| |
| |
| |
Boek der toelichtingen
| |
| |
Xerxes in Aegypte
In alle geschiedwerken is de tocht van Xerxes in Aegypte slechts in drie regels afgedaan, terwijl daarentegen de groote Perzische oorlog tegen Hellas zeer uitvoerig wordt behandeld. Voor mij was het nu juist een heel aanlokkelijk iets, Xerxes' tocht naar Aegypte en Aethiopië, waar wij historisch zoo goed als niets van weten, breed en monumentaal te beelden, wijl in de geheele waereld-literatuur daarover nog nimmer geschreven blijkt. Voor het karig-historische vgl. Herodotus, Boek VII, 7, waarin hij meedeelt, dat hij de Aegyptenaren onderwierp, in veel grootere slavernij vernederde dan Darius, dat hij Achaemenes tot landvoogd over Aegypte aanstelde, die daarna Inarus, den Lybiër, zoon van Psammetichus, doodde. Bij Herodotus slechts dit: ‘Ωϛ δέ ἀνεγώσθη Ξέϱξηϛ στϱατεύεσθαι ἐπὶ τὴν Ἑλλάδα, ἐνθαῦτα δευτέϱω̩ μέν ἔτεϊ μετά τόν θανατοτ τόν Δαϱείου πϱῶτα σϱῶτηῒην ποιέεται ἐπί τσύϛ ἀπεστεῶταϛ. (2) ϰαὶ Αἴγυπτον πᾶσαν πολλόν δουλοτέϱην ποιήσαϛ ἢ ἐπὶ Δαϱείου ᾖν, ἐπιτϱπει Ἀχαιμένεϊ ἀδελφεῷ μέν ἑωυτοῦ, Δαϱείου δέ παδί. Άχαιμένει μέν νυν έπιτϱοπεύοντα Αἰγύπτου χϱόνῳ μετέπειτεν ἐφόνευσε Ἰνάϱωϛ ὁ Ψαμμητίχου ἀνὴϱ Αίβυϛ’ In Caput 8 meldt hij onmiddellijk dat Xerxes, na de verovering van Aegypte, zijn
| |
| |
krijg tegen Athene ging voorbereiden. Zie Hdt. Boek VII, 7, §1, 2, 3, 4 enz. In het tweede jaar van zijn regeering dus, onderdrukte Xerxes den Aegyptischen opstand. Vier jaar lang daarna hield hij zich bezig met legervormingen en krijgsbedrijf tot het vernietigen van Hellas. Dit geweldige en meer bekende gedeelte uit het leven van Xerxes hoop ik later te geven. Ook in dit verband zal blijken, dat van den geschiedkundigen ondergrond van Xerxes' optrekken tegen Hellas, en dat in het algemeen van het bedrijf der Perzische oorlogen niet zoo heel veel positiefs kan worden medegedeeld, wijl de geschiedbeschrijving, zelfs bij de Grieken uit dien tijd, in hoogeren zin nog moest beginnen. (Hoe over Herodotus in dit verband geoordeeld wordt, liever over ‘ein echt herodoteisches Machwerk ohne jeden historischen Wert’, leze men in Ernst Obst ‘Der Feldzug des Xerxes’, pag. 57. Over Herodotus ibid. §6 27-30. Vooral ook kapitel III. Die Griechischen und Persischen Streitkräfte, 62-93). Werkelijke geschiedbeschrijving, meent Eduard Meyer, is bij de Hellenen eerst tijdens Pericles en den grooten beslissenden strijd tusschen Athene en Sparta geleverd. Vóór dit tijdperk zijn wij slechts aangewezen op annalen van meer of minder officieel karakter, welke de meest gewichtige uiterlijke en innerlijke gebeurtenissen, beknopt saâmvatten. De locographen geven slechts sagengeschiedenissen en volkenkunde, en komen daarom als zuivere historici niet in aanmerking. Alleen de geschriften over het rijk der Perzen, Dyonisos van Mylete er buiten gelaten. Uit de annalen zijn voor ons over de Perzische oorlogen slechts heel weinig aanteekeningen overgebleven, en wel bijna alleen over Athene, in de overblijfselen der Atthidographische literatuur, voornamelijk bij Aristoteles. Overwinnings-gedenkteekenen, graven en inwijdings-geschenken met opschriften in vers en proza, benutte Herodotus reeds uitvoerig. Vgl. p. 139: Quellenkunde zur griechischen Geschichte von den Perserkriegen bis auf Philipp von
| |
| |
Makedonien, ‘Geschichte des Alt.’, Ed. Meyer. Het geschiedkundige werk van Charon van Lampsakos, waarin de Perzische oorlogen worden behandeld en waarvan slechts enkele brokstukken behouden bleven, wierd door Herodotus' arbeid weggedrongen; geeft ook over Xerxes in Aegypte niets. Vgl. nog Ed. Meyer, ‘G.d.A.’, Dritter Band: Xerxes' Rüstungen, p. 353-357, waarin ook zijn verbond met Carthago wordt behandeld. Zie §206, p. 356. Vgl. §196: Salamis, Himera, Plataeae und Mykale. Persien nach der Schlacht, Darius' Tod und der aegyptische Aufstand, waarin slechts één regel over Xerxes' tocht in Aegypte: ‘Xerxes hat im J. 484 Aegypten wieder unterworfen’. Vgl. ook ‘G.d.A.’, Zweiter Band, p. 792: Der Fall Aegyptens, waarin echter ook niets over Xerxes' tocht naar Aegypte. Ook dr. Georg Busolt geeft in: Der Kriegszug des Xerxes, van zijn ‘Griechische Geschichte bis zur Schlacht bei Chaeroneia’, Band II, §21 b, p. 633 (een ontzachlijk, veel te uitvoerig hoofdstuk) over Xerxes' tocht naar Aegypte niets anders dan wat Hdt. VII, 7 geeft, wat Wiedemann geeft in ‘Aegypt. Gesch.’, p. 685 en wat Ed. Meyer geeft in zijn ‘Gesch. d. Alten Aegypten’, II, p. 391. De Πέϱσαι van Aischylos heeft slechts betrekking op Hellas, waarover later; dan óók iets over H. Brentano, ‘Ueber die Perser des Aischylos mit Vergleichung der Phoenissen des Phrynichos’ en over Constantin Rados' beschouwing van de ‘Perzen’ in verband met krijgshistorie in zijn ‘La Bataille de Salamine’. Ook dr. H. van Gelder geeft in zijn ‘Algemeene Geschiedenis’ dl. 1, over Xerxes' tocht naar Aegypte slechts enkele regels.
| |
Papyri
Vgl. het voortreffelijke werk van Wilhelm Schubart, ‘Ein-führung in die Papyruskunde’. Verwerkt een zeer uitvoerige literatuur. Zie vooral IV: Ueberblick über die Literarischen Papyri, p. 64-85. Voor mijn werk is hoofd- | |
| |
zakelijk van beteekenis, het overzicht in verband met de klassieke literatuur, p. 65-74.
| |
Drastische verbeelding
De pedante kritiek spreekt wel eens met een soort van huiver en lichtelijke minachting over het zenuwschokkende der realistische voorstelling in gruwelijke gebeurtenissen. Men heeft er Flaubert's ‘Salammbô’ akelig-melodramatisch om gescholden. Doch zie en hoor toch eens, lieftallige lezers, hoe uiterst-ver Homerus gaat in zijn drastische plastiek, in ‘Αλϰίνοι ἀπόλογοι’, de eigenlijke ‘Κυϰλωπεία’. Hoor het in de sonore pracht van het oorspronkelijke. Πολύφημοϛ, den cycloop, wordt door de koene list van Odysseus, nadat hij pas menschelijk vleesch uitgebraakt heeft, de gloeyende olijfpaal in het oog gestooten. Dan is iedere regel een schrikkelijke, bijna perverse verbeeldings-realiteit die zelfs voor het griezeligste detail niet terugdeinst.
‘ἀλλ᾽ὃτε δὴ τάχ ὁ μοχλὸϛ ἐλάϊνοϛ ἐν πυϱί μέλλεν
ἃΨεϧαι, χλωϱ πεϱ ἐὼν, διεφαίνετο δ᾽ αμφι δ᾽αἰνῶϛ,
ϰαί τότ᾽ ἐγὼν ἆσσον φέϱον ἐϰ πυϱόϛ, ἀμφὶ δ᾽ ἑταῖϱοι
ἳστατ᾽ αὐτὰϱ ϧάϱσϛ ἐνέπνυσεν μέγα δαίμων,
οἱ μέν μοχλὸν ἑλόντεϛ ἐλάϊνον, ὀξὺν ἐπ᾽ ἂϰϱῳ,
ὀφϑαλμῷ ἐνέϱϵισαν· ἐγώ δ᾽ἐφὐπεϱϑεν ἀεϱϑεὶϛ
δἱνεο· ὡϛ ὃτε τιϛ τϱυπῷ δὸϱυ νἠϊον ἀνἡϱ
τϱυπάνῳ, οἱ δέ τ᾽ἔνεϱϑεν ὑποσσείουδιν ἱμάντι
ἀψάμενοι ἑϰάτεϱϑε, τό δἑ τϱέχει ἐμμενέϛ ἀἰεί.
ὣϛ τοῦ ἐν δφϑαλμῷ πυϱιἠϰεα μοχλόν ἑλἰντεϛ
δινέομεν, τὸν δ᾽ αἶμα πεϱίϱ̕ϱ̔εε ϑεϱμὸν ἐόντα.
πάντα δέ οἱ βλέφαϱ᾽ ἀμφὶ ϰαὶ ὀφϱύαϛ εὗσεν ἀϋτμή,
γλήνπϛ ϰαιομενπϛ. σφαϱαуεῦντο δέ οἱ πνϱὶ ϱ̔ίζαι.
ὡϛ δ᾽ ὃτ᾽ ἁνὴϱ χαλϰεὺϛ πέλϰευν μέуαν ἠὲ σϰέπαϱνον
εἰν ὓδατι ψυχϱῷ βάπτῃ μεγάλα ἰάχοντα,
φαϱμάσσω· τὸ γᾲϱ αὖτε σιδήϱυ γε ϰϱάτοϛ ἐστίν.
ὣϛ τοῦ σίζ᾽ ὀφϑαλμόϛ ἐλαϊνέῳ πεϱὶ μοχλῷ.’
Vooral: ‘πἀντα δἐ οἱ βλέφαϱ᾽ ἀμφὶ ϰαὶ ὀφϱύαϛ εὗσεν ἀϋτμή,,
| |
| |
γλήνης ϰαιομένης· σφαϱαγεῦντο δέ οί πνϱί ῥίζαι.’ is van een ijselijk drastisch realisme.
| |
Oorlogswezen
Vgl. ‘Heerwesen und Kriegführung der Assyrer auf der Höhe ihrer Macht’, van dr. Johannes Hunger. Dit geschrift biedt niet alleen een krijgskundig overzicht van het Assyrische waereldrijk in de Oudheid, doch ook vergelijkingspunten met den Perzischen krijg. Zie over tros en vestingbouw vooral p. 21, in verband met de ontwikkeling der Assyrische krijgstechniek en -tactiek. Voor Oud-Perzische en Oud-Helleensche krijgs-techniek, zie vooral het, reeds vaker genoemde, ‘La bataille de Salamine’ van Constantin Rados. Op dit werk kom ik uitvoeriger terug. Vgl. ook nog N. Wecklein, ‘Uber die Tradition der Perserkriege’, Ber. d. bayer. Akad. Phil. Kl. 1876 I, p. 235-314. Dr. Busolt citeert in Band II, p. 614, als karakteriseerende uiting Thukydides I, 23, I: ‘ῶν δέ πϱοτέϱων ἒϱγων μέγιбτον έπϱάχϑη τὸ Mηδιϰόν τοῦτο ὃμωϛ δνοίν νανμαχίαιν ϰαὶ πεζομαχίαιν ταχεῖαν τὴν ϰϱίσχεν
.’ (Van de voorafgaande daden was de Medische krijg de grootste die ten uitvoer werd gebracht. Toch had hij een snel verloop, in twee slagen ter zee en te land).
Busolt echter vergeet erbij te voegen, wat nog veel karakteristieker Thukydides er op laat volgen: ‘τούτου δέ τοῦ πολέμου μῆϰόϛ τε μέγα πϱούϐη , παϑήματά τε ξυνηνέχϑη γενέσϑαι έν αὐτῷ τῇ Έλλάδι οἷα οὐχ ἕτεϱα ἑν ἴσῳ χϱόνῳ.’ Hieruit blijkt, dat ondanks de snelle beslissing van den Perzischen oorlog, er toch groote rampen uit zijn voortgevloeyd voor Hellas. Bij het oorlogswezen uit de Oudheid, moeten Herodotus en Thukydides telkens worden geraadpleegd. En dat kan met veel meer nut dan de ΙΙεϱσιϰά van Ktesias. Zoowel van de oude als nieuwe literatuur over de Perzische oorlogen, geef ik nu slechts enkele bronnen, omdat de essentieele bewerking hiervan wordt saâmgebracht in het epische romandeel van mijn cyclus: ‘Perzië en Hellas’.
| |
| |
| |
Chateaubriand en het epos van den natuurmensch
Chateaubriand heeft in wee-zoetelijke vermooying en met een rhetorische hofpraal-phantasie de ziel der wilden opgetooyd en hen in een Génie-du-Christianisme-lyriek doen wegzwijmelen. En toch, hoe ontroert hij ons soms door het rhythme van zijn zingend en schrijnend-sensueel woord. Hoort slechts: ‘A l'ombre des forêts américaines, je veux chanter des airs de la solitude tels que n'en ont point encore entendu des oreilles mortelles; je veux raconter vos malheurs, ô Natchez! ô nation de la Louisiane! dont il ne reste plus que les souvenirs. Les infortunes d'un obscur habitant des bois auroient-elles moins de droits à nos pleurs que celles des autres hommes? et les mausolées des rois dans nos temples sont-ils plus touchants que le tombeau d'un Indien sous le chêne de sa patrie?
Et toi, flambeau des méditations, astre des nuits, sois pour moi l'astre du Pinde! marche devant mes pas, à travers les régions inconnues du Nouveau-Monde, pour me découvrir à ta lumière les secrets ravissants de ces déserts!’ (Chateaubriand, ‘Les Natchez’ in ‘Atala’, p. 189).
Er is inmiddels een heele literatuur ontstaan over Chateaubriand's leugens en plagiaten in verband met zijn Americaansche reizen. Joseph Bédier begon in de ‘Revue d'histoire littéraire de la France’ (1889, VI; 1900, VII) onder den titel: Chateaubriand en Amérique. Vérité et Fiction, een meedoogenlooze, vlijmscherpe ontleding te geven van Chateaubriand's gekke mystificaties, draayerijen en van de vervalschingen zijner reisbeschrijvingen. Met koen-tergende ironie ontrafelt Bédier zijn plagiaten, zijn transpositie-liefhebberijen en hekelt hij met fijnen spot, Chateaubriand's beweringen omtrent landen welke hij had bezocht, waar hij echter nimmer een stap had gezet, en omtrent personen die hij had gezien en nochtans nooit ontmoette. Natuurlijk moest de innig-eerlijke Bédier omver
| |
| |
worden gesmakt. Een abbé trok over zijn fluweelen knuistjes de ruige bokshandschoenen. Abbé Bertrin wilde de draayerijen van Chateaubriand uit de kronkels redden en draayde er toen nog enkele ongelukkige knoopen bij. Zie van Georges Bertrin, ‘Le voyage de Chateaubriand est-il une vérité ou une fiction?’ (Correspondant, 1900). Ziet hierop het antwoord van Joseph Bédier in de ‘Revue d'histoire littéraire’ (1901). De abbé wordt lichtelijk méé doodgedrukt. Verder verschijnen nog aan den horizon E. Dick, ‘Les plagiats de Chateaubriand’ en ‘Quelques sources ignorées de Chateaubriand’, ‘Revue d'histoire littéraire de la France’ XIII, 1906; Garabed, Giraud, Stathers enz. Eindelijk de groote saâmvatter, in 1918, Gilbert Chinard, ‘L'exotisme américain dans l'oeuvre de Chateaubriand’, tegelijk de groote bewonderaar van Chateaubriand, die zijn leugens en draayerijen erkent en tegelijk ze met een eigenzinnig air nu en dan poogt te vergoeylijken. Chinard schrijft over Chateaubriand's avonturendrang en zijn mallotig poseeren als ontdekkings-reiziger: ‘Il est difficile de ne pas percevoir ici le dépit d'un homme qui a eu de grandes ambitions et qui n'a pu les réaliser; pour la postérité Chateaubriand reste avant tout un grand homme de lettres, mais n'aurait-il point préféré la gloire d'avoir donné son nom à quelque fleuve jusque-là inconnu et de s'assurer ainsi une survie que les plus beaux poèmes n'assurent pas toujours à leurs auteurs dans la mémoire des hommes?’ (p. 25, ‘L'exotisme’). Het tweede hoofdstuk van Chinard's boek geeft ons de ‘Voyage en Amérique’, waarin tegelijk met het derde, ‘Le Voyage dans les terres de l'Ouest et en Océanie’ op soms zoet-zuren, dan instemmenden en dan weer betwistenden toon, Chateaubriand's plagiaten en zijn grove leugens omtrent zijn reizen verspreid, worden behandeld. Vooral acht ik van beteekenis de beschouwing van Chinard, hierin saâmgevat: ‘2. “Mémoires d'Outre-Tombe”, I, 376. M. Dick, “Les plagiats de Chateaubriand’, Berne, 1905, p. 41, accuse Chateaubriand d'avoir
| |
| |
copié ici au moins deux passages de Beltrami sur le costume du vieux chef et le discours où il professe des sentiments d'amitié à l'égard des Français. Or Weld et bien d'autres voyageurs avant lui avait dit: ‘Les vieux Indiens disent encore qu'ils n'ont jamais été plus heureux que lorsque les Français possédaient le pays, et de fait, il est très remarquable que si les Indiens ont faim ou ont besoin d'un abri contre le mauvais temps, ils iront toujours s'adresser à quelque colon français, plutôt que d'aller trouver des Anglais’ (Weld, II, 200). Si Chateaubriand a copié quelqu'un, ce n'est pas Beltrami, c'est Weld; à moins que Beltrami lui-même n'ait copié Weld, ce qui est très possible. Quant aux costumes, aux oreilles découpées, aux raies bleues sur le visage, on les retrouve dans un passage de l'Essai, II, 421, et cette fois au moins Chateaubriand n'a pu se servir ni de Weld qui donne les mêmes détails après lui, ni à plus forte raison de Beltrami (Cf. Weld, II, 230-236-7). La rage de vouloir à tout prix convaincre Chateaubriand de plagiat pousse quelquefois à d'étranges aveuglements.’ (p. 60, ‘L'exotisme’). Behalve om de soms pietluttige en geduld-tergende uiteenrafelingen van beschouwingen die beschuldigingen inhouden tegen Chateaubriand's reisleugens, is het boek allicht belangrijker nog, om zijn slothoofdstukken, waarin de schrijver handelt over: la couleur locale et la documentation dans Les Natchez, en om de wel wat te breed opgezette essay over de compositie en de karakters van ‘Atala’. Ook Chinard is zich bewust dat ‘Atala’ niet is samengesteld in de hut van een wilde, onder een doorgloeyd bladerendak. ‘Il est cependant possible’, zegt hij op p. 277, ‘d'admettre qu'il a songé à écrire quelque jour l'histoire des amours de deux sauvages dans le désert, dés son voyage en Amérique. Il est également très possible qu'il ait remanié une première rédaction de son ébauche pendant qu'il servait à l'armée de Condé; mais nous savons d'autre part qu'en 1798 il portait encore dans sa tête ‘ces deux brûlants jumeaux Atala et
| |
| |
René’ et qu'Atala ne fut publiée qu'en 1801, après avoir subi au moins pour une partie, le discours du Père Aubry, des modifications indiquées par Fontanes.’ Ook verklaart hij nog, p. 282: ‘Quant à Atala, qui pourra tracer son histoire? Elle est à la fois Pocahontas, L'Indienne de Virginie qui sauva la vie d'un capitaine anglais, la Marie de Le Beau, la tendre Iarico d'Addison, la Betty de Chamfort, elle emprunte des traits à l'Azakia de Mrs Morton et de ses successeurs, à Odérahi, peut-être à la Johanna du capitaine Stedman, aux Floridiennes rencontrées par Chateaubriand, quelque part dans le désert, à Charlotte Ives aussi probablement, et à la sylphide qui hantait les rêves du jeune homme sous les ombrages de Combourg. Ce qui ne l'empêche pas de ressembler à l'héroïne du Tasse, à l'Alzire de Voltaire et à la Cora de Marmontel.’ Vgl. ook nog Sainte-Beuve, ‘Chateaubriand et son groupe littéraire sous l'Empire.’ Aan het slot van zijn boek, ‘L'exotisme américain’ schrijft Gilbert Chinard: ‘Il importe peu maintenant que Chateaubriand ait vu ou non le Mississipi.’ Zeer vreemd, getuig ik mét den heer Gallas. Zie ‘Museum’ (Februari 1919). Cela importe beaucoup! Want deze man is een paladijn van het Christendom. En dan toch zulk een schandelijke feitenvervalscher?
Nu iets meer over Chateaubriand's ‘scheppingen’ van wilden zelf.
