| |
| |
| |
De medevrysters.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Philippyn, wakker wordende op een hoop steenen.
WAar ben ik? en wie droes heeft me op deez' plaats gebragt?
Ik ben half dood van kou, en heel beslikt, 't is nacht;
Vervloekt zy eeuwiglyk die hoop van mest en steenen!
't Is of myn lendenen gebrooken zyn. waar heenen
Zal ik nu gaan; dewyl 't zo donker is? naar wien?
Ja zelfs, ik kan geen hand hier voor myne oogen zien;
Maar ik begin hier van de reden te bedenken,
'k Weet dat Elize my op gist'ren kwam beschenken
Zo rykclyk met wyn, in 't huis van Izabel.
Ik moet bekennen, dat die meid is puik en wel:
Zy is niet laelyk, en daar by is zy heel aardig;
En ze is een vryer, zo als ik ben, ook wel waardig:
En zeker ik moet niet heel kwaalyk by haar staan,
Om dat zy gist'ren zo veel kosten heeft gedaan;
Zy was heel yverig om wyn voor my te haalen,
Ik wed dat zy wel ruim vier guldens moest betaalen.
'k Was gist'ren na den drank, 'k bekent, byzonder graag:
Ik had ten minsten wel twee stoopjens in myn maag,
En, zonder twyffel, na dat ik zo heb gezopen,
Is door de kracht der wyn de kop my omgeloopen,
En vader Bacchus heeft my op deez' plaats gebragt,
En hier doen slaapen heel gerust tot in de nacht.
| |
| |
Ik twyffel 'er niet aan, 't is zonder wederspreeken,
'k Heb pyn in 't hoofd, en dat 's hier van een zeker teken;
't Verhemelt is my droog, 'k voel dat de keel my zwelt,
't Orloogie is my ook voor twee dagen wel ontstelt;
Die zwaarigheid die was noch licht'lyk te verdraagen,
Maar 'k voel al regenen een hagelbui van slagen.
'k Raak met myn meester, dat 's gewis, in ongenaa;
Want hy had plaats bestemt nu met Philidia;
'k Moest daar ook weezen, en ik heb, na myn gedachten,
Hier morgen al goê tyds de straf van te verwachten,
En mooglyk, als hy my heel dicht geslagen heeft,
Dat hy my zonder geld myn paspoort noch wel geeft.
De duivel haal de min! dorst ik myn oog betrouwen,
'k Zou deze straat, voor die, daar 'k weezen moet, wel houwen.
Daar woont Philidia, en zo my myn gezicht
Nu niet bedriegt, zo zie ik in haar huis noch licht.
't Kon zyn dat zy hem wachte, en dat hy 't heeft vergeeten;
Indien dat ik nu maar hoe laat het was kon weeten.
Maar zo 'k niet mis en zie, komt daar reeds iemand aan,
Van wien ik lichtelyk die zaak wel zal verstaan.
| |
Twede tooneel.
Izabel, Elize, Philippyn.
ELize, 't geen gy zegt, dat komt my vreemd te vooren,
Alonce is ontrouw, en verlaat my? wat wy hooren!
En nu de ondankb're meest verliefd moest zyn, breekt hy
Zyn boeijens, en verlaat me? ô snoô verraadery!
Maar, 'k wil niet denken, dat hy, na wel duizend eeden,
Zich zelf begeeven zou tot zulke trouwloosheden.
Geloof my, Philippyn die heeft my dit vertelt;
Zyn reis naar Vlaanderen die is al vastgestelt.
Een nieuwe schoonheid heeft zyn ziel reeds ingenomen,
| |
| |
En zyn besluit is om deez' nacht by haar te komen.
Ik wil nu zelf, Elize, al strekt my zulks tot pyn,
Getuige van 't geluk dier trouweloozen zyn.
Zyn wy noch ver van 't huis 't geen ons is aangeweezen?
Zie toe, de ontrouwe zal myn byzyn hier niet vreezen.
Dit luwt, ik kryg weêr moed, het is dan ook niet laat,
Dewyl ik ginder noch zie vrouwlui op de straat;
'k Zal 't nu haaft hooren. Ei! mevrouw, met uw behaagen,
Durf ik u wel, hoe laat het in de tyd is, vraagen?
Nu lach ik met de klok, nu ik u hier ontmoet.
