag,
En 't werk eens heelen jaars vernielde in eenen dag.
Nu is 't een and'ren tyd: 't heel Oosten zucht in banden:
't Verdubbelde geweld der Roomsche dwingelanden
Is niet te wederstaan. De landen zyn bedekt
Met Romers, die de hoop van winning herwaards trekt.
Dat roofziek volk, 't welk zich verrykt door 't ooreloogen,
Komt herwaarts door 't gerucht van onzen schat bewoogen:
Malkander nydig om den buit, daar elk naar tracht,
Zoekt ieder om het zeerst 't geluk, terwyl 't hem lacht,
| |
| |
Te vatten. Dit doet hen met hoopen overkomen:
Hun land ontblooten, om het onze te overstroomen.
Geen Vorst, die wederstand hen bied, als ik alleen,
Myn vrienden helpen my zo trouw niet, als voorheên.
Elk een keerd my de nek: en wenscht van my ontslagen
Te weezen: and'ren reeds het juk des vyands draagen.
Pompéus naam alleen verzekerd zyn gezag.
Hy is 't, die zich den schrik van 't Oosten noemen mag.
Ik meen in Azien hem niet meêr aan te vallen:
Maar zelfs myn heir te slaan om Romens trotsche wallen.
Deeze aanslag dunkt u vremd, gy denkt misschien, dat zy
Uit dulle wanhoop spruit, of wel uit raazerny.
'k Vergeef het u. Ik weet eerst moet men de uitslag wachten,
Dewyl men zelden eer een aanslag goed durf achten.
Denkt niet, myn zoons, dat ons van Romen de natuur
Gescheiden heeft met een onoverwinb'ren muur.
O neen! ik ben gantsch niet in deeze zaak verlegen:
Dit land is my bekend, ook weet ik al de wegen
Daar door ik trekken moet, en by aldien de dood
Myn aanslag niet, met my te vellen, om en stoot,
Zo zult gy haast de vrucht aanschouwen van myn woorden,
En eer drie maanden staan op 's Tybers trotsche boorden.
Hoe! weet gy niet myn zoons, dat my de Euxinus brengt
In een twee daagen tyd, daar zich de Donau mengt
Met zyne wateren? of vreest gy, dat de Scyten,
Zich van hunne eeden niet getrouw'lyk zullen kwyten,
Of sluiten my den weg naar Romen? neen, ô neen!
Hun lot is met het myn', 't myn' met het hunn' gemeen.
Ik weet, zy zullen vol van vreugde, en met genoegen,
In hunne havens my ontfangen, en zich voegen
By onze krygsmagt, die geduurig groeijen zal,
Waar wy ons leger slaan: 'k verwacht een groot getal
Van Dacers, Pannoniers, en kloeke Duitsche mannen:
Zy wachten slechts een hoofd, om tegen die tierannen,
De Romers aan te gaan: de Spanjaarts vol van moed,
En Gaulers boven al, die hebben my het bloed
Ontsteeken, om met hen 't fier Romen te bespringen,
| |
| |
Dat hun voorouders eer alleen wel konde dwingen;
Zy porren my tot wraak, en bieden my de hand
Door hun gezanten, die my zelfs in Griekenland,
Gelyk u is bekend, te zamen kwamen vinden,
Verzoekende, dat ik my met hen zou verbinden.
Zy weeten, dat, als my die zwaare waterval
Verslonden heeft, hy hen ook overstroomen zal.
Gy zult hen, om den loop dier vloed, hoe zeer verbolgen,
Te stuiten, aanstonds zich my met hun benden volgen.
Italien zal 't meest van allen u doen zien,
Hoe zeer een ieder wenscht het Roomsche juk te ontvliên,
Gy zult het over al elendiglyk zien rooken
Van 't lykvier, dat het voor zyn vryheid heeft ontstooken.
O Prinsen, 't is alleen niet aan des waerelds end
Dat Romens dwinglandy, en wreedheid is bekend?
Zy leggen 't z waarste juk op hunne naaste buuren.
Uw grootste vyand is rondom uwe eigen muuren,
O Romen! hebben zy eertyds om dat geweld
Té ontgaan een slechten slaaf tot hoofd van 't heir gesteld,
En Spartakus tot hun beschermer aangenoomen;
Ja roovers zelfs gevolgd, om zich aan 't heilloos Romen
Te wreeken, ô! hoe vol van blydschap zullen zy
Te samen spannen, en zich voegen nevens my:
Die zulk een Koning ben, zo loffelyk van daaden,
Zo groot van naam, zo vaak gekroond van lauwerbladen.