De broeysche lyriek en de vaak valsche opwinding, het theatraal-literaire van ‘Atala’ en ‘René’, de opgeschroefde phrasentaal der geïdealiseerde Roodhuiden hebben met de verbeelding- en uitingsvormen van oervolkeren niets gemeen, noch vermeerderen zij onze anthropologische kennis van ras en landaard. Chateaubriand wou dan ook niet veel anders geven dan een verchristelijkte Roodhuididylle, waarin toch een brok van tragisch en met zichzelf worstelend levensbewustzijn wierd opgelost. Sentimenteel en broeysch-lyrisch is dit neurasthenische proza; soms
| |
| |
van een duldelooze metaphysische zalving, dikwijls rhetorisch-rammelend, voos en hol. Nochtans teeder omzongen van een eigenaardige menschelijke barmhartigheid die tot ons komt, ondanks theatrale effecten en psychologische trucs. Bij Chateaubriand was het volstrekt de vraag niet meer of zijn Roodhuiden, gelijk Amiel reeds opmerkt, keuvelen in de taal van het Lodewijk-XIV-hof, zoo zij slechts het probleem van zijn eigen ziel en zijn eigen lijden, in dramatische ontrafeling en uiteenscheuring van zijn eigen schuldige zinnendrift, te aanschouwen gaven. Hij waande zijn zinnen te omschijnen met den aether-glans der meestbroze natuurlyriek, terwijl er vaak niets anders ontstond dan zwakke zelfbespiegeling, bleeke phosphoriseering van rottend hout. Chateaubriand's ‘René’ is in werkelijkheid een brok uitputtings-literatuur van zoete verdorvenheid, een monsterlijke zedeloosheid met den klank van liturgieën ommurmeld. Inderdaad, deze man, met zijn ziekelijke gevoels-verfijningen, verstond het de zwoele ontuchtigheid en bloedschandige driften van zijn lichaam te symboliseeren, en tegelijkertijd de mistig-doorschenen phrasen van een narcotische poëzie te verheerlijken en te dramatiseeren. Toch moeten wij zeer de koenheid van den man bewonderen, die een onderwerp als ‘René’ aandurfde, een onderwerp dat de zedeleer verontrustte met angstige en woeste wellustkreten. Want al wierd Chateaubriand in zijn tijd nog niet gebombardeerd door psychiatrische termen, des te schrikkelijker kwamen dreiging en verdoeming van den kant der moralisten; moralisten die zich schuilhielden achter kreupelhout en moralisten die in het front aanvielen. Voor mij bleek uit ‘René’ slechts, hoezeer Chateaubriand's Catholicisme in hoofdzaak voor hem poëzie is geweest en op welke beminnelijke wijze zijn dichtingen weer tot de geloofdogma's terugkeerden. Deze romantische man, die de harp van Zion uit de wilgen greep (zucht Vinet deze dichterlijkheid niet lispelend uit?), die proza in zangerige poëzie omschiep en in de zinnelijke wel- | |
| |
luidendheid der perioden zijn ‘René’ onderdompelde, deze visioenaire Gothieker en middeleeuwsche gedachten-zwerver reageerde nochtans fel op de tweeslachtigheid van zijn tijd; op het weëe Werther-pessimisme en op den democratiseerenden opbloey eener nieuwe maatschappij. Hij had de groote bloed-revolutie, het ontzettende en tragische guillotine-schouwspel voor zijn oogen zien opdoemen. Hij had de gestalten van de vrijheid, den moord, den haat, de plundering en de verwoesting zien rennen door de avondstraten, onder den schrikschijn van flambouwen en vlammen. Hij zelf was vol drang naar volksomwentelingen en tegelijkertijd bleef hij in zijn somber hart, de vicomte met den vereenzaamden, phantastischen dichter-trots en de persoons-lyriek van den adellijken individualist. Hooghartig aristo tot in al zijn poriën, schiep hij in zijn godsdienstige weemoeds-hunkering een Indiaansche heilige, Atala, en gaf haar een Spanjaard tot vader. Wij krijgen al dadelijk twee Indiaansche Catholieken, een moeder en een dochter Atala. Want de Spanjaard had de Indiaansche moeder met Catholieke Christenliefde overrompeld en haar in teedere deernis voor Christus grootgebracht. Na het sterfbed van vader blijft over het sterfbed van moeder. In de laatste uren verlangt de Indiaansche Christelijke moeder dat de kuische Atala als maagd door het leven zal blijven gaan. Het dramatische lot wil dat zij kennis maakt met een jongen Indiaanschen held, een echten beminnelijken wilde, die - al vertelt Chateaubriand het er niet bij - altijd lichtkeverglanzen in zijn oogen heeft fonkelen. De naam van den Heiden is Chactas. Atala wordt verliefd van haar kruin tot haar hielen en juist hiermee naderen wij de kern der Catholieke wilden-elegie. Chactas is als Indiaan, Heiden, Atala als Indiaansch-Spaansche, Catholieke Christinne. Dit gevaarlijke paartje zwerft nu alleen door de oerwouden. Atala met haar roode duiven-oogjes, al beschrijft Chateaubriand ze niet -, hij met zijn heerlijken boschgeur, zijn gras-, bloemen- en
| |
| |
vlinderziel, al rept ook daar Chateaubriand niet van. Zij keuvelen en slapen samen, waarschijnlijk onder apenbroodboomen, doch de reine, onbedorven Heidensche Christin overwint al hare hartstochten en belofzingt de zedeleer Christus'. Dies ontbreken vrijagetjes. Integendeel, naarmate het roekelooze liefde-vuurtje van Chactas hooger opvlamt heeft zij meer bluschmiddelen in haar ceintuur van apenbroodboom-bladeren, om zijn Heidensche passie sneller uit te dooven. Want de Indiaansche heeft de gelofte gedaan, dat zij eeuwig maagd zou blijven. Om nu te ontkomen aan de pijniging harer eigen liefde-verlangens die naar de armen-knelling van den schoonen Chactas gaan, en om tegelijkertijd haar moeders ziel niet te verontrusten, grijpt Atala in een geestes-gesteldheid die alle kenmerken der amentia en het stigma der romantische melodramatiek draagt, naar het venijnigste vergif en levert zich onder zoetheidensch-Christelijke phrasen over aan den dood.
Ziehier een brokje Génie-du-Christianisme-vertwijfeling in de onmetelijke prairiën van Amerika, belegd met graszoodjes van levensbeheersching à la Paul et Virginie (Vgl. Chateaubriand, ‘Génie du Christianisme’, chapitre VII, 3-127, tome 2). En hij schrijft met al de bedwongen en bekeken plechtigheid waarmee een begrafenisstoet voortschrijdt onder profaan publiek. Telkens vermomt Chateaubriand zich en declameert hij de rol van den dichterlijken zendeling, te midden van wilden en natuurmenschen. Telkens preekt hij, onstuimiglijk doch niet met den symbolischen eenvoud van Christus' woord, doch met de praalkranke luidruchtigheid van een smarten-koesterend romanticus, die Prince de Ligne, Jean-Jacques Rousseau en Bernardin de St-Pierre zuurzoet dooreengemengeld heeft. Deze man, die het eerst het epos van den natuurmensch zou schrijven en van het leven der wilden, doet bijna niets anders dan zijn eigen ziekelijke liefdes-verteederingen en zijn mystiek-perverse wellustigheid vertroetelen, of zich
| |
| |
op phantastische wijze het heimwee-zware hart openrijten, onder de zwoele bekoringen van een verrukkelijke natuur die hem verblindt en overrompelt, of onder de zoet-kwellende mijmeringen zijner sadistische jeugdherinneringen. Hoort hoe zijn wilde, onder vlagen van liefde-waanzin en zalige gewaarwordingen welke een ander zouden doen zwijgen, exotisch te oreeren weet: ‘Qui pouvoit sauver Atala? qui pouvoit l'empêcher de succomber à la nature? Rien qu'un miracle, sans doute; et ce miracle fut fait! La fille de Simaghan eut recours au Dieu des chrétiens; elle se precipita sur la terre, et prononça une fervente oraison, adressée à sa mère et à la Reine des vierges. C'est de ce moment, ô René! que j'ai conçu une merveilleuse idée de cette religion qui dans les forêts, au milieu de toutes les privations de la vie, peut remplir de mille dons les infortunés; de cette religion qui, opposant sa puissance au torrent des passions, suffit seule pour les vaincre, lorsque tout les favorise, et le secret des bois, et l'absence des hommes, et la fidélité des ombres. Ah! qu'elle me parut divine, la simple sauvage, l'ignorante Atala, qui à genoux devant un vieux pin tombé, comme au pied d'un autel, offroit à son Dieu des voeux pour un amant idolâtre! Ses yeux levés vers l'astre de la nuit, ses joues brillantes de pleurs de la religion et de l'amour, étoient d'une beauté immortelle. Plusieurs fois il me sembla qu'elle alloit prendre son vol vers les cieux; plusieurs fois je crus voir descendre sur les rayons de la lune et entendre dans les branches des arbres ces Génies que le Dieu des chrétiens envoie aux ermites des rochers, lorsqu'il se dispose à les rappeler à lui. J'en fus affligé, car je craignis qu'Atala n'eût que peu de temps à passer sur la terre.’ (‘Atala’, p. 28-29). Ook Atala kweelt gekunsteld en onnatuurlijk in: Le drame: ‘O ma mère! pourquoi parlâtes-vous ainsi! O religion qui fais à la fois mes maux et ma félicité, qui me perds et qui me consoles! Et toi, cher et triste objet d'une passion qui me consume jusque
| |
| |
dans les bras de la mort, tu vois maintenant, ô Chactas, ce qui a fait la rigueur de notre destinée!... Fondant en pleurs et me précipitant dans le sein maternel, je promis tout ce qu'on me voulut faire promettre. Le missionnaire prononça sur moi les paroles redoutables, et me donna le scapulaire qui me lie pour jamais. Ma mère me menaça de sa malédiction si jamais je rompois mes voeux, et après m'avoir recommandé un secret inviolable envers les païens, persécuteurs de ma religion, elle expira en me tenant embrassée.
Je ne connus pas d'abord le danger de mes serments. Pleine d'ardeur et chrétienne véritable, fière du sang espagnol qui coule dans mes veines, je n'aperçus autour de moi que des hommes indignes de recevoir ma main; je m'applaudis de n'avoir d'autre époux que le Dieu de ma mère. Je te vis, jeune et beau prisonnier, je m'attendris sur ton sort, je t'osai parler au bûcher de la forêt: alors je sentis tout le poids de mes voeux.’ (‘Atala’, p. 51).
In deze taal geeft Chateaubriand de ziel der wilden.
Dan hoor ik nog liever den natuurdichter: ‘Souvent, dans les grandes chaleurs du jour, nous cherchions un abri sous les mousses des cèdres. Presque tous les arbres de la Floride, en particulier le cèdre et le chêne vert, sont couverts d'une mousse blanche qui descend de leurs rameaux jusqu'à terre. Quand la nuit, au clair de la lune, vous apercevez sur la nudité d'une savane une yeuse isolée revêtue de cette draperie, vous croiriez voir un fantôme traînant après lui ses longs voiles. La scène n'est pas moins pittoresque au grand jour, car une foule de papillons, de mouches brillantes, de colibris, de perruches vertes, de geais d'azur, vient s'accrocher à ces mousses, qui produisent alors l'effet d'une tapisserie en laine blanche où l'ouvrier européen auroit brodé des insectes et des oiseaux éclatants.’ (‘Atala’, p. 35).
In ‘René’ komt een ander brok Génie-du-Christianisme tot uiting. De koningsgezinde democratische graaf, de
| |
| |
grondlegger van een dweperig natuur-romantisme, kermde dan als een gewonde soldaat, stamelde een ander keer visioenen uit over het ontdekken der Noord-Westelijke Doorvaart; openbaarde zich onverhoed weer als een onnoozelen minnedichter, verliefd scholiertje van Dinan en Rennes, en begon plots heroïsch te blazen over de bloedgetuigen van het Christelijk geloof. Welk een zonderlinge, theologische struikelaar, die zijn religieuse boeken door de gebrande ruiten der Kerk slingert naar het somber gestoelte van den Index! Met Atala en Chactas bracht Chateaubriand twee wilden bij elkaar, die voor hunne landelijke liefde en de weerstrevingen der menschelijke hartstochten, alle woestijnen en wouden van Amerika noodig hebben. Hij geeft gepoëtiseerde theologische verhandelingen, Christelijke natuurmystiek, doortrild van menschelijke passie. Busken Huet wijst naar ‘Paul et Virginie’, denkt: liefelijk geplas in het amoureuse water der idylle-vijvertjes. Volkomen ten onrechte. De Indiaansch-gevlerkte engel Atala is een brok verweekte Christelijke dogmatiek onder een bepaalde tragische levensspanning weer tot hardheid saâmgedrongen. Chactas, een buitenmaatschappelijk woestijnier, wien met vijzel en paslood een zedelijke reinheid wordt ingekneld; die tegelijk op literair-verraderlijke wijze de schoone natuurverbeeldingen en de symbolische poëzie der Indianen te verkwanselen waagt voor het verfijnde Fransche salon-proza der XVIIe eeuw. De vaak prachtige metaphoor der oorspronkelijke wilden en hun dichterlijke verbeeldings-symboliek acht hij niet bestand tegen wat bezwijmende zinnetjes van westersche beschaafdelingen. Tot de ziel van den oorspronkelijken oeren natuurmensch, waaruit de beeldspraak en de allegorische taal opwelt als een natuurlijk element van scheppende verbeeldingswezens, dringt Chateaubriand echter geen oogenblik door, omdat hem ontbreken, allereerst ‘le sens du réel’ en dan, alle wezenlijke dramatische gave. Hij beschikt wel over den uiterlijk-phantastischen zwier van woord
| |
| |
en imaginatie, doch niet bezat hij het oneindig veel diepere vermogen, de macht om naar binnen te leven, naar het innerlijke voorstellings-bestaan van den mensch. Hij kende de innerlijke inwringing niet in de zeer persoonlijke gewaarwordingen van de, geheel aan eigen wezen tegengestelde ikheden. Bij den grooten kunstenaar ligt achter iederen uitgesproken zin de spheer der onzichtbare dingen. Het gezegde staat voortdurend in verband met het ongezegde, het genoemde met het ongenoemde. Zijn adem wijkt niet van het Onkenbare en vanuit deze mystieke onkenbaarheid spreekt hij. Zoo scheppen groote kunstenaars menschen. in hun uitingsdrang gestuwd door het onvergankelijke. Deze diepe, psychische werking achter het uitgesproken woord, den uitgesproken zin, ontbreekt bij Chateaubriand volkomen. Hij schiep dan ook geen menschen, doch gaf slechts opgetooyde Christelijke stellingen. In ‘René’ legt deze teedere, geestelijk-zwakke droomer zich neêr op een bed van giftige bloemen. Hij is de sentimenteele weemoedsmensch van het tweedè plan, de phrasen-narcoticus, die de sombere liefde- en hartstochten-vertwijfelingen ondergaat als een erotische ziekeling, wiens driften en begeerten tégennatuurlijk heeten. En toch bezit de psychologie van ‘René’ een werkelijkheid die ver boven al zijn andere zweef-analysen uitgaat. René is de man die zijn bloedeigen zuster lief heeft, lief heeft als vrouw en als minnares. Ook zij bemint haar broer met dezelfde dwepende vurigheid van zinnen en ziel als hij haar.
René doet zijn verhaal aan den minnaar van Atala, den oudgeworden, verschrompelden idealist Chactas. Hiermee wilde Chateaubriand iets demonstreeren. René en zijn zuster, producten van Europeesche beschaving, die zich in tegennatuurlijke en zondige hartstochten verliezen, Atala en Chactas, voortbrengselen van den natuurstaat, schepselen die zich in hun liefde-reinheid wisten te beheerschen. Busken Huet ziet veel overeenkomst tusschen Atala en Chactas, en René en zijn zuster. Ik ontken deze.
| |
| |
De verhaalvorm, en alweer de stof, voor zoover ze liefdes-gewaarwordingen brengen, hebben zekere overeenkomsten. Doch in ‘René’ is de ‘misdadige’ werking der driften en der hartstochten veel scherper en psychologisch ook veel dieper gepeild. Misschien omdat Chateaubriand hier inderdaad niets anders gaf, dan zeer persoonlijke ontroeringen, ontstaan in de verhouding tot zijn eigen zuster Lucile. Voor ons lezers echter, is dit feit in zekeren zin volkomen onverschillig. Omdat hij een innerlijke realiteit schiep, waardoor het geval nu en dan een soort van tragische verhevenheid krijgt, de ontroering een smartelijke zoetheid, de gedachte een droefgeestigheid die alleen de echt-doorleefde liefde schenken kan. In een priëel van gifbloemen, zoo ligt hij uitgestrekt, en de bezwijmende geur verdooft zijn heele wezen. In ‘René’ is veel minder theater-effect dan in ‘Atala’, ondanks onuitstaanbare rhetoriek en duldelooze galmphrasen. Ook René leutert iets mee over de ‘moeurs des Indiens’ en ‘sembloit sauvage parmi les sauvages’. Hoort ook hem zijn phrasetjes afknetteren:
‘La foudre qui fut tombée à mes pieds ne m'eut pas causé plus d'effroi que cette lettre. Quel secret Amélie me cachoit-elle? Qui la forçoit si subitement à embrasser la vie religieuse?’
En hoort den angstwekkenden theatertoon in Medea-achtige beklemming uitgeperst: ‘A ces mots échappés du cercueil, l'affreuse vérité m'éclaire; ma raison s'égare; je me laisse tomber sur le linceul de la mort, je presse ma soeur dans mes bras; je m'écrie: ‘Chasté épouse de Jésus-Christ, recois met derniers embrassements à travers les glaces du trépas et les profondeurs de l'éternité, qui te séparent déjà de ton frère!’
Lichtelijk wee!
Eerlijkheidshalve dient nog meegedeeld, dat Chateaubriand verklaart geen geestdriftige bewonderaar der wilden te zijn gelijk Rousseau. Hij ziet geen ontaard dier in den mensch.
| |
| |
Vgl. Préface, p. 4: ‘Au reste, je ne suis point, comme Rousseau, un enthousiaste des sauvages’ etc. In dezelfde Préface verklaart hij ook verplicht te zijn ‘Atala’ een soort van poeëm te noemen. Laat ons de natuur schilderen, zegt Chateaubriand, doch alleen het schoone er in. Want de kunst mag zich niet bezighouden met de afbeelding van afschuwelijkheden. Toch wil hij ‘peindre les moeurs des sauvages’. Ook hij wil zich geven aan de studie der hartstochten, de man worden van ‘l'épopée de l'homme de la nature’. Doch ‘peignons la nature, mais la belle nature’.
Vgl. Lanson, ‘Histoire de la littérature française’ pag.: 901. Zie ook de strafpredikatie van Sainte-Beuve. Zie vooral Zola over ‘Le Génie du Christianisme’. Chateaubriand's roem, zegt hij, heeft eigenlijk alleen gediend als een wapen, om onder het publiek de vrije gedachte slechts te bestrijden. Kenschetsend zegt Zola, dat men bij Chateaubriand bespeurt, in even sterke mate de laatste stuiptrekkingen der bombastische, gezwollen phrase, de romantische opgesmuktheid zoo goed als de classieke oude plunje. Vormwisselingen in de literatuur geschieden ook veel traagzamer dan leken vermoeden. Chateaubriand was evenmin de eerste romanticus als de laatste classicus. Vgl. Pellissier, ‘Le mouvement littéraire au XIXième siècle’ waarin hij vergelijkingen maakt tusschen Buffon, Rousseau, Bernardin de St-Pierre en Chateaubriand. Vgl. ook in verband met Chateaubriand's individualisme, ‘Le bilan littéraire du XIXième siècle’. p. 70. Vgl. ‘Chateaubriand, sa femme et ses amis’ van Pailhès. Vgl. den kostelijken critiek-meester M. Scuriau, ‘Les idées morales de Chateaubriand’. Vgl. het boekje over Chateaubriand, van de Lescure, in de ‘Grands écrivains français’. Vgl. het aardige artikel; L'amour exotique in ‘La vie littéraire’ I, van Anatole France, een keuvelend wandelingetje over Chateaubriand naar Pierre Loti, ‘Mme Chrysanthème’. Vgl. ook: La femme naturelle, p. 289, ‘Promenades littéraires’ I, van
| |
| |
Rémy de Gourmont. Vgl. nog Sainte-Beuve ‘Premiers Lundis’, III, p. 197, waarin hij handelt over ‘Atala, René et le dernier Abencerage’. ‘On a fait bien des critiques d'Atala, et dans le temps même ou elle parut et depuis. Toutes ou presque toutes sont justes. Ce petit roman qui ne devait être primitivement qu'un épisode de la grande épopée des Natchez en les défauts. Je dis roman et j'ai tort. Dans la pensée de l'artiste, c'était moins un roman qu'un poème moitié descriptif, moitié dramatique, renchérissant sur les anciens, sur les modernes, sur le poème de Paul et Virginie, le dernier en date’. Over ‘René’ zegt Sainte-Beuve malligheden. Vgl. p. 201-203. Zie ook ‘Souvenirs d'enfance et de jeunesse de Chateaubriand’, gevolgd door een studie over Chateaubriand en zijn mémoires, door Charles Lenormant. In l'Ecrivain, p. 177-207 zegt hij vooral merkwaardige dingen; ook hoofdst. 3: L'homme privé, is wel lezenswaardig. Vgl. ook ‘Les dernières années de Chateaubriand’ door Edm. Biré; zie daarin over Sainte-Beuve: Chateaubriand et son groupe littéraire sous l'Empire, en vooral hoofdstuk 8, p. 197. Om beter te begrijpen hoe Sainte-Beuve tot zijn aanval op Chateaubriand kwam vergelijke men ‘Souvenirs et indiscrétions’, van Sainte-Beuve, ‘publiés par son dernier secrétaire’. Hoewel er niets of weinig in staat omtrent zijn studie over Chateaubriand, is dit boek vol eigenaardige psychische humeur-onthullingen. Vgl. ‘La sincérité religieuse de Chateaubriand’, door Bertrin. Vgl. daarin vooral: Les attaques de Sainte-Beuve contre Chateaubriand, en hoofdst. 2: Ce qui inspire les attaques de Sainte-Beuve. Al zeer merkwaardig deze hoofdstukken, waarin Sainte-Beuve's eerlijkheid leelijk aan de kaak gesteld wordt. Vgl. van Chateaubriand zelf, zijn ‘Remarques’ op al de boeken van ‘Les Martyrs’, en zijn merkwaardige zelfverdediging in: Examen des Martyrs, p. 177, dl. III: ‘Les Martyrs’, beginnende met dezen karakteristieken uitroep: ‘C'est avec un vrai chagrin que je me vois forcé à me défendre: ce
| |
| |
rôle a quelque chose d'embarrassant, et qui répugne surtout à mon caractère.’ Vgl. de discussies omtrent Atala, ‘La conversation de Monsieur de Chateaubriand’ door Danielo, een secretaris van hem. Zie hoofdst. XVI, p. 219-226; hierin krijgen Veuillot en Sainte-Beuve hun vet; ook in hoofdst. XVII wordt het lastergerecht voortgezet. Zie ook Chateaubriand zelf over ‘Paul et Virginie’, in ‘Opinions et discours. Fragments’, p. 253, waarin hij ook Bernardin de St-Pierre's ‘Etude de la nature’ noemt. Vgl. ook over ‘Atala’, een reeks critische artikelen en noten van M. de Fontanes, Dussault, Morellet enz. p. 266-350, in ‘Les Natchez’, II. Zie ook Chateaubriand over: La Bible et Homère, in ‘Génie du Christianisme’ II, Livre cinquième, Chapitre I. Vgl. ook in het vierde boek van hetzelfde werk, Chateaubriand's eigenaardige verdediging van de astronomie en vooral de zonderlingheden die hij debiteert over mythologie, Dante's ‘Hel’ en ‘La Jérusalem délivrée’. Zie over Chateaubriand's psyche: Anatole France in ‘Le Génie Latin’. ‘Le génie est toujours jeune. La jeunesse d'un homme tel que Chateaubriand dure presque autant que sa vie. pag. 304.
Toen het voorafgaand stuk over Chateaubriand geschreven was, maakte ik kennis met het artikel van dr. Herman F.C. ten Cate in ‘De Gids’ van Juli 1919, over ‘De Indiaan in de letterkunde’. Ook hij schrijft over Chateaubriand in verband met zijn beelding van wilden. Er gebeuren hier echter eenige malligheden. Deze criticus schijnt de belangrijkste boeken over Chateaubriand, in verband met zijn Amerikaansche reisleugens en diens kennis der wilden, niet te hebben gelezen. Hij citeert uit het stumperige ‘L'exotisme’ van Cario en Regismanset, waarvan een tweede uitgave te Parijs in 1911 verscheen. Doch de werkelijke standaardwerken van Chinard en Joseph Bédier, tégen en over Chateaubriand, noemt hij nergens. Het buitengewoon-belangrijke werk van Chinard, ‘L'exotisme
| |
| |
américain dans l'oeuvre de Chateaubriand’ verscheen in 1918. Deze Californische professor bracht zoowat alles bij elkaar wat over en tegen Chateaubriand's wildenromantiek is gezegd. De heer Ten Cate noemt Joseph Bédier, den grooten ontwrichter van Chateaubriand's reizigersroem, niet ééne male. Zoo schijnt hij noch zijn ‘Études critiques’ noch zijn ‘Chateaubriand en Amérique’ te kennen. Verder begaat hij de ongehoorde dwaasheid, een woord van Flaubert, minachtend geuit over de archaeologie, alweer aan te halen uit het prullige ‘Exotisme’ van C. en R. in plaats van het in de oorspronkelijke bron zélf te zoeken. Dit zinnetje, edele voorvechter, nu akeligkoud en onverschillig in een nootje door u meegedeeld, staat in een prachtbrief van Flaubert aan Sainte-Beuve. Sainte-Beuve had zijn ‘Salammbô’ aangevallen en hij bestrijdt het ‘pied à pied’. Hij is mal getergd door botte opmerkingen en domme verwijten. Hij verklaart in dien brief dat zíjn wijze van werken lijnrecht staat tegenover Chateaubriand's idealiseerings-methode. En als ge nu leest in welk verband het spotzinnetje: ‘je me moque de l'archéologie’ wierd geplaatst in dien brief (p. 343, dl. III, ‘Correspondance’), dan zult ge bemerken hoe gewetensvol hij juist zich bekommerde om allerlei kleinigheden.