Zo gy op deze tyd my wat vermaak woud gunnen,
Wat dunkje, zouden wy nu zaamen niet eens kunnen?
Myn, Elize lief, ik wou...
't Is Philippyn, Mevrouw.
Ei! zeg my, vriend, is reeds uw Heer al hier gekoomen?
Ik heb 't geheim al van zyn komst vernomen.
Hy is reeds op de weg, en gy koomt nu, om aan
Zyn minnaares zyn komst by haar te doen verstaan.
| |
| |
Mevrouw, hy heeft zyn min alleen u opgedraagen.
Neen, neen! ik weet heel wel wie dat hem kan behaagen.
Hoe weet zy 't alles? dit lykt wel na tovery,
Mevrouw, de menschen zyn van de achterklap nooit vry.
't Is waar al 't geen ik zeg, gy kunt het niet ontkennen.
De pikke moet me-schennen,
Ik wil wel hangen zo ik ooit....
Of weetje nu niet meêr, wat dat 'er is geschied?
Gy houdje nu zo slecht, en wilt kwanzuis niet weeten,
Dat toen gy by my hebt gedronken en gegeeten;
Gy my verhaald hebt, hoe Alonce deze nacht
Wierd in het heimlyk van Philidia verwacht;
En, wyl dat hy haar trouwbeloften heeft gegeeven,
Die schoone nu zyn min niet langer zal weêrstreeven,
Maar dat zy alles aan zyn liefde toe zou staan,
Dat hy door 's Vaders last, na Nederland moet gaan,
En dat hy van dit jaar daar zou te velde trekken,
Ja, dat hy dit besluit aan niemand wou ondekken,
Maar in een dag of drie vertrekken zal, en dat
Hy alles tot zyn reis nu reeds vervaardigt had.
Veins niet, 't zal u niet schaaden,
Gy weet ook wel dat ik dit alles niet kan raaden.
Ik word wanhoopende, vervloekt zy nu de wyn,
Die voor my is geweest zo dood'lyk een venyn,
Die, na dat zy my eerst had myn verstand benoomen,
| |
| |
Zal maaken dat ik in groot ongeval zal komen.
Dat gy, door uwe slimme en looze veinzery,
My hier alleen om hebt doen drinken, en doen eeten,
Op dat gy, dit geheim uit myne mond zoud weeten,
Gy hebt door dit goed sier my in 't verdriet gebrogt.
Geen maaltyd is zo duur aan iemand ooit verkocht.
O ramp! ô ongeluk! hoe zal ik het nu stellen?
Nu, Philippyn, wil toch u hier niet meêr in kwellen,
Indien uw meester u verjaagt, zo zal ik weêr
Ten eersten maaken, dat gy krygt een beter Heer;
En om u midd'lerwyl een proef daar van te geeven,
Neem aan die diamant, myn beurs is t'huis gebleeven,
Verwacht van my noch meêr.
Ei! spreek daar toch niet van,
Myn misdaad is al ruim betaald, zo ze u maar kan
Tot voordeel strekken, en schoon ik myn Heer moet vreezen,
Ik zal in alles u met vrengd behulpzaam weezen,
En ik word raazend, dat myn Heer zo met haar leeft,
Dat hy zo ver met haar zich ingewikkelt heeft.
Ik weet niet, wat hem doet zo gek een oordeel stryken,
Haar schoonheid, is niet by uw schoonheid te gelyken.
Nochtans heeft zy hem heel in haar gebied gebragt.
Gantsch niet: hy heeft by my haar menigmaal veracht.
Mevrouw, laat deze min u toch geen zorgen baaren,
Ik zal u ongeveinsd nu alles gaan verklaaren;
Myn Heer is waarelyk van deeze minnaars een,
Die op een dag, en dat is heden zeer gemeen,
Aan all' de Juffers, die zy zien, van liefde spreeken.
| |
| |
Hy zei my ook dat hy die min zou laaten steeken.
Hy zal, dat's vast, op de bestemde plaats niet zyn.
Ik weet dat hy u mind in waarheid, haar in schyn.
Hy min haar vry, ik zal niet minnenydig weezen.
Mevrouw, dat hoeft gy in het minste niet te vreezen.
Hy heeft het haar belooft.
Wel laat zulks zyn geschied,
Een minnaar die belooft, die geeft zyn trouw noch niet.
Hy heeft de min tot my verbannen uyt zyn' zinnen.