En die gesprooten ben uit Cyrus edel bloed.
'k Zie hen al juichchende my komen in 't gemoed.
Maar zeg my, in wat staat meend gy die stad te vinden?
Van binnen zonder volk, van buiten zonder vrinden,
Hoe! zal, terwyl zy hier dus yvren naar myn val
Het weêrloos vrouwevolk my keeren van hun wal?
Laat ons dan in hun schoot het oorlog overvoeren,
Terwyl hun raazerny al 't aardryk gaat beroeren:
Bespringen wy met magt die wolven in hun nest,
Op dat zy op hun beurt ook beeven voor hunn' vest,
En haartsteên. Hannibal heeft ons voorzegt voor dezen,
Dat nergens 't Roomsche volk zou te overwinnen weezen,
| |
| |
Als binnen hunnen wal; dies laat ons in hun bloed
Hen smooren, 't Kapitool verteeren door den gloed
Des viers, terwyl het hoopt van my te zegepraalen.
Doen wy zyn hoogmoed in een zee van schande daalen,
En als zyn heerlykheid verdwynen in de rook.
Laat ons de Vorsten hoon, en licht myne eigene ook,
Uitwisschen: ja, doen wy verstuiven met de vonken,
De naamen, daar het dacht voor eeuwig meê te pronken.
Myn roem, en de uwe zal dan tot de starren gaan:
Wy pronken met een kroon van eeuw'ge lauwerblaân.
Hier ziet ge de eerzucht, daar myn hart mede is bezeten;
Denk echter niet; dat ik zal Aziën vergeeten,
Of vredig laaten in de magt van Romen, neen!
Ik zal 't bescherremers verwekken: ik alleen
Ben hunne vyand niet; men moet van alle kanten,
Terwyl dat ik myn heir rondom hunn' wal zal planten,
Hen fel bespringen, op dat Romen, als 't zich ziet
Beknellen, te vergeefs Pompéus hulp ontbied.
De Vorst der Parthen, als zo zeer voor hen te vrezen,
Als ik, zal in den kryg hier myn navolger weezen,
Hy is geneegen, ja hy staat reeds vaardig, om
Met my te sluiten, ook heeft hy tot bruidegom
Van zyne dòchter een van myne zoons verkooren,
Die eer hoord u, ô Prins; 'k heb u die bruid beschooren;
Ga heen, myn Pharnaces; daar u 't geluk zo lacht;
Ga, daar men u, myn zoon, als bruidegom verwacht.
'k Hoop morgen, eer de Zon zyn hoofd heft uit de baaren,
Reeds met myn gantsche vloot in volle zee te vaaren;
Zie, dat ge door uw vlyt verdienen moogt myn keur.
Vaar wel; myn zoon, en maak, dat ik uwe yver speur.
Keer, als gy deeze trouw volbragt hebt, naar de Euphrates,
En toon aan Aziën een and'ren Mithridates.
Maak, dat den vyand beeft; verstoor zyn dwinglandy,
Op dat daar van 't gerucht te Romen kom by my.
'k Ben in verwondering door 't hooren opgetoogen
| |
| |
Van zulk een aanslag; maar ik kan ook voor uw oogen
Niet veinzen. Ik beken, ze is heerelyk, en groot;
'k Denk niet; dat ooit een vorst, geparst door hooge nood,
Stoutmoediger bedacht, om zich voor 't laast te wreeken.
Maar zo ge my vergund vrymoediglyk te spreeken,
Hebt gy deez' aanslag wel ter deegen overdacht?
En zyt gy reeds tot zulk een uitterste gebragt?
Waar toe zo ver uw heil te zoeken? 't is geen reden,
Wyl gy noch meester zyt van zo veel sterke steden,
Waarom steekt gy u zelf in rampen zonder end?
Dat paste wel een hoofd van ballingen, gewend
Te zwerven; maar geen Vorst van dertig Koningryken.
Voor wien noch onlangs al de Waereld scheen te wyken,
Te buigen voor zyn staf, van daar de dageraad
De morgenzon begroet, tot daar zy onder gaat.
Het overschot, myn Heer, van uw voorleede staaten
Is nog een magtig ryk, te waard om te verlaaten.
Gy hebt noch magts genoeg, na veertig jaaren stryd,
Te worst'len met het lot, uw haateren ten spyt.