Overigens is het artikel van den heer Ten Cate zeer lezenswaardig.
| |
Over rasoorsprong
Vgl. Chapter XII, p. 383: On the Antiquity of Man, uit Lord Avebury's ‘Prehistoric Times’. Vgl. ook dr. Prichard, ‘Researches into the Physical Hist. of Mankind’.
| |
Cyrus' graf
De getuigenissen, dat ook ten tijde van Alexander een, op het graf zich bevindend inschrift geluid zou hebben: - Mensch, ik ben Cyrus, die voor de Perzen de heerschappij verwierf en die Azië beheerschte, - behooren gezamenlijk
| |
| |
tot den tijd, waarin het Perzische rijk reeds was ineengestort. De oudste berichten van Herodotus I, 214, waarin Herodotus zijn samentreffen met Tomyris beschrijft en waarin hij tegelijkertijd de verschillende verhalen die over het leven en het einde van Cyrus rondgingen als het geloofwaardigste bericht, zijn in strijd met de graf-getuigenis. Ook wat Xenophon zegt over den dood van Cyrus, ‘Cyropaedie’, VIII, 7, dat werkelijk-ontroerende hoofdstuk waarin Cyrus door een droom zijn dood voorspeld ziet, van iemand die in bovenmenschelijke gedaante hem verschijnt, en waarin Xenophon met wezenlijk dramatisch gevoel voor den eenvoud van dezen grooten koning, hem buiten alle zelfverheffing zijn eigen dood, zijn graf en zijn vergaan laat overzien. Weiss maakt de opmerking: ‘Dürfte man somit, insbesondere auf Grund der dem Denkmal eigenthümlichen Anlage, eine Vermuthung wagen, so könnte es nur die sein, dass es das Grab nicht des alten, sondern des, mit den Griechen besonders befreundet gewesenen, jüngeren Cyrus sei.’ ‘Kostümkunde’, I Abthl. 301.
Van de jongere navorschers sluiten zich Pràsek, Dieulafoy, Weiszbach, Foy en anderen aan, doch Herzfeld en Sarre hebben op archaeologische en epigraphische gronden de meening, dat de grafwerken van Pasargadae bij Mesched-i Murgab niét tot den tijd van den grooten Cyrus en Cambyses behooren, weer te niet gedaan. Vgl. Karl Woermann, ‘Gesch. der Kunst’, I, 179: ‘Am besten erhalten ist das Grab de Kyros, das vom Volksmund Mesched-i-mader-i-Suleiman, ‘Grab der Mutter Salomons’, genannt wird: im weiteren Viereck eines früher von noch ungerieften Säulen umgebenen Hofes eine oben abgeflachte, sechsstufige Treppenpyramide, und auf dieser das Grabgemach in Gestalt eines Giebelhäuschens. Es ist das einzige Beispiel eines Giebelbaues in Persien. Das ganze Gebäude ist etwas über 11 m hoch. Die Fuszsimse des Unterbaues und des Grabhauses sowie der Hauptsims unter dem Dache zeigen schon feine Wellenprofile. Die Säulenbasen des Hofes,
| |
| |
die aus einem gerieften Rundwulst über viereckiger Fuszplatte bestehen, verraten in der wagerechten Riefung einen Anklang an ionische Basengestaltungen. Angesichts jenes Giebeltempels von Mussassir, den wir auf einem assyrischen Relief abgebildet fanden, und jener auf Giebelhäuser zurück-weisenden Giebelfassaden vorhellenischer, paphlagonischer und phrygischer Felsengräber, haben wir keinen Grund, diesen altpersischen Giebelbau in eine jüngere, deutlicher vom Griechentum beeinfluszte Zeit herabzurücken.’ Vgl. ook 2: Achaemenian period, van A.V. Williams Jackson, p. 761 in Hastings' ‘Encycl. of Rel. and Eth.’ I. De belangrijkste van alle ruïnen, zegt hij, is het graf van Cyrus. Door beschrijvingen van classieke schrijvers weten wij dat het zijn praalgraf was. ‘The structure resembles a small house, with a slightly pointed roof, and is made of a handsome white sandstone resembling marble. It stands high upon a sub-basement, built of the same material and consisting of a large foundation plinth, nearly 50 ft. long, 40 ft. wide, and 2 ft. high, surmounted by a series of six stone layers that form a pyramidal series of high steps approaching the mausoleum from every side. The mammoth blocks that make up the tomb itself were originally fastened together by iron clamps, but without the use of mortar; and so perfectly were they set that the structure still forms a compact whole, even though falling more and more into ruin. The sepulchre, measured from the outside, is about 20 ft. long, by 17 broad, and 18 high. A very low door in the western side serves as an entrance. The mortuary chamber measures 10½ ft. long, by 7½ ft. wide, and 8 ft. high (the exact measurements in metres may be found in Jackson, Persia, p. 288). It is needless to add that the chamber is now empty. In architectural style the tomb of Cyrus is thought to show Lycian influence, since somewhat similar burial edifices have been found in Asia Minor, the land first conquered by Cyrus after Media; but it may also be possible that
| |
| |
the idea of such a vault for the dead may have owed something to the Avestan kata, “house”, a temporary structure for the body before it was carried to the dakhma. Around the tomb, moreover, there once stood a decorative colonnade, as is clear from the fragments of columns still upright, and a few hundred yards beyond it are the vestiges of a platform on which was once erected a habitation for the Magian priests who were custodians of the tomb, as we know from Arrian (Anabasis, vi. 29. 7).’ Vgl. Perrot en Chipiez, ‘Histoire de l'art dans l'antiquité’; Sarre, ‘Denkmäler persischer Baukunst’; Dieulafoy, ‘L'art antique de la Perse’; Gayet, ‘L'art persan’. Vgl. ook Ritter, ‘Erdkunde West-asien’ II, IV Abt. p. 506; III. Abt. p. 155. Vgl. Athenäus, p. 197.
| |
Ruba de Mediër
Het zal vele kenners van den gezagswaanzin der groote heerschers in de Oudheid naïef lijken, een omgangsvorm mogelijk te achten tusschen een Medisch zeer hoog edelman als Ruba, en een halfgod Xerxes. Ten eerste zij gezegd, dat Ruba eigenlijk een dubbelfunctie vervult, omdat ik hem als mensch geef en tegelijk symbool doe zijn. Want ook zulke roekelooze waarheidzeggers zullen in de Oudheid wel hebben bestaan. Ik wijs dadelijk op Alexander de Groote en zijn verhouding tot Kleitos, den Zwarten Kleitos bijgenaamd, een zijner bezetenste en stoutmoedigste veldheeren die den waereld-veroveraar, den brieschenden leeuw van Ptolemee, roekeloos en den dood tartend in het aangezicht terugbrulde; die een der machtigste aller waereld-heerschers, zijn eigen koning, terwijl deze wonderen van veldheerskunst vertoonde en de ‘gansche aarde’ aan zich onderwierp, hoonde en bespotte om zijn pralende wandaden en monsterachtige onrechtvaardigheden, te midden van Alexander's eigene krijgs-aanvoerders. Alexander, de groote Alexander, stootte hem dan ook met eigen hand de speer in de borst, in
| |
| |
ontembare woede. Zijn smart na dezen moord was vreeselijk. Het verhaal van Kleitos-Alexander is slechts zeer kort. Het loopt eigenlijk van het moment waarop Kleitos op den Granicus, Alexander in den strijd met zijn schild bedekt en het leven redt, tot het uur waarop deze oude krijgsknecht van Philippus den snorkenden koning afstraft. De aard van het gebeurde verklaart ons voldoende, dat er ook te dien tijde koene waarheidzeggers geleefd hebben, die zelfs voor de goddelijke koningsalmacht niet terugdeinsden. Voor mij was nu hoofdzaak in Ruba de Mediër een verbeeldingsfiguur te scheppen, die hoewel phantasie in oorsprong, bij haar gestelde praemisse, psychologisch tot een menschelijke werkelijkheid kon worden.
Psychologisch is de figuur, voor zoover zij het geweten van Xerxes verpersoonlijkt. Vgl. over Kleitos, Boek VIII van Quintus Curtius, ‘Geschiedenis van Alexander de Groote’. Vgl. ook p. 373 e.v. van het merkwaardige boek: ‘Geschichte Alexanders des Groszen’, van Joh. Gust. Droysen.
| |
Xerxes en de geest-verschijningen
Herodotus doet heel kort het verhaal van de geesten en de schimmen waarmee Xerxes gesproken heeft. Het kan best zijn dat dit is geweest een speculatie van Atossa en Mardonius, op de bijgeloovigheid van Xerxes. Voor Xerxes-zelf is dit, in verband met het karakter volkomen onverschillig. Met het karakter, zooals ik dit althans schep. Xerxes is een ziener. De politieke manoeuvre die wellicht wierd toegepast om hem tegen Hellas te laten optrekken, is dus geheel en al afgescheiden van de wijze waarop híj het resultaat verwerkt. Evenmin als Xerxes vermoedt dat zijn geestenzien een uiting is van zijn hallucineerende zinnen, evenmin hoeft hij zich bewust te wezen dat met hem een bedriegelijk spel wordt gespeeld. Híj ziet geesten. Voor hem zijn ze meestal realiteiten, hoe angstwekkend en mystisch ook van oorsprong. Zoo heb ik het historische
| |
| |
gegeven: Xerxes, de geesten van zijn voorvaderen ziend en sprekend, doen aansluiten met het innerlijk element in het wezen van Xerxes, terwijl ik Ruba naar zíjn innerlijk weer, als cynisch bespotter van geestenzienerij en persoonshallucinaties, laat optreden. Vooral wil ik echter ook, doch dit zal later blijken, het geestenzien in de Oudheid geven als een transcendentaal gebeuren, dat al naar persoonlijken aanleg en innerlijke gesteldheid, bevestigd of ontkend wordt. Vgl. James Hastings, ‘Encycl. of Relig. and Eth.’ vol 3, p. 776, waarin Nathan Söderblom: Communion with Deity. Vgl. ook James Hastings, ‘Encycl. of Relig. and Eth.’, vol. 3, p. 736, van Ed. Lehmann: Communion with the Dead: ‘In the official rites of the Avesta, however, we find several practices of communion with the dead, viz. the Āfrīngān, the ceremony practised in the houses immediately after a decease; and the Srōsh Darūn, the following ceremony in the temple. Both of them serve the purpose partly of cleansing the house and the community from the defilement of death, partly - and more particularly - of helping and strengthening the soul of the deceased on his dangerous journey to the other world and before the judges who decide the fate of the dead’. Het zien van en spreken met geesten in de Oudheid is algemeen; ook het worstelen tegen duivelen. Vgl. ook: ‘Bei den Javanen gilt der Anblick oder die Berührung der meisten Geister für lebensgefährlich. Wen der Geist bei den Dschagga einmal berührt hat, der ist ein Kind des Todes. Die Grönlander behaupten, der Anblick der “Inue” (Geister) könne Tod oder Starrkrampf verursachen. Es ist ganz in Übereinstimmung mit diesen Anschauungen, dass, wenn bei den Yoruba eine Geisterbeschwörung stattfindet, die Anwesenden sich mit dem Antlitze zur Erde niederwerfen, indem der Beschwörer mit dem Geiste spricht und seine Antworten erklärt.’ (p. 179, ‘Das Antike Mysterienwesen’, van dr. K.H.E. de Jong). Vgl. van hetzelfde boek, p. 257, waar de schrijver
| |
| |
zijn gegevens ontleent aan Leo Frobenius, Mask. u. Geh. S. 51 flg. en 116-129. Interessanter nog is wat dr. de Jong behandelt op p. 309, 310 e.v., het standpunt van Hegel en Schopenhauer tegenover de geestenwereld. Hij haalt aan wat Schopenhauer in zijn: ‘Verhandeling over geestenzien en wat daarmee samenhangt’ beweert: ‘dass eine ‘magische’ Einwirkung ‘Gestorbener auf die Welt der Lebenden’ nicht a priori für geradezu unmöglich zu erklären sei, wiewohl sie immerhin ‘nur überaus selten und ganz ausnahmsweise Statt haben könnte.’ In verband echter met Xerxes' gewaarwordingen, is dat wat dr. K.H.E. de Jong niét aanhaalt uit Schopenhauer's: ‘Versuch über Geistersehn und was damit zusammenhängt’, voor mij belangrijker. Wat een geestenziener, zegt Schopenhauer, die zijn eigen gewaarwordingen goed begreep en vorm wist te geven, zou vaststellen, is slechts de tegenwoordigheid van een beeld in zijn aanschouwend intellect; in geen enkel opzicht te onderscheiden van dat wat hij waarneemt door bemiddeling van het licht zijner oogen... ‘daselbst von Körpern veranlaszt wird, und dennoch ohne wirkliche Gegenwart solcher Körper; desgleichen, in Hinsicht auf das hörbar Gegenwärtige, Geräusche, Töne und Laute, ganz und gar gleich den durch vibrirende Körper und Lust in seinem Ohr hervorgebrachten, doch ohne die Anwesenheit oder Bewegung solcher Körper. Eben hier liegt die Quelle des Miszverständnisses, welches Alles für und wider die Realität der Geistererscheinungen Gesagte durchzieht. Nämlich die Geistererscheinung stellt sich dar, völlig wie eine Körpererscheinung: sie ist jedoch keine, und soll es auch nicht seyn. Diese Unterscheidung ist schwer und verlangt Sachkenntnisz, ja philosophisches und physiologisches Wissen. Denn es kommt darauf an, zu begreifen, dasz eine Einwirkung gleich der von einem Körper nicht nothwendig die Anwesenheit eines Körpers voraussetze.’ (Schopenhauer's ‘Sammtliche Werke’ 4: Parerga und Paralipomena, Erster Band). Dr. H.K.E. de Jong noemt
| |
| |
nog twee standaardwerken: Myers, ‘Human personality and its survival of bodily death’ en in een noot op p. 312, het bekende werk van A. Aksakow, ‘Animismus und Spiritismus’. Het werk van Aksakow, dat dr. de Jong alleen in deze noot vermeldt, is inderdaad zeer belangrijk. Men vergelijke p. 45, 1: Die Materialisations-Phänomene, a) Materialisations-Phänomene von sinnlich unwahrnehmbaren Objecten, p. 48; b) Materialisation und Dematerialisation von sinnlich wahrnehmbaren Objecten, p. 114. Zie ook aa) Materialisation und Dematerialisation lebloser Gegenstände, p. 122; bb) Materialisation und Dematerialisation menschlicher Gestalten, p. 142. Heel zwak is het hoofdstukje gewijd aan het spiritisme in de Oudheid in Perzië, in het bekende werk van Caesar Baudi Ritter von Desme, ‘Geschichte des Spiritismus’, Erster Band; Das Altertum, p. 144-147. Het is niet meer dan een kletserijtje. Vgl. ook p. 172, Erster Band, ‘Der Böse Blick und Verwandtes’, van dr. S. Seligmann. Dit werk is eigenlijk in verband met alle magische en occulte feiten uit oude en nieuwe tijden, een zeer rijke bron, doch Seligmann geeft zijne exerpten droog en dor en niet als dr. H.K.E. de Jong in zijn ‘Antike Mysteriënwesen’, met zeer fijnen, critischen geest en zeer scherpzinnige toelichtingen. Vgl. ook nog: Gespenstergeschichten, in Erwin Rohde's ‘Psyche’. Bij ‘Nicht an dunklen Verheissungen, an thatsächlichen Erfahrungen stärkt sich der Glaube der Hinterbliebenen, denen eine Traumerscheinung des Vorangegangenen deutlich bewiesen hat, dass dessen “Seele” im Tode nicht vernichtet worden ist. Der älteste Beweis für den Glauben an die Fortdauer der Seele behält am längsten überzeugende Kraft’,... geeft Erwin Rohde nog deze noot: ‘Die Seele des verstorbenen (wie es scheint - nach v. 1. 2. 6 ff. - durch Blitzstrahl umgekommenen und also zu höherem Dasein entrafften [s. I 320 ff.] Sohnes erscheint Nachts der Mutter, so bestätigend ihre eigene Aussage: οὐϰ ἤμην Βϱοτόϛ: Ep. 320. Die Seele der ἀϑαλάμευτοϛ und ἀϑαλάμευτοϛ verstorbenen Tochter erscheint den Eltern
| |
| |
am neunten Tage (v. 35) nach dem Tode: 372, 31 ff. (am 9. Tage ist die Zeit der ersten Todtenopfer zu Ende: s. I 232, 4. “Wiedererscheinen eines Verblichenen findet gewöhnlich am neunten Tage nach dem Tode statt”: deutscher Aberglaube bei Grimm, D. Mythol.4 III p. 456 N. 856). Bedeutungsvoll ist, dass die Erscheinende unvermählt gestorben ist. Die ἄγαμοι wie die ἄωϱοι kommen nach dem Tode nicht zur Ruhe (s. unten p. 412; vgl. I 327 f.); die Seele einer unvermählt gestorbenen Jungfrau spricht es geradezu auss, dass ihresgleichen vorzugsweise noch Träumenden erscheinen können: ἠιϑέοιϛ γὰϱ ἔδωϰε ϑεὸϛ μετὰ μοῖϱαν ὀλέϑϱου ϛὡ ώουσι λαλεῖν πᾶσιν ἐπιχϑονίοιϛ: Ep. 325, 7. 8. - Allgemeiner freilich 522, 12, 13: σώματα γὰϱ ϰατέλυσε Δίϰη , ψυχὴ δὲ πϱοπᾶσα ἀϑάνατοϛ δἰ ὅλου (so der Stein: Athen. Mittheil. 14, 193) πωτωμένη πάντ᾽ ἐπαϰούει (vgl. Euripi. Orest. 667 ff.)’. Vgl. ook nog M. Perty, ‘D. mystischen Erscheinungen d. menschlichen Natur’. Zie ook prof. Flournoy over Mediums, en het boek van Lang: ‘Miss Piper and Telepathy Proc. Society Psych. Res.’, vol. XV, p. 50. Intusschen verwijs ik ook nog naar C. William Crookes, Richet, Wallace, ontmaskeraars als Carrington en rapporteurs als Courtier. R. Wallace's bekende boek ‘Miracles and modern Spiritualism’ verdiende een afzonderlijke behandeling; vooral de hoofdstukken waarin hij Lechy, Tylor, Tyndall e.a. bestrijdt. Vgl. ook Home's ‘Incidents of my life’.
| |
Aethiopië
Vgl. over Aethiopië en den Aethiopischen staat van Meroë, het werk van Morié, ‘Histoire de l'Ethiopie’. Een groot aantal moderne schrijvers, verklaart hij, hebben over Aethiopië zich uitgesproken. Verscheidenen hebben historische essay's geschreven over het land (en het moderne Abyssinië), allen min of meer onvolledig. Doch waar men in de literatuur geschiedenissen vindt van Georgie, van Corsica, van den Archipel, van de Drusen, van de
| |
| |
Amazonen enz., is het werkelijk vreemd te constateeren dat er geen enkele geschiedenis van Meroë bestaat, dat toch de oorspronkelijke wieg was waaruit de verfijnde beschaving van het Aegypte der Pharao's en van Assyrië voortkwam. Want als men toegeeft dat Aegypte de eerste en oudste haard van de Caucasische beschaving blijkt, schijnt het aan den anderen kant volkomen waar, niettegenstaande zekere tegenovergestelde meeningen, dat het Nijldal door een Meroïtische colonie bevolkt is geweest, die van het zuiden opdrong. En van dit koninkrijk van Meroë weten wij bijna niets. Van deze oude regeeringen die elkander zonder onderbreking gedurende zooveel eeuwen zijn opgevolgd, zijn slechts tot ons gekomen eenige namen van souvereinen die aan de vergetelheid ontrukt wierden, eenige overblijfselen van inscripties en eenige legenden, door de Grieken verhaspeld en verbasterd. En nochtans vormde Aethiopië een machtig keizerrijk, dat gevreesd wierd door zijne buren en dat meerdere malen het hoogmoedige Aegypte der Thouttmes en der Ramsessen onder het juk bracht. ‘Disparue à son tour de la scène du monde, quelques siècles après sa rivale séculaire, Méroé a revécu, transformée par le Christianisme, dans une de ses provinces devenue empire à son tour: les Abyssins, ce peuple extraordinaire qui, souvent vaincu, jamais découragé, sut toujours se relever, cette race énergique qui, malgré l'ambition et les efforts des fanatiques sectateurs de Mahomet sut toujours recouvrer son indépendance chérie, momentanément perdue, nous la retrouvons aujourd'hui, triomphante et fièrement campée dans les montagnes inexpugnables de sa patrie une fois encore délivrée de l'envahisseur étranger, et luttant depuis des siècles avec d'autant plus de force et d'énergie qu'au sentiment national s'est jointe depuis longtemps la Foi chrétienne, la vraie Foi rude et naïve des premiers chrétiens, qui soutient l'âme croyante à travers les multiples épreuves de ce monde de misères et les vicissitudes sans nombre de notre vie
| |
| |
tourmentée.’ (p. 14-15, van L.J. Morié, ‘Histoire de l'Ethiopie’, Tome Ier.). Morié stelt zich voor, zonder de groote kennis en geleerdheid van Maspéro te bezitten, in dit werk een bescheiden voortzetting te geven van ‘L'Histoire Ancienne des Peuples de l'Orient’.
Inderdaad is dit werk van Morié belangrijk, hoewel het feitenmateriaal eenigszins dooreengeschud en ongerangschikt bleef. Hij weet dat er omtrent Aethiopië details te vinden zijn in de boeken van Herodotus, van Diodorus uit Sicilië, van Ctesias, van Jambulus, van Homerus, van Plinius, van Ptolomeus, van Ephorus en Strabo. Morié probeert nu te geven een reconstructie van het oude Aethiopië. Vgl. hoofdst. III: Les rois antédiluviens de l'Afrique; 6: La géologie et la religion; VII: Les premières dynasties depuis la dispersion des hommes (5880) jusqu'a Her-Hor (vers 1100 avant Jézus-Christ). In het hoofdstuk: La dynastie ammonienne, lezen wij phantastisch nieuws over Her-Hor en over den geweldigen Pi Anchi. Ook Morié geeft, gelijk Müller, de verbasterde namen van Pi Anchi: Pianki, Piônkhi, Piânkh, Piônkh. ‘M. Maspéro’, zegt hij, ‘avait cru que Piânkhi Ier était le fils de Pinotsem Ier; il paraît au contraire que Her-Hor eut pour fils Piânkhi Ier, lequel fût père de Pinotsem.’ Verder historische(?) bizonderheden over dezen hoogepriester van Ammon en koning van Aethiopië. Ook zijn opvolgers krijgen een beurt. Veel in deze historie is ‘il paraît, il paraît’. Belangwekkender zijn de historische bizonderheden omtrent Sabacco en Tahraca die ook weer een reeks verbasteringsnamen draagt: Tirhaca, Tharacos, Thérahaca enz.... Legendarisch zijn de Aethiopiërs geworden, verklaart Morié, toen zij Aegypte verloren hadden en teruggetrokken waren in hun onbekendheid. Zij bezaten de eeuwige jeugd en den eeuwigen ouderdom. In hoofdst. IX, p. 363 geeft hij op zijn beurt, ook het verhaal van Cambyses in Aethiopië. Over Xerxes in Aegypte en Aethiopië alweer enkele regels, p. 369. Wat hij hier- | |
| |
van vertelt wisten wij reeds lang van Herodotus. Voor mij was in dit boek het belangrijkst, Chapitre II, met zijn gedetailleerde rassen-ethnologie.