Hy bid u aan, Mevrouw, zou hy u niet beminnen?
Hy is in wanhoop, en de grootste ontsteltenis,
Wanneer hy maar een dag van u gescheiden is.
Ik hoor hem dikwils ook zyn ongeval beklaagen,
Om dat uw Vader niet wil toestaan noch verdraagen,
Wyl hy geen middelen, zo veel als gy, wel heeft,
Dat hy u oppast, en gy hem uw weêrmin geeft.
Hy heeft Philidia, na 'k hoor, belooft te trouwen.
Wel, die beloften hoeft men heden niet te houwen,
En 'k weet dat zonder zy zulks weeten zal, hy stil
In 't kort naar Vlaanderen van hier vertrekken wil.
'k Hoor iemand, is 't uw Heer?
Hy schynt het wel te weezen.
'k Begin voor hem te vreezen,
Ik zal 't myn Heer, dat gy hier zyt eens zeggen gaan.
| |
| |
Dat is niet nodig, ik zal 't zelf wel doen, blyf staan.
| |
Darde tooneel.
Alonce, Izabel, Elize, Philippyn.
HEt is zo donker, dat ik niets kan onderscheiden,
O liefde! wil my in deez' duisterheid geleiden,
En zyt my gunstig in dit aangenaam geval,
Dewyl het geen ik zoek uw roem vermeerd'ren zal.
Maar 'k voel, dat nu 't geluk my veel vermaak zal geeven.
Myn ziel inwendig word door wroegingen gedreeven,
'k Beloofde aan Izabel myn trouw, ik bid haar aan,
En zy bemind my, 'k ga ons beider min verraân,
Door Izabel en my bevestigt vaak door eeden,
Neen! ik begeef my niet tot zulke trouw'loosheden,
Ik ga daar niet; maar hoe! ik heb 't haar toegezeid,
Wat zou zy zeggen had zy my vergeefs verbeid?
Maar zacht, ik hoor gerucht, het schynt een vrouw te weezen,
Izabel, haar stem veranderende.
Ach! wat zyt gy schoon en goed.
| |
| |
Elize, zie, zy zyn in min gantsch opgetogen,
Myn Heer is waarelyk hier schandelyk bedrogen,
Wel, ik zweer zo dat geschied....
Ik zal, 't geen gy my zei....
Ik schreeuwde zo alleen om u te hooren spreeken,
Ik kost niet weeten of gy 't waart als door dit teken.
Nu, Philippyn, verwacht my hier aan deze poort,
En zo gy iemand hier of in, of uitgaan hoort,
Zo komt het my heel stil, aanstonds te kennen geeven.
Wel, hier dan meê gebleeven?
Dat alles, buiten u, Mevrouw, my haat'lyk is.
Geen minnaar wierd zo sterk tot iemands min bewogen,
Als ik door uwe-schoonte, en uw betoovrende oogen.
Nooit heeft de liefde, door zyn onweêrstreefb're kracht,
Geen minnaar zo als my in zyn gebied gebragt.
Indien gy Izabel niet minde, ik zou 't gelooven.
| |
| |
Uw schoonheid maakt, dat ge in myn hart haar gaat te boven.
Gy hebt haar uit myn ziel verbannen, de eerste dag
Dat ik uw schoonheid en bekoorlykheden zag;
'k Geloof zelf, zo ze u zag, dat zy my niet zou haaten,
Nu ik, om uwent wil, haar liefde heb verlaaten;
Want de bekoorlykheid, die ik in u aanschouw,
Breekt de eerste boeijens, en boeit my op nieuws, Mevrouw,
En al de schoonheid, daar zy kan haar roem op draagen,
Die is onmagtig om een minnaar te behaagen,
En uw bevalligheid doet my heel klaar nu zien,
Dat hy moet blind zyn, die zyn min haar aan kwam biên,
En als uw beeltenis, zo fraai, my komt te vooren,
Zo zie 'k in Izabel, niets dat my kan bekooren.
Ik ben u zeer verpligt voor deze vleijery,
Bedrieger, Izabel is laelyk dan? en gy,
Gy, trouwelooze durft, ô schandelyke streeken!
Myn medeminnaares van uwe liefde spreeken?
Neen, spreek my niet meêr aan,
Gy hoort ontroert om uwe ondankbaarheid te staan,
Verraader, breeker van uw diergezwoorene eeden!