Onzoenbaar zytge voor het moedig volk van Romen;
De zoetheid van de rust kan in uw hart niet komen;
Maar teld gy ieder van uw mannen voor een held?
En zullen zy, die nu noch beeven voor 't geweld
Des Roomschen Adelaars, daar voor zy korts met schanden
Hen gaven op de vlugt, met u in vreemde landen
Gaan loopen in hun dood? ja dat noch erger is,
Ontelb re moeilykheên verdraagen? neen gewis:
't Zal u ontschieten. Moede, en afgemat geslaagen,
Zal hen zo zwaar een togt, zo vol gevaar, behaagen?
Zal elders 't volk, dat hier hem niet kon wederstaan,
Hun overwinnaar op zyn eigen grond verslaan?
Zal hy min vreeslyk zyn voor hen om aan te vallen
In 't binnenst' van zyn stad, in 't midden van zyn wallen?
En min onwinnelyk in 't aanzien van zyn goôn?
De Parth bood u de hand, en eischte wel uw zoon
Voor zyne dochter, toen gy noch waard in uw staaten,
En ieder 't met u hield; nu elk ons heeft verlaaten,
| |
| |
Zal hy ons aanzien met den nek; meend gy, dat hy
Nauwe nederlaag noch denkt om u, of my?
Meend gy, dat hy me nu als schoonzoon zal onthalen?
Zal ik alleen, als een verschooveling, gaan dwaalen,
Zyn ontstantvastigheid beproeven, en tot loon
Van myn verwaande min verstrekken, welk een hoon,
Voor u, en my, een spot van al zyn Hovelingen?
Indien de nood vereischt, dat we onze moed bedwingen,
Zo 't weezen moet, dat wy om hulp tot iemant gaan:
Maak u van mindere, als gy zyt, geen onderdaan,
Noch verg my niet de Parth op myne kniên te smeeken.
Maar laat ons, om dien hoon te ontgaan, van vrede spreeken
Met Romen, dat ons zag heel minnelyk, en bly.....
Hoe! broeder, Romen? goôn! wat drift! wat raazerny?
Hoe! zou de Koning dus zyn grootsch gemoed verzaaken,
En in een dag zyn naam, en roem te schande maaken,
Zich geeven in de magt van die tierannige aard,
En buigen onder 't juk, het welk hy met zyn zwaard
Heeft veertig jaar geweerd? volhard in 't ooreloogen;
Heer vader; schoon 't geval u schendig heeft bedroogen;
De kryg is u alleen een toevlugt in den nood;
Aan Romen, dat u haat, moet gy tot in den dood
Uw vyandschap doen zien, en onverzoenbaar weezen,
Die meêr, als Hannibal, voor Romen zyt te vreezen.
Gy rookt noch van hun bloed, door uwen arm gestort,
Ik bid u, doe voor 't laast uw grootheid niet te kort.
Zo gy naar vrede hoord met hen, zyt gy verlooren,
Gewis, zy zullen u doen in uw bloed versmooren
Tot weerwraak van hun volk, toen in een enklen dag
Men honderdt duizend man door u ontzielen zag.
Doch spaar het overschot, myn Heer, van zo veel kroonen;
Ga u van land tot land aan ieder niet vertoonen,
Op dat uw groote naam by 't volk, dat u niet kend,
Door 't zien uws ongevals onteerd werd, noch geschend.
| |
| |
Rechtvaardig is uw wraak, men moet hen gaan verrasscu.
Verbrand het Kapitool, maak Romen vry tot asschen.
Het is genoeg, dat ge ons de weg wyst naar dat Land,
Maar 't voeren van dat vuur vereischt een jonger hand.
Terwyl myn broeder hen in Aziën zal keeren,
Bid ik, dat gy my met die nieuwe last wilt eeren.
Gebied slechts, en laat ons, van uwen naam verzeld,
Betoonen dat wy zyn de zoons van zulk een held.
Steekt door ons in den brand het oosten en het westen,
Vervul het heele rond, en blyfhier; laat die pesten,
De Romers, van uw zoons alom vervolgd om stryd,
U vinden overal, en twyff'len waar gy zyt.
'k Bid, datge myn vertrek noch heden wilt gebieden.
't Weêrhoud u alles hier, daar alles my doet vlieden.
Indien de last van 't werk myn kracht te boven gaat,
Zo komt wel overeen myn wanhoop met myn staat;
Als ik zo sneuvel, zal ik my gelukkig achten.
