| |
| |
| |
Minstreel der stilte
Slechts één reuzige zoon van Chemi openbaarde zich Haman in het groepje Aegyptenaren als een stille, toch verbluffende praler die vaak, doodeenzaam, midden in de oneindige vlakte, met de hand aan het oor inspannend stond te luisteren alsof hij in de verte oorlogsgeroep van schalmeyen hoorde. Vanaf de éérste pleisterplaats der karavaan, verscheen hij óm den dag in een andere kleedij. Dán stapte hij zijn tent uit in een helgeel, mouwloos, tot de knieën hangend zijden hemd, een vlinderbont-gelooverde shawl los om de bloote armen geplooyd, al haar franjepunten vóór de buik op navelhoogte saâmgeknoopt in een breeden goudkleurigen gordel vercierd met driehoekig-geslepen spinel; dán verwisselde hij plots het goudgele pronkhemd met een kortarmigen pantcier- | |
| |
rok. Hij gloeide in zijn luister en de malakieten amuletten om zijne polsen, rammelde de zwijger ruischlend inéén alsof er ergens water stortte. Zijn glansenden pijlenkoker, met een lichtgroenen bandelier schuins over de straksluitende maliën gehangen, -. waarin zijn geweldige krijgersgestalte oprankte en die hem de lendenen vastknelden tusschen twintig regenboogtintige schubryen, door elkander ingehaakt van de naakte knieën tot den halskraag, - bekeek hij met een wild genot bij iederen schicht dien hij erin duwde. Zijn staalblauwe kap met sneeuwwitte driehoeken overvlokt, fonkelde tot den nek boven het trillende oranjerood, het blinkende geel, het rijk-gebroken paars van borst-en rugbedekkingen en de uitschietende glimlichten der weerschijnmetalen, verschuifbare harnasknoopen. Dán plots, in zijn tent, roffelde hij op een dofsnerpende snaar-trom, greep zijn boog en schoot achter de voorhangselspleet, in de verte naar wilde muilen of laag in de lucht zwalkende gieren. Dán sprong hij naar voren als een reus en zwaayde zijn knotsachtigen strijdbijl vóór den schrikkenden treurkop van zijn kameel; of hij rukte van zijn goudkleurigen gordel onverhoed zijn kort, breed zwaard dat met de robijnen-oogen der twee nijdig-naar-elkaar-toegebogen havikenkoppen, schitterde gelijk een pronkmes. Onder een zangerig gemurmel
| |
| |
volbracht hij dan een phantastisch-uitzinnigen krijgsdans tusschen de blixemende zwenkingen van het zwaardstaai en de flonkeringen der rood-glitterende sperweroogen. Een anderen dag weer klemde hij zijn ontzachlijke vuist door een langwerpig, bont gestreept schildgat; zwierde hij langs zijn ongerouwd-vilten hoofdkap, - nu als speerdrager getooyd in kort bruingrauw pantcier, glimmerig-vet besmeerd met olie, en op rug en schouders van metalen banden overhaakt, - zijn spies de lucht om-en-om en holde, dwaas-rumoerig de losse scheenplaten klepperend, op denkbeeldige vijanden aan met de weerstrevende en blinde woestheid van een struis die tegen den wind inrende. Haman had nimmer zulk een zonderlingen pronker en zwijger ontmoet. Met zijn basdiep-dreunende en wonder-treffende stem zei hij per dag slechts statiglijk tien slepende woorden en deed verder alles, gelijk een stomme, knikkende en wijzende af. Vroeg Haman den stamgenooten, onder eenige weemoedige bekommering, naar de zielsrust van den schaars-sprekenden en toch zoo opzichtigen krijger, dan maakten zij glimlachende een vaag gebaar tegen het hoofd, en bemerkten zachtzinnig-ironisch dat deze onstuimige en tegelijk diep-verzonkene zoon Kem's, de zwartvlammende verdoemenis van Seth alléén in zijn voorstelling beleefde en dat hij zich ter eer van
| |
| |
Sechet, in gedachte met bier bedronk. Iedere lijn die zijn hand daarna in de ruimte trok had een verborgen zin en in zijn dansprevelingen stamelde hij altijd iets grootsch van hemel of zee. Hij brandde zich dagelijks aan zijn inwendige hitte en hij vulde zijn maag alleen met lucht om méér van het Ongekende in zich te kunnen bergen. Zijn sombere stilzwijgendheid was eene van den kuischen leerling der mysteriën. Ra's zang zuchtte als een koelterilling, een avondsuizeling door volle boomkruinen. Dezen wou hij verstaan in zijn stille mijmeringen en het huiverend luisteren naar alle geruchten van de verre aarde. Begreep de groote heer Haman dan niet hoe dit duistere brein zichzelf bedreigde tusschen onmenschelijke smeekingen, benauwenissen en angsten? Zijn tooy leek slechts argelooze hulde aan de goden die hij vreesde, voor wie hij zich onthaarde, den baard schoor en had laten besnijden gelijk een priester. Hij vloekte de belagers van Ra, die als eertijds schennend zongen, dat de Majesteit van Phre verschrompelde; dat Ra's beenderen in zilver veranderden en zijn leden in mat goud en zijn haar in lapislazuli.