Bedrieg my nu niet meêr, volvoer uw trouwloosheden!
Uw mond heeft al te lang geveinst een minnesmert
Te voelen, die gy nooit gevoelt hebt in uw hert,
Waar door gy my zo veer door deze schyn verblinde,
Dat ik geloofde dat gy teder my beminde,
'k Had nimmer zelf van u gelooft deez' trouwloosheid,
Indien gy 't zelf aan my niet heden had gezeid,
En tot myn wanhoop my heel klaar gestelt voor oogen,
Dat gy een schelm zyt, en dat gy my hebt bedroogen,
Gy, gy, verlaat my, en uw onstandvaste zin,
Begeeft zich noch tot een verdoemelyke min!
| |
| |
Wel, 'k moet bekennen dat het is al fraai gekeeven,
Zy ken het reed'lyk, is dat 't eerste van haar leeven?
Wyl dat gy van myn ramp en misdaad hebt dit blyk,
Zie 'k geen verschooning, en Mevrouw, gy hebt gelyk.
Ja, Trouwelooze, weet dat ik u teêr bezinde.
Dat 'k my verheugde, om dat ik docht gy my minde;
Ja 'k had, zo had de min myn zinnen overheert,
't Gebied des waerelds zelfs niet voor uw hart begeert,
Wyl gy myn liefde weet, zo oordeel hoe de smarte
Van uwetrouwloosheid, my gaan moet aan het harte,
Ik leefde alleen voor u, gy weet ook dat gy my
De dood veroorzaakt, door die snoô verraadery.
Is dit het loon van myn oprechte min verraaden?
'k Heb zelfs ook, zonder zulks te ontdekken aan myn vader,
Myn liefde u toegestaan, en zo 't gebeurd was, dat
Hy buiten myne keur, myn trouw beslooten had,
Ik zou, zyns ondanks, u steeds zyn getrouw gebleeven,
Tot myn ontschaaking had ik u myn stem gegeeven,
'k Had geen gevaar ontzien, geen smart of ongeval,
Om u te volgen zelfs aan 't einde van 't heelal.
Ik had u zulks belooft, wie zou deez' rampen vreezen?
De wreedste mensch, dunkt my, zou hier gevoelig weezen,
En, midd'lerwyl dat ik u voor myn bruigom houw,
Bestemt gy plaats, en geeft Philidia uw trouw?
En nu dat zy u is bekoorelyk gescheenen,
Is uwe minnevlam tot my, in rook verdweenen,
't Is als een flikkerlicht, 't geen ons 't gezicht verblind,
'k Welk, als men het genaakt, in de open lucht verzwind.
Ondankb're, 't is te veel, ik zal u ook verlaaten,
'k Beminde u nooit zo veel, als ik u nu zal haaten,
Volvoer uw opzet vry, 'k hou u te lang hier staan,
Ga daar gy word verwacht!
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Philidia, Alonce, Izabel, Elize, Philippyn.
IK hoor gerucht, 'k mag gaan.
Wie wederhoud u nu? ga, breeker van uw eeden!
Myn Heer, Philidia komt herwaarts aan getreeden.
Ga, want men verwacht u daar,
Neen, ik verlaat u niet, gy liept dan licht gevaar.
Wyl gy u hebt getoond zo trouweloos te weezen,
Zou ik wel droeviger voorvallen kunnen vreezen?
O neen! gy deed u dan te groot
Een ongelyk, wyl 'k hoop te ontmoeten myne dood.
Twee kwaade vrouwen zyn, gelyk twee duivelinnen.
Myn Heer, ei! ga maar heen, want anders krygen wy,
Na al dit schelden, wel stokslaagen noch daar by.
| |
| |
O doodelyke plaats! rampzaalige ongelukken,
Die my Philidia en Izabel ontrukken:
Al myn ontschuldiging zou hier toch vruchtloos zyn.
Laat ons dan morgen vroeg vertrekken, Philippyn.
| |
Vyfde tooneel.
Philidia, Izabel, Elize.
Die trouwlooze is dan reeds heenen,
Myn Medevryster lacht met hem nu om myn weenen.
De ondankb're vlugt van my naar die zyn ziel gebied;
En zyn vermaak word noch vergroot door myn verdriet.