Zeer merkwaardig is het geschrift van dr. W. Max Müller over Oud-Aethiopië. Bij de schildering van het oude Aethiopië behoeven wij niet in het allerdonkerste Africa te verdwalen, noch de even gruwelijke als grootsche ontwikkeling van rijken te volgen, gelijk ze b.v. verschillende Zoeloe-hoofdmannen in onzen tijd, met echt Africaansche gewelddadigheid snel opgebouwd hebben. Ontwijfelbaar, voor de ontwikkelde landen begon de Africaansche barbaarschheid dicht achter de zuid-oostelijke grens van Aegypte, en Aethiopië behoorde alreeds tot het land waarover men de vrije phantasie kon laten werken, vandaar ook de reeks fabelachtige geschiedenissen over het oude Itopja en de er omheen wonende volkeren. Vandaar de griezelverhalen over menscheneters, hondenmelk-slurpers, over misvormde stammen van allerlei aard, die b.v. in plaats van mond en neus, een gat in het gezicht hadden. Tegenover deze gruwelverhalen van de Africaansche barbaarschheid, staan de opgecierde, uit Oud-Aegyptische priesteroverleveringen bewaard. Zoodat aan den eenen kant ijzingwekkende schilderingen, aan den anderen kant fabelachtige elegieën over Aethiopië uit de Oudheid tot ons kwamen. In de ‘Ilias’ I, p. 423, zijn de brandgezichten reeds genooten der goden. Ook in de ‘Odyssee’ I, p. 23; 5, p. 282 en 287. Müller acht dit alles een astraalmythologische speculatie, die toch niet uit de Aegyptische verheerlijking der vrome Aethiopiërs, door Homerus kan zijn gegeven, omdat deze verheerlijkingen uit té jongen tijd stammen om voor Homerus als bron te hebben kunnen dienst doen. Zie: ‘Das von allen Semiten Kusch genannte Gebiet begann also bei Syene am ersten Nilkatarakt, der natürlichen Grenze Ägyptens, und erstreckte sich (wenigstens als unabhängiges Reich) bis über den 6. Katarakt. Auf
| |
| |
der Karte sieht dieses Land ungeheuer grosz aus, wenn man sich aber vergegenwärtigt, dasz, genau wie in Ägypten, nur das enge Flusztal in Betracht kommt, nicht die es umgebende Wüste, so schmilzt das durch ganze neun Breitengrade reichende Gebiet zu einem kleinen Ländchen zusammen, viel kleiner als Ägypten, das ja ohne die Wüste auch nur so grosz wie Belgien ist.’ (dr. W. Max Müller, ‘Äthiopien’, p. 4-5). Vgl. ook Jules Borelli, ‘Éthiopie méridionale’ en Belzoui, ‘Voyage en Égypte et en Nubie’. Vgl. over Aethiopische, in verband met Hebreeuwsche literatuur, p. 352, 2: Die Geschichtsapokalyptik der Henochbücher; p. 370, 5: Das IV. Buch Esra: Das IV. Esrabuch ist uns erhalten in lateinischer, syrischer, äthiopischer, armenischer Übersetzung und zwei arabischen. Die Grundsprache ist aber das Hebräische’; p. 378, 9: Die kosmologischen Henochbücher; p. 392, 4: Die Jubiläen, in ‘Geschichte der Althebräischen Litteratur’, van D.K. Budde. Vgl. over Hrihor Chapter II, The History of the Philistines I: The Adventures of Wen-Amon among them, p. 29, uit ‘The Philistines, Their History and Civilization’ bij R.A. Stewart Macalister, in ‘The British Academy’. Vgl. III: Assyrer und Aethiopen, p. 41-87, historisch zeer belangwekkend, in ‘Israel und Aegypten’ van Albrecht Alt. Vgl. de minachtend-teekenende uitroep in Amos (9 7) Vgl. ‘Quer durch Abessinien’ van dr. Jacques Faïtlovitch, Kapitel II: Durch Tigre. p. 31. Over de afstamming van het Salomonische heerschershuis zie p. 115 (uitvoerige noot) van hetzelfde boek. Vgl. het zeer typische werk van Fr. Alvares, ‘Historia de las cosas de Etiopia’ enz. uit het Portugeesch vertaald. Ik zag slechts de Spaansche editie. Zie ook J. Boëmus, ‘Mores, leges et ritus omnium gentium. Tides, religio et mores Aethiopum’. Staan gekke en curieuse dingen in. Vgl. ‘Kultur und Denken der Alten Ägypter’ van Hermann Schneider, VI: Zersplitterung, Fremdherschaften’. Onder meer: ‘Die äthiopischen Könige
| |
| |
des 8 Jahrhunderts sind Krieger; aber sie stehen mit der Begeisterung von Kreuzrittern ganz und gar im Dienste ihrer Kirche.’ (p. 27). Vgl. voor ethnologische en ethnographische studie, dr. Wilhelm Sievers. ‘Afrika’. Zie IV: Die äthiopische Region (Die Tierwelt) p. 200; Abessinien, p. 338. Vgl. ook VII: Die Bevölkerung. Zie ook Paulitschke, ‘Ethnographie Nordost-Afrikas’. Zie nog E. Littmann in Hastings ‘Encycl. of Rel. and Eth.’, I, p. 55: Abyssinia. Over de Semitische bevolking dit: ‘The Semitic population of Abyssinia is strongest in the north, i.e. in the region of the ancient kingdom of Aksum. There is no doubt that these Semites came to Abyssinia from Arabia. The bulk of them may have come within the last cents. B.C., but the Semitic immigration never stopped. It was rather, as Renan has said, a “gradual infiltration”, and even in our days an Arab tribe, the Rashāida, has crossed to the other side of the Red Sea and is beginning to be nationalized in Africa; they still speak Arabic, but have commenced to use the Tigrē language as well. The Semites have been, beyond doubt, the civilizers of, or at least the bearers of some civilization to, Abyssinia.’ (p. 55).
Dr. Enno Littmann verklaart in zijn ‘Geschichte der äthiopischen Litteratur’ dat een werkelijke geschiedenis der Aethiopische literatuur bij den tegenwoordigen stand der onderzoekingen nog niet te schrijven is. In zijn overzicht noemt hij onder de meest bizondere bewerkers August Dillmann, ‘der Neubegründer der äthiopischen Philologie in Europa im 19. Jahrhundert.’ Onder Aethiopische literatuur verstaan wij, zegt Littmann, ‘die Litteratur der christlichen Bewohner Abessiniens. Sie ist zum gröfsten Teile in einer Sprache geschrieben, die ursprünglich nach dem Volke, von dem sie stammt, Ge'ez-Sprache genannt wurde und auch heute noch so bezeichnet wird, die aber vielfach auch schlechthin äthiopisch genannt wird, da man den Namen Äthiopien speziell an Abessinien übertrug, und da
| |
| |
sie bis in die neuere Zeit die Litteratursprache von Abessinien-Athiopien geblieben ist.’ Deze taal is nauw verwant aan die der Zuid-Arabische inschriften, die ongeveer uit de laatste duizend jaren v. Chr. en de eerste zes Christelijke eeuwen stammen; afstammelingen der oude Zuid-Arabische dialecten zijn wel is waar in kleine gebieden van Zuid-Arabië en op het eiland Sokotra bewaard gebleven, maar zij hebben zich ver van deze verwijderd en in verhouding daarmee nog verder van de Ge'ez en de daarmee verwante, tegenwoordige talen van Abessynië. Uit de taalverwantschap evenals uit historische gronden blijkt, dat de Gé'ez-stam evenals de, hem nastaande stammen uit Zuid-Arabië, naar Abessynië verhuisd moet zijn, dat zij dus tot het Semitische ras behooren. Nu bevinden zich echter in Abessynië menige niet Semitische stammen, die zich dikwijls met de Semiten vermengd, ook hunne taal aangenomen en derhalve tot de schepping der Aethiopische literatuur hebben bijgedragen. Het is, zegt Littmann, toch om het ontstaan van een literatuur te begrijpen, niet alleen noodig, zich met de geschiedenis van het land, waarin zij ontstond, maar ook met de volkselementen, die een literatuur voortgebracht hebben, vertrouwd te maken.
Abessynië noemt hij een land der contrasten in meer dan een opzicht. In den nieuwsten tijd zien wij daar b.v. treinen, telegraaf en telefoon naast de allerprimitiefste ploegscharen. Doch de natuur heeft hier de scherpste tegenstellingen geschapen. Aan de kust langs de Roode Zee vertoonen zich gloeyend-heete laagvlakten, gedeeltelijk woeste zandwoestijnen, daarachter stijgen de bergen tot een geweldige hoogte op. In de vlakte heerscht seen droog klimaat, op de bergen een gematigd, ja in den winter valt hier sneeuw. In het hoogland duurt de regentijd van Juni tot September, in het laagland van December tot Maart. Maar ook in het hoogland vinden wij steile bergbruggen naast diepinsnijdende dalen, broeyplaatsen voor koorts. Een karakteristieke eigenaardigheid der Abessynische
| |
| |
bergformatie zijn de vele tafelbergen, die daar te lande amba heeten; zij gelijken op afgestompte kegels. Op vele van deze amba's staan kloosters en kerken, die menigmaal juist als bij ons in de middeleeuwen, tot vestingen gediend hebben. In de kronieken ontmoeten wij ze dikwijls; in vele gevallen wordt om ze gestreden, in vele andere zullen vlijtige monniken op hen in rust en veiligheid, handschriften afgeschreven, werken van andere literaturen in het Ge'ez vertaald of eigen geschriften vervaardigd hebben. Met de tegenstellingen in de natuur komen tegenstellingen in de afstamming der bevolking voor. Abessynië is waarschijnlijk na elkander door drie verschillende rassen bewoond geworden, en de nakomelingen van deze rassen bevinden zich, al zijn ook dikwijls vermengingen voorgekomen, nog tegenwoordig naast elkander. Het schijnt dat geheel Abessynië in den oudsten tijd door Africaansche oer-inwoners, negerstammen, bewoond was. Deze zullen van de Nijl-oevers af binnengekomen zijn. De volgende laag is het binnentrekken van een tak van de groote Hamitische familie. Wij kennen drie hoofdgroepen van Hamiten; de Aegyptische, d.w.z. het oude cultuurvolk der Aegyptenaren met hunne nakomelingen, de Lybisch-Berberische en de Aethiopische, die ook Kuschitische genoemd wordt naar den Bijbelschen naam Kusch voor Aethiopië. De Hamiten zijn naar alle waarschijnlijkheid met de Semiten oer-verwant en hebben met hen samengewoond. Hun oer-zetel kan in Azië of in Africa voorkomen. Er schijnt evenwel veel daarvoor te zeggen te zijn, dat hij in Azië was, en wel in het deel van Azië dat aard-geschiedkundig nauw met Africa samenhangt, het eerst dus in Arabië tot aan het tweestroomenland toe. Van Arabië uit hebben zich in verschillende tijden volkerenstroomen naar het noorden en oosten bewogen. De naar het oosten zich richtende schijnen op twee plaatsen begonnen te zijn, een noordelijke, boven het schiereiland van Sinaih, en een zuidelijke, boven den weg Bab-el-Mandeb. Wij hadden dus allereerst twee Ha- | |
| |
mitische stroomen, den noordelijken, belangrijk sterkeren, die over Aegypte stroomde en tot aan Marocco doordrong, en den zuidelijken, die zich in het tegenwoordige Abessynië vastzette, de oer-inwoners verdreef, zich echter ook ver naar het zuiden tot aan het gebied der Aequatoriaalzeeën en der Suaheli uitbreidde. De hoofdstammen zijn de Somali op den Africaanschen Oosthoren, de Afar of Danakil (Pluralis van Dankali) ten noorden daarvan, de Galla of, zooals zij zichzelf steeds noemen, Oromo, die tot ver naar het zuiden toe wonen, eindelijk de Agau in het eigenlijke Abessynische hoogland, waar zij sedert hun binnenkomen den grond der bevolking gevormd hebben; tot de Agau behooren ook de Falsaschka, eigenaardige Abessynische Joden.
Wanneer deze intocht plaats vond, weten wij niet, verklaart Littmann. In ieder geval zal hij wel nog voor den tijd der oudste Aegyptische gedenkteekenen plaats hebben gevonden. In historischen tijd brengt ons dan de derde, de Semitische intocht. Daar, zooals uit de berichten bij Grieksche schrijvers blijkt, in de eerste eeuw na Chr. reeds een tamelijk gevestigd rijk van Aksum bestond, moet het binnenkomen der Semiten reeds meerdere honderden jaren voor Chr. begonnen zijn; ook schijnen de oudste in Abessynië gevonden inschriften in Zuid-Arabische letters tot aan den tijd v. Chr. op te gaan. De intocht is echter niet een alleenstaande geweest, maar een allengsch proces, dat zelfs nog tegenwoordig voortduurt. Hoe vele verschillende stammen, die ook in hunne dialecten verschillen aanwezen, uit Arabië in deze streken binnengekomen zijn, kunnen wij niet nauwkeurig vaststellen. Altijd door laten zich twee hoofdgroepen onderscheiden, een noordelijke en een zuidelijke. De noordelijke wordt in den ouden tijd door het Ge'ez-volk vertegenwoordigd, de zuidelijke door de voorvaderen der tegenwoordige Amharers en hunne buren, voor zoover zij van Semitische afkomst zijn. De laatsten zijn de bewoners van de groote provincie
| |
| |
Amhara, ten oosten en ten zuid-oosten van de Tsanazee, van Schoa en Godscham en andere kleinere gebieden. Hun taal, die reeds in den ouden tijd van het Ge'ez tamelijk afgeweken moet hebben, wordt amarina of amharisch genoemd. Het Ge'ez-volk vestigde zich in den omtrek van Aksum, in de provincie Tigre; het schiep het oudste staatsbouwwerk van Abessynië en met het indringen van het Christendom een literatuur. Van het Ge'ez stamt de tegenwoordige taal van die streken, het Tigray of Tigrina, af. Nog ouder dan het Tigrina en gedeeltelijk het Ge'ez nog meer nabijstaand, is de Tigre-taal, die van een zuster-taal van het Ge'ez stamt, en die in de tegenwoordige Italiaansche Colonia Eritria gesproken wordt. In vele gevallen kunnen wij aanwijzen, hoe een Hamitisch volk een Semitische taal heeft aangenomen, ja, tegenwoordig zien wij zulke processen zich voor onze oogen afspelen. Ten slotte, zegt Littmann, moet nog een vierde, maar niet zoo radicale volksverhuizing genoemd worden, die in de eerste helft van de XVIe eeuw plaats vond. In dien tijd wendden zich de Galla's naar het noorden, drongen in de zuidelijke provincies van Abessynië binnen en voerden vele voor het land zeer onheilvolle oorlogen.
Van deze verschillende volkeren zijn de Semiten de voornaamste dragers der cultuur en literatuur. Hunne cultuur-prestatie is wel is waar in vergelijking met die van andere volkeren tamelijk gering geweest, maar zij vormt toch een groote vordering boven het niveau der Kuschiten en Negers uit. Men moet juist in Abessynië meer dan ergens anders cultuur en literatuur uit de gegeven verhoudingen weten op te zoeken. Waar rasverschillen steeds scherp op elkander stooten, waar, om den bijna nooit te bereiken vrede te verkrijgen, eeuwig oorlogen gevoerd moeten worden, waar het hooger staande ras in de minderheid is en de lager staanden wel is waar gedeeltelijk onderdrukt, dan echter zich er mee vermengt en voor een deel er geheel in opgaat, - daar kan moeilijk een hoog-ontwikkeld
| |
| |
geestesleven zich vormen. Daarbij komt, dat bijgeloof en religieuse extase juist in de natuur der Africaansche rassen diep wortelen; zij hebben ook aan het wezen en aan de literatuur der Abessyniërs een eigenaardig cachet gegeven. Wat aan intelligentie voorhanden was... ‘ging in Theologie und Zauberei oder in Kriegführung auf; zum grossen Teile aber ging es ganz verloren, da die Bedingungen zur Entwicklung und vor allem Anregungen durch die grossen Kulturen und Litteraturen der Welt fehlten. Wir sehen bei verschiedenen Männern in der Geschichte der abessinischen Litteratur redliches Streben und Mühen; sie konnten aber nur aus dem im Lande Gegebenen das Beste machen, soweit es in ihrer Macht stand. Ganz besonders müssen wir hier zweier Männer gedenken, die beide den Namen Zar'a Yā'kob führten: der eine war König im 15. Jahrhundert, der andere ein Mönch im 17. Jahrhundert; aber der Mönch überragt den König ganz bedeutend. Dieser Mönch war der einzige, wirklich originelle Denker Abessiniens, soweit uns die Litteratur bekannt ist. Bei fast allen Kulturen und Litteraturen sind Anregungen von aussen nötig gewesen, um sie zu voller Blüte zu entfalten. Die Anregungen, die an das christliche Abessinien herantraten, haben zwar eine christlich-theologische Litteratur geschaffen; ohne sie hätten wir vielleicht überhaupt keine äthiopische Litteratur. Aber von den grossen Kultur-strömungen der Welt ist Abessinien unberührt geblieben, hauptsächlich wegen des tödlichen Hasses zwischen Christen und Mohammedanern, von denen die letzteren doch die gegebenen Vermittler gewesen wären. Wir müssen daher um des geschichtlichen Hintergrundes willen einen kurzen Blick auf die politische Geschichte Abessiniens werfen.’ (Uit ‘Die Litteraturen des Ostens’, Bd. VII. 2: Geschichte der Christlichen Litteraturen des Orients’, p. 189-193).
Van de mogelijk bestaan hebbende kronieken die de Oud-Aethiopische koningen hebben laten schrijven, is voor ons
| |
| |
niets bewaard gebleven. Daarom begint de werkelijke Aethiopische literatuur eerst met het Christendom. Over de ‘inschriften’ schrijft Th. Nöldeke. Het Aethiopisch, zegt hij, is tamelijk laat schriftelijk vastgelegd geworden. Eerst uit de IVe eeuw v. Chr. zijn er inschriften die het Aethiopisch door Sabaeïsche letters niet juist goed weergeven. Doch spoedig daarop heeft een onbekend meester, op grond van het Sabaeïsche alphabet, voor het Aethiopisch een wel is waar plomp, maar overigens buitengewoon doelmatig schrift gevormd, dat ook de vocalisatie voortreffelijk uitdrukt. De daarin geschreven beide gedenkteekenen van een nog Heidenschen koning, ongeveer uit de tweede helft van de Ve eeuw, in de oude hoofdstad Aksum, vertoonen dezelfde taal als de Christelijke literatuur die wel in denzelfden tijd met de vertaling van den Bijbel begon. Deze vertaling berust, ook bij het Oude Testament, op den Griekschen tekst...’ obwohl deutliche Zeichen dafür vorhanden sind, dasz das Christentum wie das Judentum von Leuten aus Syrien nach Äthiopien gebracht worden ist. Das Werk rührt von ganz verschiedenen Händen her; die Ausführung mag sich über lange Zeit hingezogen haben. Leider ist der ursprüngliche äthiopische Text in den bekannten Handschriften mehr oder weniger durch Nachlässigkeit oder durch absichtliche Überarbeitung entstellt. In der alten äthiopischen Bibel fehlen die Offen-barung Johannis, die eben von vielen Christen bis in späte Zeit nicht als kanonisch anerkannt wurde, und von den Apokryphen die Makkabäerbücher. Dagegen wurden schon in jener ersten Literaturperiode, die wir etwa vom 5. bis zum 8. Jahrhundert ansetzen können, auch einige ‘Pseudepigrapha’ übertragen und von den Aethiopiern dann wenigstens in der Praxis den Bibelbüchern gleich gerechnet. Für die biblische Literatur ist das von groszer Wichtigkeit. Von zwei alten Werken dieser Klasse, dem Buche Henoch und dem Buch der Jubiläen (auch ‘die Kleine Genesis’ genannt), ist so der vollständige Text
| |
| |
wenigstens äthiopisch erhalten, und für die Apokalypse Esras (oder das 4. Buch Esra) kann die äthiopische Übersetzung zusammen mit den lateinischen und anderen orientalischen dazu dienen, das verlorene griechische Original herzustellen. Wie die eigentlich biblischen Bücher so haben auch diese, namentlich Henoch und Esra, einen erheblichen Einflusz auf die spätere äthiopische Literatur gehabt.’ (p. 124-125, ‘Die Äthiopische Literatur’ van Theodor Nöldeke, in ‘Die Orientalischen Literaturen’).
Ook Nöldeke verklaart tenslotte, dat er nauwelijks nog een Aethiopisch origineel geschrift is behouden gebleven.
Ook de Hebreeuwsche propheten spreken van Aethiopië. Vgl. het prachtig onstuimig-klotsende en stormende XLVI: 3-10, Boek Jeremia: De Statenvertaling geeft XLVI: 9 als ‘Trekt op, gij paarden en raast gij wagens! En laat de helden uittrekken: “de Mooren en de Puteërs”. De nieuwe vertaling van Oort, het prachtige rhythme verzwakkend, geeft: Trekt op paarden, als razende vooruit, wagens, dat de helden uittrekken: Aethiopiërs en Putiërs’. In het Hebreeuwsch is de rhythmische vaart en dreun nog veel geweldiger. Misschien zou voor nog teekenender dan: ‘de helden’, het woord ‘de vermetelen’ zijn geweest beteekent zoowel geweldenaar, koen man, als held. Jeremia spreekt ook van , Kusch en Put. Hier wordt dus bedoeld: Aethiopiërs en Putiërs. Putiërs kortweg Aegyptenaren noemen, gelijk Heeren doet, lijkt mij onnoozel. Ook Ezechiël spreekt in XXX: 5 van de Putiërs, als hij het zwaard laat trekken door Aegypte en als hij de Aethiopiërs, de Putiërs, de Lydiërs en al de zonen der verbondsstaten mede door het zwaard ziet verwoesten. Ook hij gebruikt . Met Put wordt waarschijnlijk bedoeld het land Punt, aan de West-Arabische kust of de Golf van
| |
| |
Aden. Behalve in ‘Genesis’ X: 6 wordt het ook nog genoemd door den propheet Nahum, III: 9, in verband met Lybië. Ook Jesaja, XLV: 14 (den eigenlijken Deutero-Jesaja dus) laat Jahwé spreken over den arbeid der Aegyptenaren en de winsten der Aethiopiërs en Sabeërs, als iets dat zijn uitverkoren volk ten goede zal komen.
Onder de oude historici is Heeren de man die het sterkst de nauwe verbintenissen tusschen Aethiopië en Aegypte heeft verdedigd. Vgl. zijn hoofdstuk over den handel van Meroë en Aethiopië, in het vierde deel van zijn ‘Ideeën over Staatkunde’.