Ik ga; myns moeders ongetrouwheid zal ik trachten
Te boeten. 'k Bloos van schaamt', Heer Vader, en beken,
Voor uwe voeten, dat ik uws niet waardig ben,
O ja, 'k zal in myn bloed die zwarte smet versmooren,
En stervend toonen, dat ik ben van u gebooren.
Laat Romen, de oorzaak van myn haat, en van myn hoon,
Verstrekken tot een graf van Mithridates zoon.
Spreek my niet meêr, myn zoon, van moeders trouwloosheden,
Ik ken uw vroom gemoed: uw vader is te vreden.
Gy zult u in geen nood begeeven zonder my;
En wat u overkomt, zal ik ook draagen; gy
Zult met my gaan, ik wil niet, dat ons iets zal scheiden.
Gy, Pharnaces, gy zult vertrekken zonder beiden.
De schepen zyn gereed, ik zelf heb al het geen
U noodig is bestelt, dies gaat vrymoedig heen.
't Gevolg, en toestel is al by der hand. Arbates
Zal u geleiden, als den zoon van Mithridates,
| |
| |
En my berichten, hoe gy u in alles kwyt.
Houd uwen stam in acht. Vaar wel, myn zoon, 't is tyd.
Zoon, myn wil moet u vernoeging geeven,
Gehoorzaam, 't is genoeg: waar toe dit tegenstreeven?
Is uw vergenoeging dan gelegen in myn val?
Wel aan, myn Heer, ik wil zelf de eerste zyn, en zal
Niet wyken. Laat my slechts deez' gunst van u verwerven,
Dat ik ook strydende mag voor uwe oogen sterven.
'k Wil dat gy gaat, of.... kunt ge my noch niet verstaan?
Prins, antwoord my niet meêr, of 't is met u gedaan.
Myn Heer, myn leeven staat geheel in uwe handen;
Maar om een bruid te gaan in onbekende landen,
'k Sterf liever duizend doôn.
Ha, schelm! daar wilde ik zyn,
Trouwlooze! maar ik zweer, dat gy my door geen schyn
Verblinden zult: ik weet, wat u die reis doet haaten:
't Valt u te moeijelyk uw Monima te laaten:
Zy is 't, die u weêrhoud. Gy dacht haar door de trouw
Terukken van my af, te maaken tot uw vrouw,
Verraader, daar gy wist, hoe zeer ik ben ontsteeken
In haare min. Haar kroon, myns mins geheiligt teken,
Noch deeze plaats, daar in men haar voor my bewaard,
Noch myn gerechte toorn maakt u niet eens vervaard.
Hoe! was het niet genoeg voor u, dat gy, verraader,
Zo klaar begunstigde den vyand van uw vader?.
Ontbrak deez' vuile min noch aan uw schelmery,
Om eeuwiglyk een plaag, een schrik te zyn voor my?
Ook kan ik klaar genoeg bespeuren uit uwe oogen,
Dat gy door geen berouw, maar wanhoop, word bewoogen.
| |
| |
Ik ken uw snood gemoed; 'k weet, hoe uw hart steeds brand
Om my te leveren in der Romeinen hand,
En u door hunne gunst in myne plaats te zetten;
Maar ik verzeker u, dat ik 't u zal beletten.
| |
Tweede tooneel.
Mithridates, Pharnaces, Xiphares, Lyfwacht.
Wat begeerd van ons zyn Majesteit?
Dat gy terstond de Prins steld in verzekerheid.
Gy hoefd me niet te vreezen;
Volvóer myns vaders last.
Prins Pharnaces, verschoon
Ons, die het smart, dat....
Vertrekt met hem. De hoon
Die gy my hebt gedaan, zal ik op 't vinnigst wreeken:
| |
| |
Ha schelm! durft gy noch spreeken?
'k Wil u niet hooren; gaat, trouwanten, volgt myn last;
Gaat, sluit hem op; 'k beveel, dat gy wel op hem past.
Wel aan dan, 'k wil my op myn onschuld niet beroemen;
'k Ontken myn liefde niet; recht hebt gy my te doemen
Ter straf; maar Xiphares heeft u 't niet al gezegt.
Ik min haar, ja gy zyt getrouw'lyk onderrecht:
Doch dit is 't minste, dat hy u had te openbaaren;
Want die getrouwe zoon moest u met een verk laaren,
Dat hem een zelve zucht het hart in vlamme jaagt;
Dat hy Mevrouw bemind, en zy hem liefde draagt.
| |
Derde tooneel.