Toen, onverhoed, vroegen zij Haman of hij wel wist dat het de stem van den krijger was welke 's nachts, bij niet-verwachte rust. achter de vuren, in den gesmoorden goudgloed of uit het tentendonker zoo in- | |
| |
nerlijk-geroerd en schuchter zijn harp nazong? Ook de Assyriër in de karavaan pijpte of tokkelde op zijn driekantigelier; liet melodieën jubelen of droeve klanken wankelen over het trillend gesnaarte van zijn cydrynsche asor. Maar kon hij zóó zoet en zóó vol weemoedige geheimenis het verlangende leven doen opborrelen uit de diepste tonen eener herdersfluit, gelijk de Aegyptische zanger der stilte? Blies deze niet de donker-gloeyende ziel van een hartstochtelijken smachter in de koele holte der biezen kokers, die slechts rilden onder en leefden van een menschenadem? Had Haman wel ooit den krijger bespied als hij ingebukt stond achter zijn bontvervige harp, en in peinzende en heilige verzonkenheid staarde naar den gebeitelden, oranjegouden koningskop aan den sidderenden voet van zijn speeltuig, terwijl zijn vluchtende vingeren daalden en klommen tusschen het zanggeruisch der snaren? Hij moest er heen gaan, Haman, en dan zien hoe de uraëus-slang, éérst verstijfd op vorsten's geboetseerde kroon, plots begon te golven en af te kronkelen van den harprand, half bedwelmd door de toovery van zulk een zingend gerucht. Haman begreep het mengsel niet hunner zachte spotternij en sombere vereering voor den zwijger, die in een vereenzaamden waanzin leefde bij zijn vrienden en toch uitdaagde met gestalte en kleedij. Naast den reuzigen
| |
| |
krijgsman leken de andere voorname broederen van Kem in hun wit of geel hemdlang schort, hangend over het naakte lijf tot op de bloote wreef, armelijke dienaren, wier bontgestikte halskragen gecierd door in-elkaar-gewerkte drie hoekjes, bij eengebogen wenkbrauwen, een kruisjes-weemling en de veer op hun kap, alléén hun hoogen rang deden kennen.
Toch bleef hun gezelschap, ondanks het verontrustend-zinneloos en soms domwoest gedrag van den pronkenden en donkeren liefdezanger, die even dikwijls in eene verzonkene als schrikwekkende geestdrift leefde, Haman het meest genegen, omdat het hem onophoudelijk liet terugdenken aan zijn eersten, ingewijden omgang met de geheime wondheelers en de tragische, duivelachtige macht der grootwichelaars-priesters en droomuitleggers van Aegypte.
Haman bezon zich weer klaar, hoe hij door de overal zich tusschen dringende gunst en het onverzettelijk-besluitvaste dezer mannen, opnieuw tot de sluwelijk-geprikkelde aandacht van den almachtigen Xerxes moest worden gebracht; hoe hij door hén, na een vermetele en lichtvaardige nadering, de verblindende Hofmaskerade der Perzen zou leeren zien aan den onbedriegelijken achterkant van haar feest- | |
| |
jubelend bestaan, en hoe de getooide linkerhand der uiterst-minzame en hoffelijke Mazdayacners iederen beschermeling van den koning verborgen bedreigde met menschendrek, terwijl hun rechter onder het loerende oog van den Alleenheerscher, met liefelijke streelingen en strijkages geurige zalf bood of wierookdamp toewuifde. Een lijfarts in het kamp, die reeds vele malen het tyranniek en soms teugelloos levensgenot van Xerxes tot nog zoeter bedwelmingen had aangehit door hem wonderlijk-gekruide, brandende minnedranken te bereiden, een geneesheer van zeer geheimzinnig gebaar, die een misvormende en walgelijke besmetting uit Phoenicië onder den Achaemenidischen adel te stremmen en in haar kiemen te vernietigen wist, een man van beangstigenden ernst en ondanks dezen, een hoogelijk-ontzien dischgenoot van den Vorst, zou onverwacht voor Haman optreden. De sombere, Aegyptische wichelaar met geitenoogen, kijkend als door twee melk-witgevlekte appels, zou in een goedluimsch moment, beeldsprakig, vol zwier, den Koning van zijn gelen Amalekiet reppen, wanneer twee Perzische stamhoofden en een verwijfd Lydische prins, de violetachtig-geblankette koonen verhit, nevens hem te luisteren stonden:... lijfarts' omgekochte handlangers.
| |
| |
|
|