Vgl. III: Afrika, van dr. Heinrich Schurtz in ‘Weltgeschichte van dr. Hans Helmolt, p. 423: Ostafrika. Vooral A: Die Einwirkungen von auszen in frühern Zeiten. Ook E: Das Gebiet der Nilquell-Seen: die Wahuma, p. 438. Verder vooral hoofdst. 7: Der Sudân und Abessinien, p. 537, uit a) Land und Leute: ‘Ägypten im engern Sinne grenzte indessen wohl nicht unmittelbar an nigritisches Gebiet. Schon in der ältesten Zeit sehen wir den gröszten Teil des heutigen Nubiens von einem Volke mit rötlicher Hautfarbe bewohnt, von den Kuschiten, die offenbar hamitischen Stamms und den Ägyptern verwandt waren; wir sehen ferner in den wüstenhaften Strichen zur Rechten und Linken des Nilthals ärmliche Steppenvölker, die ebenfalls den Hamiten oder, wie sie im Altertume genannt wurden, den Äthiopiern zugehörten, vereinzelt wohl auch hellfarbige Libyer, die von der Nordküste her bis Nubien vorgedrungen sein mochten’. Hier worden weer de mannen van Kusch met een roodachtige huidkleur aangegeven. Vgl. ook b) Nubien in alter Zeit en a) Die frühesten Beziehungen Nubiens zu Ägypten. Zie ook de vroegste betrekkingen van Nubië met Aegypte en de, op ethnische oorzaken berustende verschillen tusschen Aegypte en Oud-Aethiopië. Vgl. hiervoor b) Napata, p. 540. Vgl. nog Frazer, ‘Taboo and the Perils’, 13, 124 en ‘The Dying God’. Vgl. het- | |
| |
zelfde deel over ‘The kings of Meroë’, 15, 38. Vgl. ‘The Magic’, p. 296. Vgl. ‘The Magic’, p. 258; The Magic’ II, sq. en 19; vgl. ‘Taboo’, p. 116, 281, 322. Vgl. ‘The Dying God’, p. 12. Vooral over de offering van de eerstgeboren kinderen. Vgl. p. 181, ‘The Dying God’ en dan het tweede deel van: ‘Spirits’, p. 266 met noot 1. Ook nog dl. 9, ‘The Scapegoat’, p. 133 sq. Zie ook K. Th. Preuss, ‘Die geistige Kultur der Naturvölker’.
| |
Over Meroë
Vgl. het zeer gedocumenteerde ‘Meroë. The City of the Ethiopians’, door John Garstang, met een inleiding en ‘Chapter on decipherment’ van prof. Sayce en een hoofdstuk over de inscripties van Meroë, door den Aegyptoloog F. LI. Griffith. Ook hierin wordt verklaard, dat Herodotus omtrent Meroë gedwaald heeft. ‘Herodotus says that Meroë was half-way between Elephantine and the Egyptian settlement; he was, however, confounded it with Napata’, noot 1, ‘Meroë’, John Garstang, p. 4. Ook omtrent den oorsprong van den naam Meroë worden wij ingelicht. In de hiëroglyphische inscriptie van den zonnetempel luidt de naam Mer, ‘and as it is called ‘the city of the land of Mer it would seem that the whole district wasknownas Mer’ or Meru, and that the name was supposed to be connected with the Egyptian mera ‘a port’, p. 2 ‘Meroë’. Zeer belangwekkend is Chapter III: ‘The tempel of Amon, p. 11-15. In een noot: on ‘the Tabel of the Son’, van prof. Sayce meldt de Oxfordsche Assyrioloog in ‘Meroë’, p. 27: ‘Herodotus (iii. 17, 18) tells us that before sending an army into Ethiopia Cambyses dispatched ambassadors who were instructed to make inquiries about ‘The table of the Sun’. This table, he goes on to say, was as follows: ‘There is a meadow in the suburb of the city full of the boiled flesh of all kinds of animals, in which those of the citizens who hold office are careful to place the meat at night, while during the day any one who likes can come
| |
| |
and eat it. The natives declare that the earth itself produces the food on each occasion. Such, then, is what is called the table of the Sun.’ Over ‘the meadow in the suburd of the city’ volgt uiteenzetting. Zie ook, p. 543 dl. III: Afrika, in ‘Weltgeschichte’ van Hans Helmolt, over Meroë tijdens ‘De persischen Herrschaft’.
| |
Nuba
Vgl. C.G. Seeligman in dl. IX, ‘Encyclopaedia of Religion and Ethics’, p. 401-406, Vgl. ook Werner Munzinger,’ Ostafrikanische Studiën’. Zie over de Hamiten en Oost-Africa vooral C. Conti Rossini in ‘Encycl. of Rel. and Eth.’, dl. VI, p. 486-492. ‘The classification of the eastern Hamitic peoples is a matter of much controversy. There is a large body of tribes concerning whom, except on some trifling points, there is complete agreement between the various sciences and scientists; outside this sphere there is a want of harmony between anthropology and philology, and between the various philological schools. The common stock may be said to consist of two main groups: the Egyptian Bejas (although notable philologists incline to connect Egyptian rather with the Semitic languages), and the southern or Ethiopic group (Agaos, Sidama, Low Cushite [including Galla, Somali, and Afar-Saho]). With these anthropology connects other peoples or important groups of peoples, as the Nuba, the Funji, the Masai, and the Wahuma, of whom some at least speak languages undoubtedly non-Hamitic. One school of philology, of which the most illustrious representative is Reinisch, limits the true eastern Hamites to the peoples of the two great groups just named, but connects with them two other peoples dwelling between the one group and the other, viz. the Baria and the Kunama, who, although they do not speak a purely Hamitic tongue, employ languages - called by this school proto-Cushite - which seem to approach the Hamitic type, and represent, as it
| |
| |
were, a link of connexion between the Hamitic and Nilotic tongues. Another school, of which the most recent and active champion is Meinhof, places the Baria and the Kunama among the peoples speaking the so-called Sudanese, and consequently non-Hamitic, languages; on the other hand, this school includes among the Hamites the Bari dwelling on the White Nile, and the Masai of British East Africa and of German East Africa.’ (p. 486-487). Vooral ook 3, over de Sidama's en 4 (b, c), over de Somali's en Galla's. Vgl. ook Arnauld d'Abbadie, ‘Douze ans dans la haute Éthiopië’; J. Borellie, ‘Éthiopië mérid,’ en het merkwaardige werk van James Bruce, ‘Travels to discover the Source of the Nile’. Vgl. J. Duchesne-Fournet, ‘Mission en Ethiopië’. Vgl. ook J. Faïtlowitch, ‘Quer durch Abessynien’. Vgl. ook G. Ferraud, ‘Les Çomalis’. Vgl. ook C. Guillain, ‘Documents sur l'histoire de l'Afrique Orientale’ en vooral J. Krall, ‘Beitr. zur Gesch. der Blemyer und Nubier’. Vgl. ook P. Paulitschke, ‘Beitr. zur Ethnogr. und Anthropol. der Somâl, Galla und Harâri’. Zie ook A.H. Stern, ‘Wanderings among the Falashas’. Over de Blemyers en Nubiërs schrijft Krall o.m., in zijn ‘Beitr. zur Gesch. der Blemyer und Nubier’: ‘Die Nachrichten der classischen, arabischen und koptischen Quellen über die Blemyer und Nubier und ihre wiederholten kriegerischen und friedlichen Beziehungen zu Aegypten sind im Laufe dieses Jahrhunderts von verschiedenen Seiten zusammengestellt und kritisch erläutert worden’. Er worden o.m. genoemd, Letronne, ‘Histoire du Christianisme en Égypte, en Nubie et en Abyssinie’ (Oeuvres choisies, I, Serie I, S. 25 f.). Zie ook ‘Mémoires géographiques et historiques,’ II, 127 f., Quatremère. Zie ook Revillout, ‘Mémoire sur les Blemmyes à propos d'une inscription copte trouvée a Dendur’, in ‘Mémoires présentés par divers savants a l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres, ‘Serie I, Bd. VIII, 2, S. 371 f. Buiten-gewoon-belangwekkend zijn de oorkonde-vergelijkingen
| |
| |
in Krall's werk over de Βλεμυεϛ (met één m). Uit de wemeling van Grieksche en Coptische oorkonden is aanvankelijk moeilijk wijs te worden. Ze bevatten echter een schat van ethnologische en ethnographische bizonderheden, die van het gazellen- en krokodillen-leer kunnen worden afgelezen. Want niét op den papyrus, doch op de huid van een gazelle en van krokodillen, is de text ingegriffeld. In zeker opzicht was voor mij nog belangwekkender, het werk van dr. Ph. Paulitschke,’ ‘Beitr. zur Ethnogr. und Anthropol. der Somâl, Galla und Harâri’. Er worden o.a. in dit werk eenige ‘liederen’ gegeven van volkeren uit de Somali-stammen, van een zeer bizondere zangerigheid en klankschoonheid; o.a. een weemoedig en melancholisch liefde-versje:
dat zooveel zeggen wil als: het kameel wil vette weiden en ongaarne scheidt het zich daarvan. Mijn geliefde is weg van dit land. Om de kinderen van Sahal (de familie van den bruidegom) is mij het hart altijd zoo zwaar. Anderen storten zich in zee, doch ik verga van smart. O, als ik den geliefde maar vond! - Als primitieve muziek en soms als een schoone mengeling van Grieksche en Hebreeuwsche taal dooreen, zoo klinkt in het oorspronkelijke deze liefde-klacht. Ik heb van enkele dezer liederen, die dr. Paulitschke vertaalde, eenige regels als gegevens gebruikt, ook voor het Africaansche volk der Oudheid. Want liederen bestaan daar van geslacht tot geslacht. De dansliederen zijn door Paulitschke gegeven in zijn
| |
| |
‘Ethnographie Nordost-Afrika’. Zie p. 166, Kap. II: Kunst und Wissen; er zijn zeer fijne en innige onder; visioenair en symbolisch. Naast de dansliederen gaf hij ook romancen, canzonettes, klaagliederen, liefde-liederen, choor-gezangen, ruiter-liederen enz. Uit roovers-, dans- en liefde-liederen gebruikte ik enkele refreynen, en omgewerkt, eenige stof. Vgl. over: Die hamitischen Volksstämme, p. 40, I: Anfänge der Kultur und Gesch. Aegyptens. Die Aegypter und ihre Nachbarn. Die nordafrikanischen Volksstämme, in Ed. Meyer, ‘Geschichte des Altertums,’ 1, 2. Over Nubiërs en Negers, p. 44, §165 en 165 a. Ed. Meyer geeft over de oude cultuur en geschiedenis van Beneden-Nubië op p. 47, van ‘Gesch. des Alt.’ I, 2, een groote hoeveelheid bronnen aan. Over Kusch dit: ‘Der Name Kuš (ursprünglich geschrieben K'š und gelegentlich auch K's (§287a. A.), später Kš, in den Amarnatafeln 97, 9. 137, 35 Kaši, hebr. , bab. Kûšu, assyr. geschrieben Kûsi) ist von Sethe, Urk. des A.R.S. 140 no. 29 fälschlich in eine Inschrift der sechsten Dynastie eingesetzt; es steht vielmehr Kbn (Byblos) da: Sethe, ÄZ. 45, 10. Dadurch, dasz die jahwistische Völkertafel Gen. 10, 8 Kuš zum Vater des Nimrod macht und diesen aus Libyen nach Babylonien versetzt (wahrscheinlich um der Kossaeer willen, wie Gen. 2, 13) und der Priesterkodex dem Kuš weiter mehrere arabische Stämme zu Söhnen gibt (im Widerspruch zu Gen. 10, 28. 29. 25, 3), ist der Kuschitenname lange Zeit einer der unheilvollsten der alten Ethnographie geworden, dessen Lockungen kein Dilettant widerstehen konnte; jetzt ist man verständiger geworden. - Bekanntlich haben später die semitischen Bewohner (Ge'ez) des Hochlands von Abessinien, des Reichs von Aksum, die in vorchristlicher Zeit noch nirgends vorkommen und auch den Aegyptern unbekannt geblieben sind, den Namen Aethiopien usurpiert; in diesem Sinne darf er aber in der alten Geschichte niemals verwendet werden.’ (‘G.d A.’, p. 48, §165a). Zie ook
| |
| |
over de verwantschap van de Aegyptenaren met de Semiten p. 50, §166 uit ‘G.d A.’ van Ed. Meyer.
Vgl. over Aethiopische cierselen en drachten, James Hastings, ‘Enc. of Rel and Eth.’, III, p. 398: Charms and Amulets; ook Herodotus en Diodorus. Herodotus in III C. 20, waarin hij spreekt over de ‘Αἰϴίοπεϛ’ en waarin hij verklaart: ‘Οἱ δὲ Αἰϴίοπεϛ οὗτοι, ἐϛ τοὺϛ ἀπέπεμπε ὁ Καμβύσηϛ λέγονται εἶναι μέγιστοι ϰαί ϰάλλιοτοι ἀνϴϱώπων πάντων’ Ook in 17, 18 en 19 spreekt Herodotus over de Aethiopiërs, doch niet zóó karakteristiek. In Boek II, spreekt hij ook uitvoerig over de Aethiopiërs en het eerst over de stad Meroë, die omringd wordt van zwervende Aethiopische stammen; ook II, 30 bevat typische bizonderheden over de Aethiopiërs. Vgl. ook Diodorus. Sic. III 2-6. Hij meldt dat Meroë genoemd wierd naar de moeder van Cambyses; zie Diodorus, ΒΙΒΛΟΣ ΠΡΩΤΗ, XXXIII: ‘ΙΙεϱιείληφε δ᾽ὁ ποταμὸϛ ϰαὶ νήσουϛ ἐν αὑτῷ, ϰατὰ μὲν τὴν Αἰϴιοπίαν ἄλλαϛ τε πλείουϛ ϰαὶ μίαν εὐμεγέϴη, τὴν ὀνομαϚομένην Μεϱόην, ἐν ᾗ ϰαὶ πόλιϛ ἐστὶν ἀξιόλογοϛ ὁμώνυμοϛ τῇ νήσῳ, ϰτίσαντοϛ αὐτῂν
Καμβύσου ϰαὶ θεμένου τὴν πϱοϛηγοϱίαν ἀπὸ τῆϛ μητϱοϛ αὐτοῦ
Μεϱόηϛ.’ Vgl. ook Strabo-Geographica, Boek I, IV, XVI, en over de Trogodyten, de Blemyers, Nubiërs en Megabaren, Boek XVI; Over Syene en Elephantine, Boek XVII. Erathostenes, werkende in Alexandrië, en Manetho worden in verband met Oud-Aegypte door mij nog later behandeld. Het bekende werk van James Bruce over Abyssinië, ‘Travels to discover the sources of the Nile’ wordt ook door Hegel in zijn ‘Philosophie der Religion’ op een eigenaardige wijze, in zijn betoog over: Die Formen des Religiösen Bewusstseins, Erster Teil mit einem Commentar herausgegeben von G.J.P.J. Bolland, betrokken.
| |
Perzische bouwkunst
Vgl.: Early Iranian and Median period, in Hastings' ‘Enc. of Rel. and Eth.’, I, en: Achaemenian period, p. 761,
| |
| |
door William Jackson. De bouwkunstige overblijfselen welke tot het tijdperk (550-330 v.C.) behoorden, waren overvloedig en zij vertoonden de bouwkunst van oud-Perzië in haar hoogste ontwikkeling. Vooral uit Ecbatana, Pasargadae, Persepolis en Susa. Hij handelt over het paleis van Darius en van Xerxes en over de beroemde Honderdzuilen-Zaal. Ook hier wordt nog aan het verhaal gehecht: de woest-dronken Alexander de Groote, die de schitterendste bouwgewrochten der Perzen liet vernietigen en verbranden. ‘The destruction of these gorgeous buildings is attributed to the drunken act of Alexander the Great, when he burnt the citadel after his victory over the last Darius; but though the hand of the conqueror destroyed the beauty of the edifices and left them a ruin for all time, it could not obliterate those traces that still in after ages bear witness to their ancient glory’. (p. 762). Vgl. ook ‘Histoire de l'art dans l'antiquité’ Tome V, van G. Perrot en Ch. Chipiez: L'architecture religieuse, p. 639. Perrot en Chipiez beginnen met een historische dwaasheid van Cicero recht te zetten, in betrekking tot Xerxes' verbranding van de Atheensche tempels. Xerxes nam wraak op de Grieken omdat dezen hadden beweerd, dat de Perzen opgesloten tusschen muren hun goden vereerden. En dat van een volk, dat het gansche heelal alleen tot tempel had. Perrot en Chipiez halen er Herodotus bij en doen uitkomen hoeveel scherper de Griek dan de Latijner gezien heeft. ‘L'historien grec a bien vu que le dieu suprême des Perses n'était pas autre chose, à l'origine, que la voûte céleste;’ (p. 640). Vgl. ook Chapitre V, §1: Les caractères généraux du palais. Het is opmerkelijk dat de groote kenners Perrot en Chipiez verklaren, dat men op het eerste gezicht geneigd is te denken: de Perzische bouwkunstenaars wierden hoofdzakelijk geïnspireerd door de Aegyptische architectuur... ‘mais aussitôt que l'on y regarde d'un peu plus près, on s'aperçoit que les supports ont ici une physionomie tout autre qu'en Égypte, que leur exé- | |
| |
cution porte la marque d'un goût très différent’. (p. 453). Zij noemen de Perzische zuilen de slankste en bevalligste van alle bouwwerken der Oudheid.
Ik wil nadrukkelijk hier vaststellen, dat alles wat ik tot nog toe heb gegeven en geef van het Perzische hofleven, van paleizen, steden, tuinen, zalen en graftomben, slechts op het tweede en derde plan door mij wierd aangeduid. Uit de compositie van het geheel der Epos-deelen zal blijken, hoezeer dit noodig is. Het eigenlijke Perzische hofleven in Susa, Ecbatana, Persepolis en ook ten deele in Babylon kan ik eerst volkomen met Xerxes tot middelpunt beelden, ná zijn Helleenschen tocht en ná zijn nederlaag bij Salamis en Plataea. Eerst dan keert de geslagen en vernederde Xerxes terug naar zijn rijk en zijn land, leeft hij uitsluitend in zijn burchten, en eerst dán heb ik al het licht en alle schaduw geconcentreerd op zijn paleisleven, zijn koningschap binnen de muren van zijn harem en onder de zuilen zijner troonzalen. Daarom en daarom alléén is mijn beschrijving van paleizen en mijn beelding van het hofleven, schoon geheel in atmospheer gegeven, tot nu toe toch slechts schetsmatig. Het spreekt dan ook vanzelf, dat ik alle documenteele studiën en bronnen-behandeling, in verband met de Perzisch-religieuse en waereldsche bouwkunst, in verband met invloeden van Assyrië, Griekenland en Aegypte, in verband met monumenten en beeldhouwwerken, cierkunst en stijlvorming, verschuif naar en bijeenhoud voor het deel waarin ik Koning Xerxes aan zijn hof, uitsluitend in Perzië, laat leven.
| |
De Zend-Avesta
Vgl. over het verkeerde gebruik van het woord Zend-Avesta, over Zend-taal en Zend-grammatica, ‘Geschichte der persischen Litteratur’ door Paul Horn, I, over ‘Die Alt- und Mittel-persischen Litteratur. De groote autoriteit
| |
| |
van prof. Horn openbaart zich volgens mij niet zoozeer in de wijze waarop hij de poësis in de Zend-Avesta vergelijkend beschouwt, als wel in de kennis van geschiedenis en spraakkunst. In zijn ‘Geschichte’ verklaart hij, dat de invloed van de Perzische literatuur op de waereld, een belangrijke is geweest. Voor de Mahomedaansche volkeren waren de Perzen de leermeesters, die zij in alle details stipt hebben nagevolgd. Arabieren zoowel als Turken voelden na de veroveringen het geestelijke overwicht der overwonnenen. Prof. Horn verklaart dat de heele Turksche poëzie, tot voor vijftig jaren nog niets anders was, dan een getrouwe vertaling der Perzische dichtkunst. Zeer onvoldoende is de psychologische oorzaak die Paul Horn aangeeft, om te verklaren waarom de Turk den Pers bestal. De artistieke en phantastische Pers was voor den nuchteren Turk onsympathiek. ‘Aber diese Litteratur hatte ihm einmal imponiert, so dass er beschloss, sie sich zum Vorbilde zu nehmen.’ (Einleitung). Welk een ongemeene, professorale malligheid! De Turk nuchter, de Pers phantastisch en daardoor met weerzin bekeken, maar toch zijn literatuur, let wel zijn phantastische, grillige en artistieke literatuur, tot in de kleinste bizonderheden nagevolgd. De Turksche geest is een handelende en optredende, de Perzische een mijmerende en speculatieve. De Turk heeft zich aan een hem geheel tegenovergesteld voelen bij het scheppen van literaire werken aangepast, en is naar het innerlijk en met de verbeeldingen Pers geworden. Een Turksch dichter waagde eeuwenlang niets zonder een Perzisch-classiek voorbeeld. Ook Gibb heeft dezen invloed in zijne geschiedenis der Osmanische dichtkunst zeer sterk doen uitkomen. Inderdaad teekent het de waarde die de Perzische literatuur voor het Oosten gehad heeft. Horn verklaart dat ook in de Turksche rijken van Centraal-Azië en van Indië, zij inheemsch is geworden. Daar nam men zelfs haar taal over om haar fijnere beschaving. Ook tot Europa is Perzië gegaan en zijn
| |
| |
literaire invloed is veel grooter dan men vermoedt. Firdusi's Saadi Haviz Omarchaiam zijn in bijna alle cultuurtalen bewerkt geworden. Wat o.a. Goethe aan Perzië dankt is nog lang niet voldoende onderzocht geworden als het onderwerp wel verdiende. Daar is b.v. het gedicht ‘Selige Sehnsucht’; het geeft in platonische ideeën-symboliek, uitdrukking aan Goethe's levens-opvatting. Toch is deze ganschelijk uit een Perzisch-Sufisch gevoel ontsprongen. De slot-strophe:
‘Keine Ferne macht dich schwierig,
Kommst geflogen und gebannt,-
Und zuletzt, des Lichts begierig,
Bist du, Schmetterling, verbrannt!-’
staat naast Abû Saîd ibn Abul Cheirs' vers:
Want eer hij niet in het licht vliegt
zal de vlinder geen vuur vatten.
Horn schrijft VI, VII: ‘Eine Ausgabe des west-östlichen Divans eigens unter dem Gesichtspunkte des persischen Einflusses wäre sicherlich von Interesse.’
Vgl. ook Goethe's West-östlicher Divan in 12 Büchern. Opmerkelijk, hoe de óude Goethe eerst vol en bezonken den toover van het Oosten heeft ondergaan. Vooral de bedwelmende liefdespoëzie van Hafis. Zie dan ook zijn ‘Buch Hafis’ in West-östlicher Divan. Om tweeërlei redenen zijn de ‘Noten und Abhandlungen zu besserem Verständnisz des West-östlichen Divans’ zeer merkwaardig. Ten eerste door de wijze waarop Goethe stof en literatuur verklarend behandelt; ten tweede door de ervaring, die wij opdoen, hoe beperkt, ja zelfs achterlijk Goethe's historische kennis is geweest van het oud-Perzische leven. Zie o.a. vooral zijn hoofdstukje: ‘Aeltere Perser’ in ‘Noten und Abhandlungen’. Met hoe prachtige en groote indringingskracht echter heeft hij gepoogd den mystieken geest van het Oosten, vooral van het Perzische Oosten te be- | |
| |
grijpen. Zie ook in dit verband Friedrich Gundolf over Goethe's West-östlicher Divan in zijn boek Goethe, waaraan hij een groot hoofdstuk wijdt, p. 638-671.
Ik kan er hier niet ontledend op ingaan. Wel smaakte ik een ironisch genoegen toen ik bemerkte, dat ook Goethe bij zijn ‘West-östlicher Divan’ een ‘Boek der toelichtingen’ schreef, aanmerkelijk omvangrijker dan het gehééle werk zelf.