Mithridates, Xiphares.
ZUlt gy gelooven, Heer, dat ik de trouweloosheid...
Neen, Prins, in 't minste niet, ik ken uws broeders boosheid.
Ik heb in 't minst geen kwaad vermoên, dat gy, myn zoon,
Myn wel doen loonen zoud met zulk een batse hoôn.
Dat gy, die steeds de vreugd geweest zyt van myn dagen,
Zoud trachten my een hart, u toebetrouwd, te ontdraagen,
'k Geloof het nimmermeer. Ga, weest gerust; myn hart
Is nu meêr in den kryg, als in de min verwart.
| |
Vierde tooneel.
IK 't niet gelooven! ach, waar toe myn smart te ontveinzen,
'k Geloof 't maar al te wel! hoe kweld gy my, gepeinzen!
Hoe Xiphares myn bruid beminnen! zy myn zoon
Verkiezen? en my dus bedriegen? welk een hoon!
Ach! waar ik heene zie met myn rampzalige oogen,
'k Vind nergens trouw; ô goôn! 'k word overal bedroogen.
| |
| |
't Verlaat my elders al, 't verraad hier alles my;
Myn vrienden, Pharnaces, myn bruid, en gy, ook gy,
Myn zoon, die door uw deugd my trooste in myn elenden.
Maar die verraader zoekt zyns broeders eer te schenden,
Hoe! ken ik Pharnaces niet meêr? wat zwakkigheên!
Zal ik gelooven een ontzinde, die alleen
Uit nyd of wanhoop spreekt? en, om zich te verschoonen,
My wil gelooven doen, dat andere ook my hoonen?
Neen, ik geloofhem niet; en eer wy verder gaan,
Laat ons op 't allerscherpst de zaak eens onderstaan.
Maar wie helpt my hier uit? van waar zal ik beginnen?
De Hemel stort my daar iets listigs in de zinnen.
Men roept de Koningin. Ja, zonder lang beraad
Wil ik haar hooren, dit 's myn naaste toeverlaat.
Als liefde word gevleid, zal zy door 't veinzen breeken.
Wie kan zo klaar, als zy, van haar verwinnaar spreeken.
Nu zal ik zien, wie dat van beide schuldig zy,
Deez' strik zyn zy wel waard, schoon 't weinig past aan my.
'k Verraâ wie my verraad, geen middel moet men schroomen,
Om een verraader... maar, 'k zie Monima daar komen;
Ik zal my veinzen, en haar zachtlyk ondergaan,
Om door behendigheid de waar heid te verstaan.
| |
Vyfde tooneel.
Mithridates, Monima.
MEvrouw, 'k zie eindelyk, dat aan u op te draagen,
Een hart, vol van verdriet om zo veel zwaare plaagen,
Een lichaam, afgemat door ouderdom, en pyn,
Te droef een offer zoude aan uwe schoonheid zyn.
Dus lang, dewyl 't geluk het aan zicht my kwam toonen,
Heb ik myn gryze kruin bedek met dertig kroonen:
Maar die tyd is verby; toen heerschte ik, en nu moet
Ik vlugten; al myn roem legt nu als met de voet
Vertreeden, en myn hoofd, geschonden door de jaaren,
| |
| |
Dekt met het siersel nu niet meêr zyn gryze haaren.
Noch smeede ik in myn hart aanslagen zonder end.
Myn volk gaat weder scheep, 't gerucht is u bekend.
Ik kom nauw van de zee, of moet weêr op de baaren.
Wat tyd gunt my 't geval om my met u te paaren?
Mevrouw, hoe maak ik u myn bruid, en echtgenood,
Nu ik alleenlyk zoek het oorlog, en myn dood?
Doch Pharnaces moet gy verbannen uit uw zinnen:
Als ik my zelfverwin, moet gy u ook verwinnen:
Ik zal nooit lyden, dat hy, die my zo veel spyt
Gedaan heeft, die ik wil verbannen voor altyd,
Bezittende dat hart, dat my heel wil verzaaken,
U tot een bondvriendin van 't Roomsche volk zou maaken.
Myn troon is u beloofd, en, ver van dat het my
Berouwd, wil ik, eer ik van hier vertrek, dat gy.
