De Hollandsche Liis met de Brabandsche Bely
(1629)–Gillis Jacobsz. Quintijn– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |
[pagina 349]
| |
'tVolck is van sulck geslacht,
By 'twelcke wy nu leven,
Daer dat wordt meest geacht,
Waer voor men veel moet geven.
Wanneer een schellevis
Maer kost ontrent twee blaocken,
Al is hy vers en fris,
Smaeckt hy haer niet in't bancken:
Maer, als men hem, ter mert,
Ses stuyvers moet gaen kopen,
Dan isset, dat men wert
Heel graeg daer na te lopen:
| |
[pagina 350]
| |
Wanneer men hem, ter straet,
Moet om en omme dragen,
Een yder hem dan haet,
In dese bose dagen.
Wanneer een larns-quartier
(Een wel beken de saecke)
Is kostelick en dier,
Dan heeftet goede smaecke.
Wanneer een appel hangt
Wat hoog, omafte pluckert;
Een ydet dan verlangt
Om die na sick rerucken:
| |
[pagina 351]
| |
Tot die, welck hangt om laeg,
Om lichtelick te vaten,
Wordt eener selden graeg;
De hoogste kan ons baten:
Het is geen wonder mee;
Want, hy is naest na Boven,
Aen Godes Woning Stee,
Die Hemels Luste-Hoven.
Gelooft dan, vromer Ieugdt,
Dat oock, also, de Boecken,
Die u tot ware Deugdt
Aenlocken, sijn te faecken.
| |
[pagina 352]
| |
Hier hebje mijn bescheyt.
Wilt dan nu dese Sangen
Van onse dertel Meyt,
Voor vele gelds, ontfangen.
Gy kunt, door dit Gedicht
Van al haer Ydelheden,
Tot Deugden sijn gesticht:
Waer toeje wordt gebeden.
Gy Ouden, kunt hier mee,
Tot uwer bate, leren:
Wilt dan des Hoogsten Wee!
Van uwe koppen keren.
| |
[pagina 353]
| |
Dus wens ick u, tot Slot,
Het Eeuwig Salig Leven:
Dat u, tot Hemel-Lot,
Godt wil genadig geven.
G.I.Q. |
|