Ik wil hem volgen, ja! ik wil hem meê verlaaten,
Ik voel dat ik hem meêr reeds als de dood kom haaten,
Ik haat hem meerder, als een Tyger; ja, als een
Afgryslyk monsterdier. Maar, ach! helaas! ik ween:
En nu 'k myn best doe hem uit myn gemoed te brengen,
Behouw ik myne min, en ik ga traanen plengen.
Hy heeft zich zelf zo sterk al in myn hart gemaakt,
Dat zonder myne dood hy daar niet uit geraakt.
'k Bemin hem, schoon hy laat beminnelyk te weezen,
Maar wyl my niemand van die kwaalen kan geneezen,
Zo wil ik sterven, en dus kan ik uit myn hart
De liefde bannen, en myn wreede minnesmart.
Hoe! sterven? en zou 't dan Philidia gelukken,
Al zegepraalende, de vrucht myns mins te plukken?
Neen! 'k moet haar blydschap met verdriet gaan mengen, ja!
Bederven wy haar eerst, en sterven wy daar na.
Men maak hem deelgenoot ook van myn ongenuchten,
Op dat hy na myn dood noch schreijen zal, en zuchten.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
DIe menschen houden in de nacht vry lange reên,
Maar 'k hoor nu niemand meêr, nu ik kom nader treên;
Alonce, die 'k verwacht, ik moet u waarlyk laaken,
't Eind van myn weigering, doet ook uw liefde staaken;
Uw koelheid blykt genoeg, wyl gy my wachten laat,
Weet, dat die traagheid, een recht minhaar, kwaalyk staat:
Men kan een minnaar, die verwacht word, niet verschoonen,
Schoon dat hy naderhand zyn onschuld tracht te toonen;
Wyl dat geen hinderpaal zo groot kan zyn, die hy,
Indien hy recht bemind, niet streeven moet voorby.
Ik zou, wierd my, als u, gelegentheid gegeeven,
In 't uit te voeren niet nalaatig zyn gebleeven.
| |
Zevende tooneel.
Lopes, Philidia.
MYn Dochter buitens huis! daar is zy, zo ik meen.
'k Hoor eindelyk gerucht, 'k zie iemand tot my treên;
Zyt gy 't, Alonce? wel, gy doet my lang vertoeven.
O ramp! wat hoor ik, moet ik dan die schand beproeven,
Dat myne Dochter dus haar eigen eer verlaat,
En hier een minnaar wacht, ô schandelyke daad!
Myn waarde minnaar spreek, wil my hier in vernoegen,
En die stilzwygentheid niet by uw traagheid voegen,
Myn Vader legt reeds in een zorgelooze rust,
Hy slaapt, Alence, en is in 't minst hier van bewust;
| |
| |
Zy slaapen mede die my anders steeds bewaaren;
Niets is 'er in de weeg, wat kan uw onrust baaren?
Schuuwt gy myn aanspraak? hoe verandert gy? ei! breek
Doch uw stilzwygentheid, myn waarde minnaar, spreek.
Zou 'k spreeken, eerelooze! ik kan my nauw bedaaren,
Doet gy deez' schand my aan in myne hooge jaaren,
O schandvlek, kan ik, spreek, myn wanhoop wel aan u
Genoeg betoonen, en uw misdaad, daar 'k voor gruuw'?
‘Het is myn Vader, ach! wat staat my niet te schroomen,
‘Rampzaal'ge minnaares wat zal u overkomen?
Ga binnen, eerelooze, en laat my deze nacht
De zorg alleen, dat ik Alonce hier verwacht.
‘Ik ga niet binnen, neen! 'k ontvlugt nu zyne tooren.
O Hemel! die haar tot myn dochter hebt gebooren
Doen werden, tot myn ramp, helaas! waarom besloot
Gy haar geboortens uur tot de uur niet van haar dood?
En gy! die my steeds dwong myn schanden op te zoeken,
Rampzalige raadsman, die ik eeuwig zal vervloeken.
Waarachtige achterdocht, onlukkig ook met een,
Ach! waarom dwongt gy my na deeze plaats te treên?
Ik zou dan zonder u noch buiten zorgen weezen,
Wanneer men 't kwaad niet weet, dan is men buiten vreezen.
Door een rechtvaarde, doch rampzalige achterdocht,
Vind ik, helaas! te veel, nu 'k heb te veel gezocht.
Einde van het eerste Bedryf.
|
|