Als Koningin zult zyn op mynen stoel verheven,
Mits datge uw hand een zoon, die ik bemin, zult geeven.
Ik wil, dat Xiphares, Mevrouw, in 't kort gezeid,
My aan u kwyt, en straf zyn broeders trouwloosheid.
O ja, die moet het weezen.
Maar wat ontsteltenis komt in uw ziel gereezen
Op 't hooren van dien naam? mishaagd hy u? of is
Hy u niet waardig? of is 't een geheimenis,
Die gy niet melden durft? O ja, 't is met dien braaven
Dien zeegenryken zoon, versierd met zoo veel gaven,
Die 'k als myn zelf bemin, in wien myn beeld herleefd,
Dien vyand des Romeins, diên held, die steunsel geeft
Aan 't ryk, en aan myn naam, die 'k in hem zie herbooren;
En schoon gy in uw hart een ander hebt verkooren,
Ik geef aan niemand u, Mevrouw, als aan dien zoon.
Wat zegt ge? zoud ge my verhooren, groote goôn!
Waarom, myn Heer, wilt gy myn liefde dus beproeven?
Wilt een rampzaalige, helaas! niet meêr bedroeven.
| |
| |
Ik weet dat my het lot geschikt heeft om uw vrouw
Te wezen, alles is gereed tot onze trouw;
En de offerhanden zyn op 't outer reeds ontsteeken.
'k Zie wel dat uw hart niet is te breeken;
'k Zie Pharnaces bezit geheel uw ziel; my doet
Gy niet als smaad, die ook myn zoon gevoelen moet.
'k Zal daar niet meêr van spreeken.
Volvoer uw snoode min, my klaar genoeg gebleeken;
Terwyl ik met myn zoon zal treeden op myn vloot,
En zoeken ver van hier een heerelyke dood.
Gy onderwyl, blyfhier, en leefd met een verraader:
Verkoop aan Romen 't bloed van uw vermoorden vader:
Ja, Monima, ik weet geen wreeder straf voor uw
Versmaaden, als dat ik u aan dien slaafschen huuw.
En, zonder langer voor uw eer meêr zorg te draagen,
Wil ik u te eenemaal verbannen: 'k houme ontslaagen,
Van u. Nu kom, Mevrouw: ik zal u met diên zoon
Neen, myn Heer, 'k sterf liever duizend doôn.
Gy wederstreefd vergeefs; kom, waar toe meêr te schroomen?
'k Weet wel, wat dit beduit.
'k Geloof u eindelyk, en denk niet, dat ge my
Dus lang beproeven zoud door snoode veinzery.
De goôn zyn tuigen, 'k dacht met u alleen te leeven;
Myn ziel had zich geheel aan 't noodlot opgegeeven;
Doch zo ooit zwakkigheid ontroeren kon myn ziel,
Hoewelze altyd met kracht die tochten wederhiel;
Denk niet, dat Pharnaces myn hart ooit heeft bewoogen,
| |
| |
Of de allerminste traan gekost heeft aan myn oogen.
Die zegeryke zoon, die tweede Mithridaat,
Die u gelykt in moed, in daaden, en gelaat,
Die held, die Romen haat, met onverzoenb're zinnen;
In 't kort, die Xiphares, die gy me wilt doen minnen....
Had my 't lot niet met u gevoegt,
Met zulk een bruidegom hield zich myn ziel vernoegt.
Eer ik uw trouw ontfing, beminden wy malkand'ren.
Myn Heer, gy schynt ontsteld. Wat doet u dus verand'ren?
Geensins, Mevrouw, 't is wel. Verwacht hem straks by u.
Ga, 'k heb myn tyd van doen, en zal gerust zyn, nu
Ik Monima heb tot gehoorzaamheid bewoogen.
O goôn! heb ik my ook bedroogen?
| |
Zesde tooneel.
ZY mind hem, en hy haar; men hoond my dus? wel aan
Ondankb're Xiphares, gy zult voor alle staan,
En sneuv'len; gy hebt door 't gerucht van uwe daaden
Myn leger opgemaakt, my schandelyk verraaden;
Maar trouwelooze, ik zal my wreeken door uw dood.
Ik zal, om zekerder te gaan, terstond myn vloot
Met de ongestuimigste doen van den oever vaaren,
En myn getrouwste volk hier nevens my bewaaren.
Ik ga, en veins myn toorn, en myn ontsteltenis,
Op dat ik 't werk volvoer, gelyk 't begonnen is.
|
|