De tot ons gekomen overblijfselen van de oude Perzische schriftuur, de Avesta en de spijker-inschriften der Achaemenidische grootkoningen, verklaart prof. Horn voor een behandeling in de literatuur-geschiedenis weinig geschikt. Slechts een gering deel van den Bijbel der Zoroastriërs is eigenlijk literatuur-geschiedkundig bruikbaar. De liturgieën van een kerk, de canonische gebeden en formulieren en hun ritueele codex behooren niet in de literatuur van een volk thuis, tenzij hunne waarde zoo poëtisch of stylistisch schoon blijkt, dat zij voor de geschiedenis dier literatuur zelf voorbeeld en uitgangspunten worden. Bij de Avesta, zegt Horn, bestaat deze beeldende schoonheid maar zeldzaam, al heeft zij naar vorm en inhoud, een sterken invloed op een latere literatuur uitgeoefend. De Avesta is een heilig boek. Wanneer Zarathustra geleefd heeft, het is niet vast te stellen. Men heeft hem vroeger, evenals Boeddha, in een mystisch beeld willen oplossen. Maar naar de meening van Horn staat Zarathustra in de overlevering in een té tastbare gedaante vóór ons. Hij spreekt in zijn Gâthas tot ons zoo pakkend en zoo menschelijk als slechts een wezen van vleesch en been vermag te spreken. In de Gâthas zijn de beide woorden Ahura en Mazda nog niet tot den onschendbaren naam van den oppersten god versmolten, zooals in de jongere Avesta en ook in de spykerinschriften der Achaemeniden. Zarathustra trad reeds op met een vergeestelijkt phiolosophisch systeem, waarin de oude populaire volks-goden geen plaats vinden. Wat
| |
| |
er van bleef verbande hij langzaam met abstracte en ethische begrippen. Volgens de berichten der Ouden, hebben de Perzen, behalve de geheele Medische cultuur, ook den godsdienst van het vóór hen heerschend volk overgenomen. Dat het jonge krachtige natuurvolk zijn loopbaan met het scheppen van een eigen godsdienst zou zijn begonnen is niet aan te nemen. De Perzen zullen evenals de Meden van huis uit aanhangers van Zarathustra's leer geweest zijn, hoe dan ook vervormd naar de eischen die de breede massa stelde. Horn verklaart dat de taal der Gâthas in verhouding tot die in de overige Avesta en van de oud-Perzische spykerinschriften, een zeer ouderwetsche is. De Avesta van heden blijkt slechts een gering deel van het oorspronkelijke werk. De overlevering bericht dat de Avesta in den Sassanidischen tijd uit 21 boeken bestond, de zg. Nasks. Ook prof. Horn komt met het verhaal, dat het Zoroastraisme door Alexander de Groote een zwaren slag heeft geleden. De tot dien tijd voorhanden geweest zijnde verzameling der religieuze geschriften, was bij de Macedonische verovering in verval geraakt, al is, zoo de sage meldt, de pracht-codex van het heilige boek, bij den brand van Persepolis wel of niet mede in de vlammen opgegaan. De Sassaniden bezaten de volledige Avesta al zelf niet meer. Ook over de oudste stukken van de Avesta schrijft prof. Horn. De oudste stukken van de Avesta zijn de zeventien Gâthas van den godsdienst-stichter Zarathustra zelf. Men neemt aan dat deze Gâthas oorspronkelijk, in zekeren zin, als leiddraden van proza-redevoeringen of voor preeken gediend hebben. Aanvankelijk bleef de kern hiervan alleen behouden. Tot zij tot enkele gedichten vereenigd werden. Zeer juist zegt Horn: een Gâtha zoo te vertalen, dat de lezer daarbij een aesthetisch genot ondervindt is allicht onmogelijk. Tot nu toe vermocht het althans niemand. Naast het voortdurend worstelen met den zin, bestaat de moeilijkheid om een analoge en tegelijk vloeiende
| |
| |
uitdrukking voor den meest abstracten inhoud te verkrijgen. Overal hoort men den onderwijzenden toon van den philosopheerenden theoloog en het dogmatiseerend verstand. De Gâthas zijn weliswaar in metrischen vorm geschreven, maar in engeren zin acht hij Zarathustra geen dichter. Hier ben ik het hartstochtelijk oneens met prof. Horn. Zijn philologische kennis mag groot zijn, de waardebepaling van het scheppende genie in Zarathustra is hem niet toevertrouwd. Wij bewonderen in de Gâthas niet alleen het diepzedelijk gevoel, den geloofsmoed, de verhevenheid van het ethische standpunt, doch evenzeer de muzikale schoonheid van de metrische vormen, de kunstvolle fijnheid van hun bouw. Het is best mogelijk dat het accent-systeem nog niet volkomen duidelijk is geworden. Het is best mogelijk, dat syntaxisch-bijeen-hoorende woorden door verschillende inschuivingen zoo ver van elkander zijn komen te staan, dat de vroegere hoorder, bij de mondelinge voordracht den eigenlijken zin niet zou hebben kunnen vatten. Het is niet alleen het verstand, doch ook het oor dat hier bevrediging krijgt, juist in den zeer kunstvollen uiterlijken vorm en in den opbouw der afzonderlijke strophen. Het is zeer gemakkelijk, maar ook zeer plomp, oud-Arische en mythologische voorstellingen en verbeeldingen te maken tot een soort van mikpunt voor onzen westerschen critischen spot. Het is nogal mal dat prof. Horn, die zulk een ontzachlijke bewondering blijkt te bezitten voor de Hebreeuwsche psalmen als dichterlijke scheppingen, geen oor heeft voor de vaak verrukkelijke muziek van de Gâthas, en voor het beeldende en mijmerende lied van den oud-Perzischen propheet. De ontroerendste en innigst-menschelijke taal-verbeeldingen ziet hij ganschelijk over het hoofd. Het blijkt telkens uit de wijze waarop hij zijn ontleding op de Gâthas en de Perzische verbeeldingen toepast. Hij hoort de harpklanken dezer verzen niet, en terwijl hij als philoloog telkens naar het gevoel waant te zoeken, loochent hij dat juist mét zijn
| |
| |
verstand. De melodie van de oostersche wijsheid is zoo schoon en ze vertolkt de zingende gedachten der mijmerende menschheid. Hoort de cosmische pracht van zulk een verbeelding:
Wie voor het eerst de gedachte doorleefde
De ruimte te vullen met licht,
Die was in zijne wijsheid de schepper van Asha.
Zoo is het visioen van een zoon uit het volk der ontzachlijke bergstreken. Dit is de taal van een man die de woestijnen heeft gezien, in eindelooze uitgestrektheid. Prof. Horn doorleeft deze duizelende verbeeldings-ruimte niet; zijn phylologisch verstand werkt te... suggereerend-poëtisch. Ook de eentonige schoonheid der litanieën, die eigenlijk schoone eentonigheid moet worden genoemd, ontgaat hem. Hij blaft tegen de poëtische figuren van het refreyn, als vervelende herhalingen die den eigenlijken text volledig overwoekeren. Hij ziet ze als doode dingen, uit het ritueel geboren, die ook in de waereldlijke lyriek zijn overgegaan. De plastische kracht van maat en rhythme alweer gaat hij voorbij en ook de geheimzinnige heerlijkheid der refreynen. Hij loert te zeer op de logische verbinding van iedere strophe, met zijn poëtisch philologen-verstand. Zijn critiek is door en door westersch-nuchter, die de zinrijke sagen slechts kan laten bloeien op een bodem van dialectiek en didactiek. Toch erkent hij (welk een geluk voor de Perzische mystiek!), ‘Wenn Zoroaster nach seinen Gâthâs kein Dichter war, so muss er doch ein hinreissender Redner gewesen sein, und in der That klingt uns aus seinen Liedern eine hohe Rhetorik vernehmlich entgegen. “Der Rede mächtig und zungenbegabt” nennt er sich selbst in Vers 19 oben. Ohne diese Gabe hätte er seiner Lehre nicht ein grosses Reich erobern können. Und zu seinen Lebzeiten muss der Sieg seiner Religion entschieden gewesen sein. Denn nur eine ganz ausserordentliche Persönlichkeit konnte ihr diesen errin- | |
| |
gen, nicht etwa eine noch unausgebaute Kirche. Dazu war seine Lehre zu wenig auf weite Kreise berechnet, die Reaktion gegen ihre vornehme, tiefe Innerlichkeit trat auch nur zu bald ein. Die Analogie des Christentums, das erst nach seines Stifters Tode durch dessen Anhänger allmählich seine weite Ausbreitung gewann, passt für den Zoroastrismus nicht.’ (p. 13, ‘Gesch. der Pers. Lik.’ Bd. VI). Onze kranige, Iranische philologie-professor, in zijn verpletterende weet-majesteit, is wel zoo vriendelijk, neerbukkend-bereidwillig te willen erkennen, dat er veel schoons is in de liturgieën van de Yasnas; in de negende b.v., gewijd aan de Haoma. Hier wordt hij toch door de Avestaische hymniek overrompeld en het achtlettergrepig metrum grijpt hem naar alle kanten. Trouwens, de beschouwingen van den professor zijn hier en daar voortreffelijk, en hoe pietluttig de critische elementen in zijn werk ook lijken, nu en dan klinkt zijn aâmbeeld wezenlijk vol. Te betreuren blijft het, dat onze Iranische philoloog in even geringe mate als de priesters van de Avesta, door humor wordt gekweld.
Vgl. over het Mazdeïsme en de latere Avesta, E. Edwards in ‘Encycl. of Rel. and Ethiks’, VI, p. 293-294. Vgl. ook O. Schrader, ‘Prehistoric Antiquities of the Aryan peoples’. Zie ook Rapp,’ Die Religion und Sitte der Perser und übriger Iranier’. Vgl. L.H. Milles, ‘The fife Zarathustrian Gathas’. Vgl. ook J. Darmesteter, ‘Ormazd et Ahriman’. Vgl. dr. Fr. Creuzer, ‘Symbolik und Mythologie der alten Völker’, Erster Theil, p. 650-675, Drittes Cap: Von der Medisch-Persischen Religion. Zie ook: Das Paradis, IV, in ‘Das Alte Testament im Lichte des Alten Orients’, van dr. Alfred Jeremias, p. 70.
De tegenstelling die er essentieel zou bestaan tusschen de Indische en Perzische literatuur, ervaart men het
| |
| |
verbluffendst, als men b.v. de toespraken van Gotama Boeddha leest ná en vergelijkt met de samenspraken van Zarathustra en Ahura Mazda. Ik verwijs naar de Dīghanikāyo der Pāli-Kanons. Op de heerlijke en heilige Boeddhafiguur kom ik in de volgende deelen van mijn Epos terug, in verband met eenige Hindoes die de groote karavaan-reis meemaken, dwars door Perzië. Voor de leerredenen van Gotama Boeddha vergelijke men de overzetting van Karl Eugen Neumann, ‘Die Reden Gotamo Buddho's’. Het eerste deel geeft o.m.: de Ambaṭṭhorede, de Soṇadaṇḍo-rede, de Kūṭadanto-rede, de Mahāli-rede, de Poṭṭhapādo-rede en de Kevatto-rede. Het tweede deel o.m.: Sakkos Fragen en Das Fest, en Zur Erlöschung. Het is ontzachlijk veel schoons tesamen en schenkt ons het hoogste geestelijke goed. In verband met de Avesta en Vedas vgl. van Hermann Oldenberg, ‘Die Religion des Veda’, hoofdstuk V: Veda und Awesta, p. 24-31. Eerst: Veda und Awesta von seiten der Sprache S. 26. Von seiten des Inhalts, Götter und Ritual S. 27. ‘Auf seiten vedischer wie awestischer Forschungen hat sich lange Zeit eine starke Strömung geltend gemacht, die sich auf strenge Absonderung des einen Gebietes vom anderen richtete. Im Grunde sei es doch nur die Sprache als der konservativste Faktor im Leben der Völker, welche beide Literaturen verbindet. So müsse man den Veda als rein indisches, das Awesta als rein iranisches Produkt für sich betrachten, aus sich verstehen. Diese Tendenz, begreiflich als Reaktion gegen jenen oberflächlichen und überstürzten Enthusiasmus des Vergleichens, der die nationalen Besonderheiten zu verwischen liebt, hat meines Erachtens doch, wie das bei derartigen Strömungen zumal auf jung angebauten Gebieten der Wissenschaft kaum vermeidbar scheint, weit über das Ziel hinausgetroffen.’ (p. 25, ‘Rel. des Veda’, Oldenberg). Zie ook in Oldenberg's ‘Die R.d.V.’: Opferspeise und Opfertrank, p. 352-367. Vgl. ook van denzelfde: ‘Die Weltanschauung
| |
| |
der Brāhmana-Texte’, Dritter Abschnitt. Die Werte des Daseins. Ethische Auffassungen, p. 184-219. Vgl. ook van Hermann Oldenberg, ‘Die Lehre der Upanishaden und die Anfänge des Buddhismus’; vooral hoofdst. III: Tod und Jenseits. Das Jenseitsproblem; Mischung älterer und jüngerer Elemente S. 26. Der Wiedertod S. 27. Karman S. 28. Unsterblichkeit, Erlösung S. 31. Zeer belangwekkend is ook: Rückblick. Die Upanishaden zwischen alter und neuerer Zeit stehend S. 192. ‘Die Konzeption des all-einen Wesens nun stellte zuerst, oder doch zuerst mit voller Entschiedenheit, der diesseitigen Welt ein Jenseits gegenüber. Das Jenseits des alten Vedaglaubens war nicht mehr gewesen als eine Verlängerung des Diesseits durch weitere, erfreulichere oder qualvolle Regionen. Das Brahman selbst hatte seine Laufbahn angetreten als eine diesseitige Potenz unter andern gleichartigen, dem Kshatra (S. 48) zwar überlegen, aber doch mit ihm in fester Korrelation stehend. Das wurde jetzt anders. Die eine grosze Macht, die alle Wirksamkeiten im Diesseits allein an sich zog und in sich vereinte, erwies sich in der Fülle und Art ihres Seins als etwas toto genere Einziges: und als solches fing sie nun an, bei sich selbst seiend auch, ja vor allem, unvergleichlich viel bedeutender als das Darinnensein im Diesseits, ihr Dasein jenseits der Welt zu führen. Jene alte, vom rigvedischen Dichter leicht hingeworfene und vielleicht bald fast vergessene Wendung von dem einen Viertel des Höchsten, das alle diese Wesen ist, und andrerseits seinen drei Vierteln, die unsterblich im Himmel sind, empfing jetzt vollen, vertieften Inhalt. Verschwunden aber, in bloszen Trug und Schein aufgelöst war das vierte Viertel, um den Ausdruck des alten Poeten festzuhalten, keineswegs. Dem Jenseits gegenüber behielt auch das Diesseits seine Wirklichkeit, dem Einen gegenüber die Vielheit. Spricht man kurzweg vom ‘All-Einen’ der Upanishaden, darf man nicht vergessen, dasz dieses genau genommen - wenigstens für die in den Upanishaden weit vorherrschende Auffas- | |
| |
sung (vgl. S. 84f.) - nicht das einzige Seiende ist, sondern nur in allem Sein das einzige Beherrschende, Feststehende, Wertvolle,’ (p. 192-193). Zie ook, ‘De Upanishads’, van G.R.S. Mead en Jagadisha Chandra Chatto-Pādhyāya (Roy Choudhuri), in het Ned. overgebracht door Clara Streubel. In het voorwoord karakteriseeren de vertalers de Upanishads als zeer oude verhandelingen, geschreven in het Sanskrît, die de theosophie der Vêdas bevatten. Zij verklaren het woord ‘Rahasya’ in verband met de Upanishads, het ‘mysterie’, daar zij vroeger alleen wierden onderwezen aan degenen die een bizondere voorbereidende oefening hadden ondergaan en bewijzen hadden gegeven van hunne geschiktheid. Zij worden óók genoemd: ‘çrutishirah’ of ‘hoofd der openbaring’, wijl zij de kostbaarste openbaring blijken die den Arischen inwoners van Indië is geschonken. Vgl. ook Paul Deussen, ‘Das System des Vedânta nach den Brahma-Sûtra's des Bâdarâyana und dem Kommentare des Çan̄kara über dieselben, als ein Kompendium der Dogmatik des Brahmanismus vom Standpunkte des Çan̄kara aus’. Zie ook Deussen's schoone vertalingen van ‘Sechzig Upanishad's des Veda’. Vgl. ook vooral in Deussen's ‘Allgemeine Gesch. der Philosophie’, Erster Band, Erste Abteilung: Erste Periode der indischen Philosophie. Die Zeit der Hymnen; vooral I: Die altvedische Kultur, p. 72; II: Die altvedische Religion, p. 77 en III: Der Verfall der altvedischen Religion und die Anfänge der Philosophie, p. 95. Zie ook, in verband met Deussen en de Upanishads, het in-eerlijke en geestige artikel van dr. J.A. Dèr Mouw: Misbruik van mystiek, in ‘Tijdschrift voor Wijsbegeerte’, 1916. Vgl. over de Upanishaden, p. 204f, 212, 215, 248, 263 van ‘Das Gebet’, door Fr. Heiler. Bij Zend-Avesta en Judaïsme vgl. van George William Carter,’ Zoroastrianism und Judaism’; een heel typisch werkje. Zie III: The Idea of Deity, p. 41; VII: Morals and Ethics, p. 92 en IX: The Future Life, p. 96.’ ‘Only an outline treatment of the Zoroastrian and Jewish con- | |
| |
ceptions of a future life will be attempted. But sufficient for a fair comparison to be made. When death takes place the soul remains in the vicinity of the body for three days, and three nights which indicates a kind of transitional stage, during which the soul of the good man has a foretaste of the delights of Paradise and that of the evil man the torments of Hell. The body becomes a prey of the demons who rejoice over its death. Impurity was communicated to everything in the house, and to all who stood in any relationship to the dead. There was an elaborate series of ceremonies for purification to which reference already has been made.’ (Chapter IX, p. 96, ‘Zoroastr. and Jud.’ van Carter). In verband met dit onderwerp vgl. men nog, J.T. Biscby: Zoroaster and Persian Dualism in ‘The Arena’, vol. V pp. 694-711. Van I.K. Cheyne: Possible Zoroastrian Influences on the Religion of Israel, in de ‘Expository Times’, vol. II, p. 202, 209, 224, 248, 254. Zie A.V.W. Jackson, ‘The Ancient Persian Doctrine of a Future Life’. Biblical World, vol. VIII, p. 149-163. Vgl.: The Zend-Avesta and the First Eleven Chapters of Genesis, in de ‘Jewish Quarterly Review’, vol. II, p. 223-229. Zie ‘Die Arier, ein beitrag zur historischen anthropologie’, von Theodor Poesche. Vooral Capitel XIV: Die Iranier, p. 142-149. Zie James Hastings' ‘Encyclopaedia of Religion and Ethics’, vol. II, p. 266-272, over ‘Avesta’, van A.V. Williams Jackson. Ook Jackson schrijft over den naam: ‘The designation “Avesta” is derived from the Pazand avastā, Pahlavi āpastāk, or avistāk, a word of uncertain meaning and derivation. Possibly this term, like the Sanskrit veda, may signify “wisdom”, “knowledge”; more probably, however, it is derived from a presumable Av. form upastā, and denotes “the original text”, “the scriptures”, as opposed to the term zand (cf. Av. āzainti), “commentary”, “explanation”. In the exegetical and religious works of the Middle Persian period these two words occur together
| |
| |
constantly in the phrase āpastāk va zand, which refers to the original Avestan text and its Pahlavi paraphrase and commentary, and it is the erroneous inversion of these words that gave rise to the name Zend-Avesta, which was used by Hyde (1700) and by Anquetil du Perron (1771), and was adopted from the latter by the earliest succeeding translators’. (p. 266-267). §2 handelt over ‘Original form’. §3, over de ‘History’: ‘According to traditions, the substance of which there is no good reason to doubt, the Zoroastrian scriptures were preserved with great care in the early centuries of the faith, especially under the later Achaemenians. Tabarī states that King Vishtāspa, Zoroaster's patron, sent the original copy of the Avesta, written in letters of gold, to the “Stronghold of Records” at Stakhra (Persepolis) - a tradition which is in substantial agreement with the Pahlavi account in the Dīnkart (III. 3, VII. vii. 3n., v. iii. 4) of a sumptuous copy that was preserved in the “treasury of Shapīgān” at Persepolis (cf. Jackson, Persia Past and Present, p. 306f.). According to the Pahlavi treatise Shatroīhā-ī Airān, another copy, containing 1200 chapters inscribed on gilded tablets, was kept in the “treasury” of the fire-temple at Samarkand (cf. Modi, Aiyādgār-i Zarirān, Shatrōihā-i Airān, pp. 133-136, and JRASBo XX, No. 54; and Jackson, Nöldeke Studien, pp. 1031-1033). These two archetype copies, hitherto preserved with zealous care, were destroyed in the invasion of “the accursed Iskandar” (Alexander) in B.C. 330, when he burned the palace of the Achaemenians at Persepolis, and when his conquering hosts took possession of Samarkand.’ (p. 267). Verder een karakteriseering van de Yasna, de Gāthās, de Visparad, de Yashts, de ‘Minor Texts’, de Vendidād. Zie ook het merkwaardige hoofdstuk V: Das viereckige Varena des Avesta und der Baustil der Assyrer, in Hermann Brunnhofer's ‘Urgeschichte’, p, 88, Zweiter Band. Zie bij denzelfden auteur, Zweiter Band, hoofdstuk IV, 13: Zu Zarathustra's
| |
| |
Namen und Lehre. Hoort den phantastischen Brunnhofer: ‘Zarathustras Name ist der vielfältigsten Deutung schon im Alterthum, geschweige denn am hellen Tag einer so hoch entwickelten Wissenschaft, wie der Etymologie der Gegenwart, ausgesetzt gewesen. Der meisten Anerkennung erfreuen sich die Deutungen: ‘Goldstern’ oder ‘muthige Kameele besitzend’ oder ‘goldene Weiden habend’. Ich erlaube mir, eine nette, wahrscheinlich nicht die schlechteste, hinzuzufügen. Ich fasse nämlich ebenfalls zarat im Sinne des slavischen zlato, Gold, dagegen nehme ich ustra für vaçtra, n., Gewand und das Ganze im Sinne des Adjektivs zaranyôvaçtra des Avesta, Yasht 15, 57 (s. Justi, Zendwörterb., pag. 123) ‘goldenes Gewand tragend’. Zarathustra war Fürst, wahrscheinlich Herr von Babylon und Baktrien und trug als solcher das Goldbrokatkleid, das von der Urzeit bis zur Gegenwart jeder Schah von Persien getragen hat, ein in seinen inmittelbaren Wirkungen auf die Augen der den irdischen Vertreter des Sonnengottes schauenden Unterthanen thatsächlich blendend wirkendes Goldgewand.
Die Nachricht, Zarathustra sei Schüler des Esra oder die er sei Schüler des Jeremia gewesen, möchte ich auf die von Ahura, resp. sanskrîtisch Asura, geschaffene Lehre und die betreffend Jeremia's, auf seine Abkunft aus Armenien oder, analog der Nachricht von Esra=Asura, auf Airyaman, den Genius des Gehorsams und des Gebets, beziehen.’ (p. 147-148). Vgl. nog p. 160, Zweiter Band, over Der mythische Vogel Garutmân im Veda als der Garo Demâna des Avesta. Vgl. nog: Ethics and Morality (Parsi) §1. The place of ethics in the religious system of the Avesta, in Hastings ‘Enc. of Rel and Eth.’, vol. V, p. 513, van Edv. Lehmann. Zie §2: Morality a struggle against the evil spirits, p. 514. §3: Morality as an art of civilization. §4: Higher ideas of morality. Hierin is zeer opmerkelijk, de erkenning van het anti-ascetisch karakter der Avesta en de oude Perzische levensleer. ‘The norm
| |
| |
of ethics is based upon the principle of utility contained in the Avesta. But that utility has in many cases an ideal character, and leads, at its height, to a real ethic even in our sense of the word. The productive activity of man is always highly esteemed. Nothing may be done that might curtail life in any sense. Therefore we never find any ascetic elements in the ethics of the Avesta (see “ascetism” (Persian); on the contrary, it is the duty of man to be in health and vigour, that he may work well for the cause of Righteousness. He ought to marry and become the father of strong children; every act that could diminish the fertility of man is strongly prohibited. Chastity is a necessary duty; and every form of unnatural sexual relation is forbidden and severely punished, as being under the power of evil spirits and leading not only to impurity but to the destruction of life. In the later contest with the Manichaeans in Persia, the positive character of Zarathushtrian ethics is always evident, and a chief point in the policy of the Zarathushtrian priests was to conduct a polemic against the various forms of asceticism, such as celibacy, fasting, self-flagellation, and other forms of mortification of the flesh.’ (p. 514, vol. V). Vgl. nog §6: The Final Judgment. Zie ook nog in verband met Perzië en Israël: ‘The Composition of the book of Isaiah’, door Robert H. Kennett, p. 29, 33, 35. Zie ook prof. Lamers, p. 592: ‘De wetenschap van den godsdienst’, III: De Perzen en Israël.
Zie ook J. Darmesteter's Inleiding op de Vendidâd, in ‘Le Zend-Avesta’. Een zeer opmerkelijk werkje is nog: Early Religions Poetry of Persia, van James Hope Moulton. Vooral I. The Aryans and their language en III. Avestan ‘Verse-forms. 17. Moulton behandelt Prof. Jackson en Darmesteter dien hij ‘one of the very greatest Orientalist’ noemt, Prof. Geldner, Prof. Schröder e.a.
| |
| |
| |
Jean-Jacques Rousseau
Over J.J. Rousseau en den natuurmensch, had ik in dit ‘Boek der Toelichtingen’ een korte studie geschreven. Gebrek aan ruimte dwingt mij dit echter terug te nemen. Zoo ging het, in dit ‘Boek der Toelichtingen’ met zeer vele aanteekeningen.
Vgl. over J.J. Rousseau, in verband met Chateaubriand, in ‘La sincérité religieuse de Chateaubriand’, door M. l'abbé Georges Bertrin, Chapitre I: Avant la conversion, §2: La lecture de Jean Jacques Rousseau. Rousseau is voor Chateaubriand ‘le grand Rousseau’, een ‘tendre et sublime génie’. Zijn ‘Emile’ is ‘l'immortel Emile’. Tenslotte schrijft hij: ‘Si j'eusse vécu du temps de Jean-Jacques, j'aurais voulu devenir son disciple’.
| |
Over de wilden en de zeden der wilden
Zie Andrew Lang, ‘Magie and Religion’, p. 224: XII: ‘South African Religion’. Vgl. ook ‘Beiträge zur Geschichte der Blemyer und Nubier’, door J. Krall. Zie pag. 10 in verband met oude vorsten van Meroë: ‘Diese meroïtischen Fürsten erhalten den Titel welchen wir bei der bekannten Gleichsetzung von und Aethiopien nicht anders als König Aethiopiens, beziehungsweise König der Aethiopien wiedergeben können. Daneben finden wir auch den Titel König des Nuhselandes. Man beachte, dass wir bei dem ersten Titel das Zeichen haben, welches zu lesen ist, während in dem zweiten Falle die Gruppe für steht. Die Nuhs sind die Vorläufer der Nubier, die unmittelbaren Nachbarn der Aegypter im Süden, der Titel würde sonach einem späteren “König des Nubier-(Nobaten)-Landes” entsprechen. In griechischer Uebersetzung liegt uns der eigentliche Titel dieser meroïtischen Fürsten in jenem König Βασιλεὺς Αἰθι[όπων] vor, welchen wir in einer griechischen Inschrift in dem west- | |
| |
lichen Tempel von Philae erwähnt finden. Hieher gehört die Κανδάϰη, Βασιλίσση Αἰθιόπων. Wenn der Nubierkönig Silko in seiner berühmten Inschrift sich einen Βασιλίσϰος Νουβαίων ϰαὶ ὅλων τῶν Αἰθιόπων nennt, so liegt uns hier die Verbindung der Titel vor, mit welchen sich die meroïtischen Könige in den demotischen Inschriften bezeichnen liessen, wobei, für einen Nubierkönig bezeichnend, der Titel König der Nuhse vorangestellt wird.’
Vgl. ‘L'homme criminel. Étude anthropologique et psychiatrique’, door Cesar Lombroso, dl. I, Chapitre II: Le crime et la prostitution chez les sauvages, waaronder zeer verouderde waarnemingen, doch ook hoogst-merkwaardige gebeurtenissen geboekt staan. Vgl. ibid hoofdst. II: Homicide. §2: Infanticide, p. 41 e.v.
Zie XI: Schmuck und Kleiding, p. 64 in ‘Kulturelemente der Menschheit’ van prof. K. Weule. Op den vercieringslust van dier- en menschleven bij de primitieve volkeren wordt in dit boek de sexueele teeltkeus-theorie van Darwin toegepast, zonder dat de professor den bioloog noemt. Vgl. ook van denzelfde, ‘Die Kultur der Kulturlosen’, p. 30: III: Neue Lehren der Anthropologie, een bestrijding van de oude Blumenbachse indeeling met haar vijf rassen. Vgl. ‘Prehistorie Times’, door Lord Avebury, Chapter XIII: Modern savages, p. 427. Zie ook het belangrijke boek, ‘Das Gebet’, van Friedrich Heiler, over primitieve religie, p. 8, 12, 28ff, 140ff. Vooral C: Der Hymnus, I: Das Primitive Gebetslied en III: Das Gebet in der Mystik, p. 235. Over het naïeve bidden der wilden, p. 60 en p. 98-99. Zie Hastings' ‘Enc. of Rel. and Eth.’ vol. III, p. 194-209, over den oorsprong van het cannibalisme, over totemisme en cannibalisme; vooral §8: Magical cannibalism, p. 199: ‘In some cases the flesh of the dead is eaten for magical purposes; here also the underlying idea is that of acquiring the powers of the deceased’. Zie ook §9: Animistic cannibalism. In §11: Honorific cannibalism, refereert de schrijver J.A. Mac Culloch het
| |
| |
verhaal van Herodotus over het cannibalisme van de Massagetische en Scythische volkeren. Zie ook nog E.B. Tylor, Early of History Mankind. Zie de merkwaardig-speculatieve, ironisch-scherp gedachte en toch ten deele leege aphorismen van Diderot: De la suffisance de la religion naturelle, in ‘Oeuvres complètes de Diderot’, I, p. 261 e.v. Zeer typische bizonderheden geeft ook het oude en verouderde werk van den zendeling-Jezuïet Lafiteau over de zeden der wilden van America. De schrijver was vijf jaar zendeling bij de wilden in Canada, heeft zelf onderzoekingen gedaan en bovendien met de ontdekkingen van een oud-Jezuïet die daar zestig jaren had doorgebracht, zijn voordeel gedaan. Er spreekt uit het werk een nuchterder waarheidszin dan uit alles wat Chateaubriand tesaâm gegeven heeft over de wilden. Darwin heeft fijn-rustige karakteristieken van de wilden gegeven, en toch observeerde hij alles zeer scherp, vast en vergelijkend. Zie in ‘De afstamming van den mensch’ I, over geloof in god en godsdienst, in verband met den primitieven mensch. Darwin verwerkt hier het materiaal dat Tyrol gegeven heeft in ‘Early History of Mankind’, Lubbock in ‘Origin of Civilization’ en Herbert Spencer in de ‘Fortnightly Review’ (Mei 1870). Zie ook derde, vierde en vijfde hoofdstuk van ‘De afstamming van den mensch’, I, en daarin vooral over de sociale instincten der wilden. Zie ook dl. II, p. 352, over de oorzaken die de werking der sexueele teeltkeus bij wilden voorkomen of belemmeren, en waarin hij het heeft over de verbazend groote losbandigheid der wilden. De verklaring van Lubbock over exogamie wordt door Darwin overgenomen. Ook Darwin schrijft over den kindermoord bij wilden. Hij meent reden te hebben te gelooven, dat de kindermoord in de Oudheid onder de wilden nog verbreider was dan nu (p. 357, ‘Afstamming’, II). Vgl. ook ‘De afstamming van den mensch’, II, p. 367, waarin de vrouwen der wilden ten opzichte van het huwelijk worden beschreven. Ook Rémy de Gour- | |
| |
mont maakt een typische opmerking: ‘si maintenant nous songeons au contenu de l'intelligence, si nous mesurons la notion comparativement dans un cerveau primitif et dans un cerveau civilisé, nous constatons des différences immenses. L'encyclopédie d'un primitif pouvait tenir en quelques phrases; la nôtre, bornée aux éléments, réclamerait un discours de plusieurs années. Mais l'amas énorme de notions, mis aujourd'hui à notre disposition, ne semble pas avoir la moindre influence sur l'intelligence même.... Il faut considérer à part l'intelligence et le contenu de l'intelligence.’ (aangehaald in Crasset's ‘La biologie humaine’, p. 255). Zie ook over het ‘zedelijk gevoel der wilden’, p. 472, ‘Het Darwinisme’ door Emile Ferrière. Vgl. ‘Beiträge zur Ethnographie und Anthropologie der Somâl, Galla und Hararî, door prof. Philipp Paulitschke, p. 24, over de wilden-tatoueering; reproducties van tatoueeringen op gezicht, onderlichaam, rechter-bovenarm, arm, buik en beneden-arm. Er staan prachtige photographieën in dit voortreffelijke werk, van alle soorten mannelijke en vrouwelijke wilden op verschillende leeftijden. Vgl. ook Paulitschke's ‘Ethnographie Nordost-Afrikas. Die Geistige Cultur der Danâkil, Galla und Somâl, Capitel I: Psychische Eigenschaften; Capitel 2: Die Religion und deren Formen en afdeeling II: Die Geistige Cultur des Stammes und Volkes. Capitel I: Staatliches Leben; Capitel 2: Kunst und Wissen. Zie ook het tweede deel van Paulitschke's ‘Ethnographie Nordost-Afrikas’, dat geheel gewijd is aan ‘Die Materielle Cultur’. Ik kom op deze beide werken, later uitvoeriger terug. Vgl. ‘Onderzoek naar de ontwikkeling van Godsdienst, cultus en mythologie’, door Andrew Lang, hoofdstuk IV, dl. I: De geestontwikkeling der wilden, Magie, metamorphose, metaphysica en psychologie. Hier is de bestrijding ten deele van Spencer, het opmerkelijkst. Zie ook ‘Amazonian Turtoise Myths’, p. 5, 37, 40, en vgl. Harris' voorrede voor ‘Nights with uncle Remus’. Vgl. ook, over cannibalisme, hoofdst. XLVI,
| |
| |
p. 553-581 uit ‘The Origin and Development of the Moral Ideas’, door Edw, Westermarck. Vgl. ook Magyar, ‘Reisen in Süd Afrika’, p. 273-278.
| |
Zeden der wilden
Bij al het potsierlijke geleuter over de onbewust-heroïsche menschelijkheid der wilden en over de, aan idyllische teederheid-grenzende liefde voor hun kroost (zie de schelvalsche natuurmensch-teekening in Rousseau's ‘Discours sur l'origine et les fondements de l'inégalité parmi les hommes’, waarin het amoureuse getortel van oer-paren wordt voorgesteld als een kweelingszoet begeeren van het gezonde beest) is het goed eens te plaatsen hoofdstuk IV: Archaistische Züge im menschlichen Wirtschaftsbilde, uit ‘Die Urgesellschaft und ihre Lebensfürsorge’ van prof. Karl Weule. Vgl. vooral over den kindermoord bij de wilden, als een uitvloeisel van grenzeloos egoïsme: ‘Die Herzenshärtigkeit und der Egoismus äuszern sich am stärksten im Kindsmord und dem absichtlichen Töten alter, nutzlos gewordener Stammesmitglieder. Kleine Kinder sind bei jeder unsteten Lebensweise ein Hindernis, um wieviel mehr bei dem jedes Verkehrs- und Beförderungsmittels baren Schweifen unserer Primitivsten. Dasz die Ausmerzung manches lästigen Säuglings unter diesen Umständen nahe liegt, ist sehr wohl verständlich; sie ist denn auch bei allen unseren Naturvölkern üblich, wobei es belanglos ist, dasz hier und da auch andere Beweggründe unterlaufen. Von den jungen Frauen der Salomonier z.B. wird berichtet, dasz sie zum Kindsmord greifen, um nicht durch die lange Stillzeit die Form zu verlieren. Ganz allgemein nimmt man seine Zuflucht auch zum Abortus, der die Frau der überall als lästig empfundenen Schwangerschaft enthebt und auszerdem noch den Vorzug hat, die Folgen verbotenen Umgangs beizeiten zu beseitigen.’ (p. 39-40, ‘Die Urgesellsch. u. ihre Lebensf.’, door prof. K. Weule).
| |
| |
| |
Wilden-religie
Vgl. Ed. Meyer, Erster Band, Erste Haelfte, hoofdst. II, Die geistige Entwicklung: Primitives oder mythisches Denken, §45. Vooral ook op p. 92 de tusschenvoeging: ‘Für ein richtiges Verständnis der religiösen Entwicklung ist es dringend geboten, dasz man scharf scheidet zwischen 1. ihrer psychologischen Grundlage, dem mythischen Denken, und den daraus erwachsenen Mythen (und ihrem Nachleben in Märchen u.ä.), 2. dem darauf beruhenden Zauberwesen, d.h. den zwischen Menschen und Geistern für den einzelnen Moment geschaffenen Beziehungen, und 3. der Religion, d.h. den aus dem mythischen Denken und dem Zauberwesen entwickelten geregelten Anschauungen, welche die Geister in Götter umwandelt und eine geregelte Beziehung zwischen diesen und den Menschen schafft.’ Zie ook: Die ersten Stadien der religiösen Entwicklung, §65 ibid.
Vgl. het aanvankelijk pornographisch aandoend boek van Leo Frobenius, ‘Schwarze Seelen. Afrikanisches Tag- und Nachtleben’. Toch zijn er zeer goede opmerkingen in het voorwoord van: Afrikanisches Liebesleben. Het is alleen maar jammer, dat hij er Balzac bij haalt, p. 402. Grappig lijkt het te lezen over platonische liefde in Africa, p. 404. Parabelen echter als over ‘Die Vagina’, p. 427, blijven weerzinwekkend, omdat de anthropologische verklaringsgronden ontbreken, en de literaire waarde van zeer geringe beteekenis is. Vgl. ook ‘Prehistoric Times’, door Lord Avebury (Seventh Edition), p. 559: ‘Many savage races think it wrong for a woman to have twins; among the Ibos of Eastern Africa, for instance, in such a case the children were exposed to wild beasts, and the mother was driven out of society. There also it is thought unlucky to cut the upper teeth before the lower ones, and “You cut your top teeth first,” is the bitterest of insults. I cannot indeed but think that the differences ob- | |
| |
servable in savage tribes are even more remarkable than the similarities.’ Zie ook Burton, ‘Lake Regions of Afrika’, p. 90 en Avebury's ‘Origin of Civilization’, p. 25. Zie in hetzelfde werk, p. 576, in verband met de wilden van Oost-Afrika.
Vgl. ook ‘Note on the use of painting in primitive religion.’ p. 821, dl. I in Hastings' ‘Encycl. of Rel. and Eth.’ Zie: Respect for human life, p. 123 uit Frazer's ‘Psyche's Task’: ‘Among the Bantu tribes of Kavirondo, in British East Africa, when a man has killed an enemy in warfare he shaves his head on his return home, and his friends rub a medicine, which generally consists of cow's dung, over his body to prevent the spirit of the slain man from troubling him. Here cow's dung serves these negroes as a detergent of the ghost, just as pig's blood served the ancient Greeks.’ Vgl. ook: The killing of children, uit ‘The Origin and development of the Moral Ideas’, Edw. Westermarck, vol. I, p. 394-395: ‘Among a great number of uncivilised peoples it isusual to kill an infant if it is a bastard, or if its mother dies, or if it is deformed or diseased, or if there is anything unusual or uncanny about it, or if it for some reason or other is regarded as an unlucky child. In some parts of Africa, for instance, a child who is born with teeth, or who cuts the upper front teeth before the under, or whose teeth present some other kind of irregularity, is put to death.’ Vgl. ook als tegenovergesteld materiaal, het zeer belangrijke Chapter XXXIV, p. 186: The Origin and Development of the Moral Ideas’, vol. II, van Edw. Westermarck, waarin de theorieën omtrent moederliefde van prof. Espinas en prof. Bain en Herbert Spencer tegenover elkaar worden geplaatst en behandeld.
| |
Animisme, totemisme, fetichisme en occultisme
Vgl. Tylor, ‘Prim. Cult.’, vol. 1, p. 112-159, Chapter
| |
| |
IV: Survival in culture. Het tweede deel van ‘Primitive Culture’ is eigenlijk geheel en al gewijd aan animisme en geeft in hoofdstukken XII-XVII een zeer volledig materiaal, meer op het innerlijke leven van de wilden gericht.
Het bestudeeren van wilde volkeren heeft een onvergelijkelijke aantrekkelijkheid. Wij worden verplaatst in een waereld van de meest vreemde verbeeldingen en tegelijk ontblooten wij de diepste worteling van het oerleven ook in onzen eigenen, geheimzinnigen menschgroey en beschavings-toestand. Juist het zoeken naar zekere grondverwantschap tusschen ónze aandoeningen en driften, voorstellingen, ontroeringen, verbeeldingen en doodsgedachten en die der wilden, is voor mij een der heerlijkste dingen geweest bij het doorleven van den droom, de gedachte en de ziel der natuurvolkeren. Mijn saâmvattend onderzoek voor al de vormen van hun maatschappelijk-, geestelijk- en verbeeldingsbestaan heeft zeer weinig verwantschap met het bucolieke en idyllische romantisme van Chateaubriand, en maakte zich geheel en al los van het achterlijk-idealistische reinheids-begrip der natuurmenschen, gelijk Rousseau dat heeft voorgestaan. Ik hoop in dit epos nog vele malen groote typen uit natuurvolkeren te kunnen schetsen, vást aan hun milieu. Wat de studie van het dierleven zoo grenzeloos bekoorlijk maakt, is juist zijn voor onze waarneming sprakelooze eenvoud. In zekeren zin openbaart zich dit zwijgend-mysterieuse met behoud van grootsche, dramatische, menschelijke verwikkelingen ook in het leven der wilden. Men behoeft slechts één hoofdstuk in Tylor's ‘Prim. Cult.’ te lezen, om te begrijpen wat ik bedoel. Ik vind individueele romantiek en idealisme, toegepast op het oerbestaan der wilden, duldeloos, al kan men veel oorspronkelijke levensschoonheid ervaren bij de bestudeering der natuurvolkeren en onder hen een mythologischen bloey ontmoeten die ons overweldigt. Van het allergrootste belang is vooral, de tragische bewustwording van dit leven, de ontkieming
| |
| |
en de verbeeldings-werkingen van het allereerste ikheidsbesef der oerschepselen te volgen tot de geestelijke en emotioneele verfijningen van de menschen uit den tegenwoordigen tijd. Het oerleven omspant alles van ons eigen bestaan. Gij verneemt van ‘Momstrous mythic human tribes’ of over ‘Morbid imagination related to myth’. De wording begrijpen, van allerlei vreeselijke obsessies en misdaden tot op onzen beschavingstijd toe, het donkere spoor der menschelijke instincten ligt voor u uitgeteekend en verklaard. Gij leest over de mengvormen van mythologie met historie, over de natuurmythen, over de persoons- en diermythen. Gij woont bij, de wording der muziek-instrumenten. Gij hoort over de natuurgeesten, necromancy, over taal en magie. Gij bestudeert het droomleven. Gij doorschouwt de visioenen; gij ontleedt moordlust, bloedende offerdrift, dierlijkheid, angst en bijgeloof. Het schema der allegorische verbeeldingen ontplooyt zich voor uw blik. Gij ziet vrijen, trouwen, worstelen, sub specie aeternitatis. En juist onder deze eeuwigheids-belichting ontbloot zich de splinterende wortel van al onze eigen levensvormen. Gij krijgt dieper dan ooit besef van het cosmisch-tragische, het mystieke en occulte onzer heele beschaving; de zinnelijke en ten deele ook geestelijke antropomorphie van ons aller Zijn. En gij ziet vooral hoe lieftallig de mijmerende dwaling is geweest van een melancholieken eenzaamling als Rousseau, die den maatschappelijken oorsprong der dingen vermengt met den onkenbaarheidsgrond van onze menschelijke ontwikkeling en het oerwezen der bestaansverschijnselen niet begrepen heeft.
Vgl. over animisme, Goblet d'Alviella,’ Animism’, in Hastings' ‘Enc. of Rel. and Eth.’, vol. I, p. 535. Zie ook Herbert Spencer, ‘Principles of Sociology’. Zie ook L.R. Farnell, ‘The Evolution of Religion’. In Chapter XI van Edw. Tylor's ‘Primitive Culture’ is voor de doorgronding van het zielsleven der wilde volkeren veel
| |
| |
uiterlijk materiaal vergaard. Belangwekkend zijn vooral: Animism divided into two sections, the philosophy of Souls, and of other Spirits. - Life and Death, Health and Disease, Sleep and Dreams, Trance and Visions. - Souls of Animals - Their transmission bij Funeral Sacrifice - Souls of Plants. Vgl. in verband met Africa vooral p. 461-462, ibid. - Vgl. Drittes Kapitel: Animalismus und Manismus, p. 322; over: Der Ursprung des Totemismus, p. 353, en over diergoden en heilige dieren, p. 372, van Wundt's Vierter Band, ‘Mythus und Religion’. Vgl. §4, 5, 6, van ‘Allgemeine Religions-Geschichte’, door Alfred Jeremias in hoofdst.: Zur religiösen Ideenwelt der ‘primitiven Völker’. Zie ook Andrew Lang, ‘Custom and Myth’; S. Reinach, ‘Cultes, Mythes et Religions’; Ph. Waitz-Gerland, ‘Anthropologie und ihre ethnologischen Grund-lagen’; J.H. King, ‘The Supernatural, its Origin, Nature and Evolution’; R.R. Marett, ‘The Threshold of Religion.’ Vgl. ook K. Th. Preuss, ‘Die geistige Kultur der Naturvölker’; K. Beth, ‘Religion und Magie bei den Naturvölkern’; W. Schneider,’ Die Religion der afrikanischen Naturvölker’; D. Brinton, ‘The mythes of the new World’. Vgl. Frazer, ‘The Magic Art and the Evolution of Kings’, dl. II, 13 sq. en 45, en in verband met religie, ‘Taboo and the Perils of the Soul’, p. 213 in ‘The Golden Bough’, waarin o.a. het boek van dr. Boas door Frazer wordt besproken. In verband met totemisme zie: The Magic Art and the Evolution of Kings’, vol. 1, p. 107, ‘Golden Bough’, Frazer. Zie ook: Totem animal artificial and transformation of man into his Totem; ‘Balder the beautiful’, p. 271-275. Zie ook: Spirits of the Corn and of the Wild, p. 28. Vgl. by fetichisme: Fetishism early in Human History, in Adonis, Attis, Osiris, p. 43, dl. II: ‘The comparative study of religion has proved that these theories of Plutarch are an inversion of the truth. Fetishism, or the view that the fruits of the earth and things in general are divine or animated by powerful
| |
| |
spirits, is not, as Plutarch imagined, a late corruption of a pure and primitive theism, which regarded the gods as the creators and givers of all good things. On the contrary, fetishism is early and theism is late in the history of mankind.’ Vgl. 574f: Religious beliefs, in ‘Prehistoric times’, bij Lord Avebury (Seventh Edition). Vgl. A. Réville, ‘Prolégomènes de l'histoire des religions’, II: Définition de la Religion p. 34; III: La Révélation primitive, p. 49; VI: Le Développement religieux, p. 92, en uit Seconde Partie, I: Le Mythe, p. 144; II: Le Symbole et le Rite, p. 163.
Vgl. Chapitre 3, ‘Les religions des peuples non-civilisés’, dl. I, A. Réville, en bij animisme de pagina's 67, 72, 74, 146, 189, 219, 226, 230, 233, 292. Vgl. over totemisme, A. Lang, ‘Godsdienst, cultus en mythologie’, hoofdst. III, dl. 1. Zie ook het zeer belangwekkende I. Kapitel: Animistische und präanimistische Theorie über den Ursprung der Religion, ‘Religion und Magie bei den Naturvölkern’, door K. Beth. In dit werk wordt een uitvoerige bestrijding gegeven van Frazer's magistische theorie, II. Kapitel: Der Präanimismus und die Herleitung der Religion aus der Magie, p. 16-31. Beth behandelt de psychologische fouten in Frazer's theorie, zijn gronddwalingen omtrent magie en religie bij de oervolkeren. Op p. 25 zegt hij: ‘Ferner widerspricht Frazers Theorie den nachweislichen psychischen Befunden bei primitiven Völkern. Allerdings dürfen wir uns die ersten Menschen nicht auf einer so stagnierenden oder gar rückläufigen Stufe der Lebensführung denken, wie eine grosze Zahl der heutigen unzivilisierten Völker sie einnimmt. Denn der Urmensch, der zunächst mit dem Schwinden des Instinkts sowie der Gewandtheit und Kraft des tierischen Organismus hinter den spezifisch animalischen Vorzügen zurückblieb, muszte in einem entsprechenden Masze seine intellektuellen Fähigkeiten lebhaft betätigen, um durch ihre Anwendung die Überlegenheit über seine Rivalen auf der Erde zu erlangen. Es ist daher schon
| |
| |
mehrfach darauf hingewiesen worden, dasz der Urmensch infolge einer relativen äuszerlichen Unbeholfenheit den Tieren gegenüber weit häufiger in Not war, als die Tiere ihm gegenüber, und dasz ihm dadurch tausend und abertausend Versuche nötig wurden, durch die er lernte und sich geistig höher entwickelte. Immerhin aber dürfen wir den prähistorischen Menschen, auch in einer Zeit, wo er sich zur Magie wandte, nicht als ein Wesen mit fast voll entwickelten intellektuellen Fähigkeiten und Interessen ansehen, wie Frazer mit seinem Postulate einer Art kausalen Denksystems tut, aus dessen Anwendung die Magie entstanden sei.’ Min of meer gehavend wordt Frazer ook door Andrew Lang, in zijn ‘Magic and Religion’, p. 85-122, die hier en elders, ‘startling hypothesis’ bij den mythograaf ontdekt. Bestrijding en bespreking ondervindt Frazer nog in ‘The Threshold of Religion’, van R.R. Marett; zie p. 176 en 179, waarin hij verklaart: ‘We have still to take note of Dr. Frazer's highly speculative history of what he calls ‘the great transition’ from the age of magic to the age of religion’. Zie ook nog over Frazer, ‘Modern Research as illustrating the Bible’, bij S.R. Driver; noot II pag. 69. Ook Mary Kingsley, in haar ‘Travels in West-Africa’ velt een zeer afbrekend oordeel over Frazer's psychologische ontleding van het wilden-gemoed. Een doode theoreticus, een luiestoel-philosoof is hij; meer niet. Dr. E.B. Tylor, ‘Primitive Culture’ stelt zij echter zeer hoog. Zie over animisme, ‘Die Wurzeln des Animismus’, in Internationales Archiv für Ethnographie, door prof. dr. A.W. Nieuwenhuis. Zie Kapitel I, waarin Tylor en theorieën van anderen behandeld worden en Kapitel V: Die Form der animistischen Religion: Fragestellung; Denkweise des Hamilton'schen Prinzips; erste Stufe des Seelenbegriffs; Entwicklung zum Begriff von zwei und mehr Seelen; Anthropomorphismus; leblose Gegenstände, Naturerscheinungen; Stoff und Kraft in den Naturwissenschaften; nähere Betrachtung des Hamilton'schen Prinzips; literarische Beweise;
| |
| |
Anforderungen der Logik, p. 57. Ook Kapitel VI is vol belangrijke kenschetsingen, ook in verband met de duivelenvereering. Zie ook Emile Durkheim, ‘Les formes élémentaires de la vie religieuse. Le système totémique en Australie’; ook het merkwaardige ‘Totem und Tabu’ van S. Freud. Vgl. R.R. Marett, ‘Pre-Animistic Religion’, in Folk-Lore: Vol. XI. Vgl. ook nog Fritz Schultze, ‘Die Psychologie der Naturvölker’. Vgl. over fetichisme, W.G. Aston, p. 894; L. Spence, p. 898 en R.C. Temple, p. 903, in Hastings' ‘Enc. of Rel. and Ethiks’, Vol. V. Het standaardwerk van J.G. Frazer, ‘Totemism and Exogamy’, a treatise on certain early forms of superstition and society, schenkt overstelpend studie-materiaal, al wemelt het naar Mary Kingsley's oordeel van fouten in prof.'s arbeid. Belangrijk voor mijn doel was vooral I, Clan Totems, Religious Side of Totemism. Vol. I en The Origin of Totemism p. 89-138. Vol. I. Dit deel handelt hoofdzakelijk over Australia. Deel II geeft pas ‘Totemism in South, East and Central Africa, pp. 354-393; 399-542. Hierin wordt ook de exogamy besproken. Vergl. in Vol. IV §3. The origin of Exogamy, p. 71-169. Hierin krijgt de Schot Mc. Lennan een hoed vol pluimen.
| |
Magie, gnostiek, daemonologie, mystiek
Vgl. ‘Magic and Religion’, by Andrew Lang, p. 3, 10, 16; ook hoofdstuk XII: South African Religion, p. 224; XIV: First-Fruits and Taboos, p. 257; XV: Walking Through fire, p. 270. Vgl. James, G. Frazer, ‘The Magic Art and the Evolution of Kings’, vol. II, Chapter XII, §2: The Marriage of the Gods, p. 129-155; en van Vol. I, Chapter III, §I; The Principles of Magic, p. 52-54; §2: Homoeopathic or Imitative Magic; §3: Contagious Magic, p. 174-214. Verder Chapter IV: Magic and Religion, p. 220-243, en in verband met latere openbaringen van het Xerxes-karakter, Chapter VI: Magicians as Kings, p. 332-372 en Chapter VII: Incarnate Human
| |
| |
Gods, p. 373-421, alles uit prof. Frazer's eerste deel van ‘The Magic Art’. Vgl. L. Blau, ‘D. altjudische Zauberwesen’. Zie ook prof. Paul Deussen, ‘Allgemeine Gesch. der Philos.’, Zweiter Band, Erste Abteilung, over Plotinos in verband met Ägyptische Zauberer, p. 485; ook in verband met gnostiek, ibid. p. 500. Zie ook ‘Allg. Gesch. der Philosophie’, Erster Band, Erste Abteilung, p. 60: Zaubersprüche. Vgl. dr. Arthur Ungnad, ‘Die Deutung der Zukunft bei den Babyloniern und Assyrern’, vooral: ‘Handbücher der Wahrsagekunst’, p. 5; verder: ‘Leberschau’, p. 7-14; ook ‘Losorakel’. p. 15 en ‘Astronomie und Astrologie’, p. 19; tenslotte ‘Astrologische Omina’, p. 23-27. Vgl. ook ‘Die Magie und Wahrsagekunst der Chaldäer’, van Fr. Lenormant en vooral M. Jastrow, ‘Hepatoscopy and Astrology in Babylonia and Assyria’. Proceed. of the Amer. Philos. Soc. Vol. XLVII (1908), S. 646 ff. Vgl. ook van Erwin Rohde, ‘Psyche’, Erster Band: Die Orphiker, p. 103 en uit hoofdstuk: Die Spätzeit des Griechenthums, II: Volksglaube, p. 336; zie ibid. dl. II: Zauberer bei Naturvölkern, p. 23 ff. en over Grieksche tooverij, II, p. 70, 3; 75ff; 86ff.; 172. En over hallucinaties in visioenairen toestand, dl. II, p. 18 en 26. En over Apollinische waarzegskunst ibid. II, 57ff. en 60ff. Zie ook Jakob Burckhardt, ‘Griechische Kulturgeschichte’, Zweiter Band, Vierter Abschnitt: Die Erkundung der Zukunft, p. 279-347. Zie ook Diodorus, XX 2. ‘Ου μήν παντελῶς γε τοὺς Ῥητοϱιϰοὺς λόγους ἀποδοϰιμάζοντες ἐϰβάλλομεν ἐϰ τῆς ἱστοϱιϰῆς πϱαγματείας τὸ παϱάπαν’ enz. Zie in verband met de mantiek ook Plato's ΦΑΙΔΡΟΣ. Zie ook prof. Alfred Wiedemann, ‘Magie und Zauberei im alten Agypten’, vooral ‘Macht der Zauberformeln’, p. 31. In ‘Die Ethik des Judentums’ Zweiter Band, verwijst prof. M. Lazarus naar ‘Die Stelle Nedarim’ 32a, woordelijk luidend: ‘Ahaba, Sohn des R. Zeira lehrte: Jeden Menschen, der nicht Zauberkunst treibt, läszt man in eine Abteilung eingehen, in welche nicht einmal die Dienst- | |
| |
engel eingehen können; denn es heiszt (Numeri 23, 23): ‘Denn nicht ist Zauberei in Jakob und nicht Wahrsagekunst in Israel’; dit in verband met §305: ‘Völlig frei vom Aberglauben usw. ist selten einer.’
Vgl. ook ‘Egyptian Magic’, bij Wallis Budge, Chapter I: Antiquity of Magical Practices in Egypt, p. 1-25 en Chapter VI: Magical Ceremonies, p. 182. Vgl. ‘Das Antike Mysterienwesen’, door dr. H.K.E. de Jong, p. 90 in verband met de ‘Eleusinischen Mysterien’ waarvan dr. de Jong zegt: ‘Dieser Dienst der Demeter bzw. der uralten Eleutho, vgl. II S. 34 Anm. 3, und der Persephone oder Kore (Mädchen), mag zwar früh schon von Ägypten aus beeinflusst sein, war aber doch in seinem Wesen ein altgriechisch chtonischer Kult d.h. ein Kult der unterirdischen Götter. Die chtonischen Kulte aber waren, wie es einer der berufensten Forscher ausdrückt ‘ursprünglich in erster Reihe praktische Magie’. Het gansche hoofdstuk V, 99-162 van dr. de Jong's ‘Das Antike Mysterienwesen’ behandelt uitvoerig ‘Die Magie in den ägyptischen Kulten’, en hoofdstuk VI: Magie und Mysterien, p. 163-237. Hoofdstuk VII geeft: Erklärungsversuche seitens den Schriftsteller über Magie, Okkultismus, Spiritismus und Theosophie, p. 238-241. Aan den voet van iedere pagina geeft dr. de Jong een zeer uitvoerige literatuuropgave. Hoogst opmerkelijk, vooral in verband met theosophische geschriften. Onder de harlekijnachtige, phylosophische occultisten der XIXde eeuw ken ik geen merkwaardiger type dan Eliphas Lévi, door mevrouw Blavatsky met aanminnige plagiaatdrift geplunderd. Leest slechts zijn ‘Philosophie occulte’ première série, ‘Fables et symboles’. Van een verblindende eigenzinnigheid zijn al de ‘explications’ en stralend-mysterieus gelijk het behoort van een professor der ‘hautes sciences’. Bij hem begrijpen wij waarom ‘La philosophie occulte est essentiellement mythique et symbolique’. Telkens is er een fijn-vergeestelijkt dichter bij
| |
| |
hem aan het woord. Vgl. zijn ‘Histoire de la magie’ en zijn ‘Dogme et rituel de la haute magie’. Op deze figuur zal ik gelegenheid hebben uitvoerig terug te komen, in verband met de Kabbala en magie.
Zie ook van Stanislas de Guaita, ‘Essais de sciences maudites. Au seuil du mystère.’ Het komt uit de school der occulte, magische, rozekruisige, symboliekerige, geheime-wetenschap-bestudeerders, die vaak met een maximum van verbluffende kennis ook een maximum van krankzinnig phantasme, op het gebied van het geestelijke leven, uitkraaien of met een Sanscritisch-Boeddhistisch vocabulair, in dwaas-toegetakelde terminologie de waereld insturen. Het zijn de schelle charlatan's der hooge magie, die óf geheimzinnig fluisteren over hun Hermetisme en ‘le devin Cagliostro’ óf hun chiromantische trucs à la Desbarrolles, uitbulderen met jubelkreten van tempelierachtig satanisme. De aristocratische tronie van een Graaf de St-Germain verschijnt bleek en ontsteld achter het bezielde propheten-gelaat van Vingtras. Nevens de avonturiers van de geheime wetenschap, angstwekkende experimentators en huiverige allegoristen, verschijnen astrologische zelfmoordenaars en stigmatische neo-Boeddhisten. Baron Dupotet, ‘ontsluiert’ in zijn geheel de magie, en schudt er zwarte en witte tooverij door elkaar als een geestelijke struikroover. Hij wordt geholpen door de lieflijke leerlingen van Hermes, Zoroaster en Salomo. De planeten duizelen van hun onderzoekers- en denkers-vermetelheid. Zij fladderen door Kabbala, mantiek, alchemie, astrologie en folkloren als uitgeputte, late vogels over eenzame moerassen in schemering. Zij rekenen zich onder de gehallucineerden van dr. Brière de Boismont en hun inquisitorische kaken knarsen van sadistische vernielingszucht. Mythe en embleem zijn hun rechter- en hun linkerhand. Grijpt ge hen bij hun pandjas, dan blijft er een stroom bloedrood vampyrisme tusschen uw vingers achter, en tikt gij hen op hun geleerde schouders,
| |
| |
dan wordt ge weggesmoord in een Rose-Croix-damp van orakels en mirakels, en zoo ge nog verder waagt door te dringen in hun droomen en divinatiën, dan loopt ge de kans met alchemistische formules te worden opgelost of met mandragores te worden beknuppeld. Doch toon ‘la clef, la clef, la clef des grands mystères’, die ge in de hut van Eliphas Lévi kunt opsporen, en ge zijt gered. Markies de St-Yves d'Alveydre (vgl. ‘Essais de Sciences maudites’) is ook in zijn ‘La Mission des Juifs’ een levend mirakel. Hoort slechts de Guaita: ‘Religieux scrutateur des nécropoles du passé, interrogeant jusqu'aux moindres détails des races et des religions orientales, l'éminent occultiste établit, sur les plus irréfutables preuves, une vérité qu'Eliphas Lévi avait, en d'excellents termes, fait entrevoir déjà: que la Genèse est une cosmogonie transcendante où les plus profonds arcanes de la Sainte Kabbale sont symboliquement et hiéroglyphiquement révélés. Mais la Kabbale est fille de l'hermétisme égyptien, dont les mythes primordiaux furent puisés à la grande source hindoue. M. de Saint-Yves ne fait donc point halte à Moïse; il explore en navigateur le fleuve des temps révolus; toutes voiles déployées, il remonte le cours des siècles jusqu'à l'origine du cycle de Ram’; pag. 8. Essais de Sciences maudites I, Au Seuil du mystère. - Ook hij dus, verkeert in een liefelijke vryage met de dochter van het Egyptische hermetisme, de Kabbala met haar kristalblauwe oogen en haar bovenzinnelijken verleidingsglimlach. O verrukkelijke St-Yves, die met de slaapmuts van Thoth (Hermes) gekroond, de prophetische zinnen uit de vertaling van Louis Ménard, ‘Hermès Trismégiste’ uitzingt, niet en nooit gebroken ‘par la chute de Suprême Pontificat universel’. Omdat de handen der Mahātmā's, op de hoogste plateau's van den Himalaya hem in evenwicht houden.
En ondanks de schitterende dwaasheden der Rozekruisers, geheime symbolisten en Isis-ontsluieraars, is er zeer veel
| |
| |
schoons en een oneindig geestelijk genot te vinden in de stof die zij bespreken en vergaren. Van Valentin André, den geduchten Rozekruis-ridder, tot Chevalier Péladan; van ‘Fama Fraternitatis’ tot ‘La décadence latine’; van Moorhof's ‘Collegium Rosarium’ tot Péladan's ‘Typhonia’; van Adgigarta's legende tot Papus' ‘Traité élémentaire de Science Occulte’; van Amor Proximi tot Fama mystica hermetica; van Philalethae Magia Adamica tot de geheele Paracelsus-literatuur, opent zich voor ons een waereld van mysticisme en visioenairisme, die den droomer en verbeelder een onuitputtelijke stof schenkt. Balzac's ‘Séraphita’ heeft er gretig uit gesnoept en de comieke grootmeester der hooge goochelary, Jacolliot, heeft met de occultistische sterrelichten gejongleerd als een stoutmoedige circus-clown met flambouwen. Ook de zotte klimpartijtjes op de heuvelen van Saturnus en Apollo, en op de heuvelen van Mercurius en Mars, zijn ons op de nagelkootjes van astrologische betweters met een roerende verbeeldingsmacht verrukkelijk uitgeteekend. Eiland, punt en driehoek, netwerk, strepen en gebroken lijn, vertakking, kruis en vierhoek, zijn ons voor eeuwig verklaard.
Vgl. ook nog ‘Le vice suprême; Curieuse (Éthopée II)’. Zie ook ‘Revue des Sciences Psychologiques’ (1890): ‘Hypnotisme et Spiritisme’, door Papus, p. 8; ibid. ‘Le miroir magique’, door Bouvéry, p. 12-13. Vgl. ibid. ‘Les origines de la vie et l'école Pastorienne’, door Louis Jacolliot en hoe fier hij hierin zegt: ‘La théorie, l'hypothèse, voilà les plus dangereux ennemis de la science’ (p. 18); ibid. van Papus: ‘La vie humaine et ses actions occultes’. p. 23. Vgl. ook ‘Des obsessions en pathologie mentale,’ door prof. B. Ball, in ‘Annales de Psychiatrie et d'Hypnologie’ (1892). Zie van Johan Soter (Agrippa), ‘De occulta philosophia’. Vgl. van H. Wronski, ‘Philosophie absolue de l'histoire ou Genèse de l'humanité’. Zie ook Abbé de Montfaucon de Villars, ‘Le Comte de Gabalis
| |
| |
ou Entretiens sur les sciences secrètes’. Zie ook A.P. Sinnett, ‘Esoteric Buddhism’; de uitgave voorzien van nieuwe aanteekeningen, verdient de voorkeur, omdat dit werk, handelende over de esoterische leeraars, de waereldtijdperken, de ontwikkeling der menschheid en de Vedantynsche leeringen, belangrijke toevoegingen bezit. Zie ook dr. Carl du Prel, ‘Studien aus dem Gebiete der Geheimwissenschaften’. Du Prel is inderdaad een der meest systematische geesten onder de occultisten. Hij is wijsgeerig geschoold en zijn onderzoekingen bezitten zekere merkwaardige objectiviteit. Zijn cultuur-historische parallel in ‘Studien aus dem Gebiete enz.’, tusschen heksen en mediums, is zeer opmerkelijk. Merkwaardig is ook zijn hoofdstuk IV, over planten-mystiek; doch wel een der belangrijkste beschouwingen is hoofdstuk V, over mystiek in den waanzin. Oudbakken geleerdheid lijkt veel ons nú toe. Doch met welk een ontzachlijke geestkracht heeft Du Prel in zijn tijd materiaal verzameld, waarvan vooral zijn tweede deel van ‘Studien aus dem Gebiete enz.’ getuigt. Leest vooral daarin hoofdstuk VIII: De ruimtelijke omkeering bij mystieke verschijnselen. Zie ook de merkwaardige boeken van Jules Bois: ‘Le Satanisme et la Magie’, waarin Huysmans zijn Voorrede schreef. Vgl. ook in ‘Rabbi Nachman’ van Martin Buber: Die Jüdische Mystik; over de leer der Baalschem, p. 15. Vgl. ook Ananias I.L., ‘De Natura Daemonum’ en M. Giraud, ‘Amulette juif, cabalistique, contre le mauvais oeil.’ Een merkwaardig geschrift is ook, ‘Isis dévoilée ou l'Egyptologie sacrée’ van Ernest Bosc, een typische mengeling van oudheidkundige wetenschappelijke kennis en speculatief-theoretisch occultisme. Zie vooral hoofdstuk XVIII: Le livre des Morts. p. 163-175. Onze moderne Egyptologen zullen met neusoptrekkende minachting neerzien, op de diverse ‘oudbakken’ geleerdheden van Ernest Bosc. Intusschen staat hij vlijmend-sarcastisch tegenover hun wettig-pedante uitspraken en exoterischen waan. Van een geheel ander gehalte is het groote werk
| |
| |
van Amélineau, ‘Essai sur le Gnosticisme égyptien’ verschenen in de ‘Annales du Musée Guimet’ (Tome XIVième). De Egyptische gnostiek wordt in dit boek echter zeer schematisch behandeld. Het eerste hoofdstuk van Première Partie, behandelt uitvoerig: Simon le Magicien; het tweede: Ménandre et Satornilus. Ménandre is een leerling van Simon den Magiër en Satornilus op zijn beurt, een der twee leerlingen van Ménandre. De meest belangrijke is echter de andere leerling van Ménandre: Basilide, van wien in hoofdstuk II: Deuxième Partie, Amélineau een ‘Exposé du système’ geeft. Zoo behandelt hij Théologie de Basilide, p. 90. zijn Cosmologie, p. 97 en La Rédemption volgens Basilide, p. 123; eindelijk pas in hoofdstuk III: Sources égyptiennes du système de Basilide, p. 139. Een zeer groote plaats neemt de bespreking van het groote stelsel van Valentin in. De geheele ‘Troisième partie’ is aan hem gewijd. Eindelijk in hoofdstuk V, het slothoofdstuk, behandelt Amélineau meer in het bizonder Egypte, ook nog in verband met Valentin. Zie ook de merkwaardige uitlating van Napoleon in ‘Napoléon raconté par lui-même’ (1807-1821), p. 294: ‘Qu'est-ce que l'électricité, le galvanisme, le magnétisme? C'est là que gît le grand secret de la nature. Le galvanisme travaille en silence. Je crois, moi, que l'homme est le produit de ces fluides et de l'atmosphère, que la cervelle pompe ces fluides et donne la vie, que l'âme est composée de ces fluides, et qu' après la mort ils retournent dans l'éther, d'où ils sont pompés par d'autres cerveaux’. Vgl. dr. H.W. Ph. E. v.d. Bergh v. Eysinga, ‘Het Christus-Mysterie’, p. 111: De Gnosis. Zie ook het verouderde, toch belangwekkende werk van Matter, ‘Histoire critique du gnosticisme; van F. Lenormant, ‘Lettres assyriologiques, en van De Pressensé een artikel over het gnosticisme, in ‘L'Encyclopaedie des sciences religieuses protestantes’. Zie ook: Het Evangelie en de Gnosis, III, p. 88-130 in Bolland's ‘Het Evangelie’. Zie in Hastings' ‘Encycl. of Rel. and Eth.’, Vol. 6, Gnosticism, p. 231:
| |
| |
Name and character, 2: Relation to syncretism; 3: Origin; 4: Doctrine of redemption; 5: Praxis and mythus; 6: General features of the mythus; 9 handelt over: The sources. Dit artikel is van E.F. Scott. Zie ook E. du Fayt, ‘Introduction à l'étude du gnosticisme’ en vooral het werk van Bousset, ‘Hauptprobleme der Gnosis’. Vgl. ook van dr. Rudolf Steiner, ‘Die Geheimwissenschaft im Umriss’, p. 430: Die höheren Gebiete der geistigen Welt. Hoort den speculatieven bluf: ‘Durch Imagination, Inspiration und Intuition steigt die übersinnliche Erkenntnis allmählich in diejenigen Gebiete der geistigen Welt hinauf, in welcher ihr erreichbar sind die Wesen, welche an der Welt- und Menschheitsentwickelung beteiligt sind. Und es wird ihr dadurch auch möglich, die Entwickelung des Menschen zwischen dem Tode und einer neuen Geburt so zu verfolgen, dass diese verständlich wird.’ (p. 430). Vgl. ook dr. Albrecht Dieterich, ‘Abraxas’, I, 9: Die Entwicklung der orphischen Theogonieen, p. 126 en II: Jüdisch-orphisch-gnostische Kulte und die Zauberbücher, p. 136. Vgl. ook W.F. Evans, Primitive mind-cure’; vooral Chapter XXIV: Psychological Telegraphy, or the Transference of Thought and Idea from one Mind to Another, p. 199. Vgl. ook de kostelijke opmerking over het duivelen-geloof in verband met den oud-Israëlietischen godsdienst, p. 51 van ‘Mehr Licht’, door Friedrich Delitzsch. Vgl. Otto Weberm ‘Die Literatur der Babylonier und Assyrer’, Kap. 12: Orakelanfragen und Orakelaussprüche, p. 176-181. Zie ook II, Dämonenglaube und Dämonenkulte, p. 457-475, in Wundt, ‘Mythes und Rel.’, Vierter Band. Zie Hastings' ‘Encycl. of Rel. and Eth.’, Vol. IV, p. 619: ‘Demons and Spirits’ (Persian), van Williams Jackson. In verband met mijn ‘Boek der Toelichtingen’ van het eerste deel, waarin ik mijn meening geef over de Fravashis, nog dit: ‘The demons are naturally thought of as spirits or bodiless agents (Av. mainyava daēva, “spiritual demons”
| |
| |
[Yt. x. 69, 97; Vend. viii. 31, 80]), though sometimes they are conceived of as having human shape (Ys. ix. 15) in order to accomplish better their fiendish ends. Their purposes are best achieved under the cover of darkness, but their heinous deeds are checked by the rising of the sun (Yt. vi. 3 f.)’. (p. 619, Hastings' ‘Enc. of R.a.E.’, IV). Vgl. ook bij daemonologie p. 436f., 464, 492 uit Erwin Rohde: ‘Der Griechische Roman und seine Vorläufer’.
| |
Hermes Trismegistus
Vgl. ook bij Perzische mystiek en sufisme, F. Hadland Davis, ‘The Persian Mystics’, I: Jalálu'd-dín Rúmí, en II: Jámí. In Jalálu'd-dín bespreekt Hadland Davis den oorsprong van het sufisme en tegelijkertijd het werk van prof. Edw. G. Browne, die mede zijn theorieën had gegeven over ‘The Origin of Súfísm’. In hoofdstuk II behandelt Davis: The Early Súfís.
| |
Jachten en dierleven
De studie van het dierleven behoorde en behoort tot een mijner grootste hartstochten. Ik heb in diergaarden vele soorten van beesten uit allerlei oorden der waereld, dagen en dagen lang gevolgd in al hun lusten en verdrietelijkheden, en voor zoover ik tijd had ook in de vrije natuur. Het is volstrekt niet alleen geweest, de romantische begeerte naar het groote roofwild, die mij met een geheimzinnig ontzag, leeuwen en tijgers deed bekijken. Want ook de wonderbaarlijkheden van het bedrijf eens mestkevers bieden in hun soort even groote aantrekkelijkheden, mysteriën, kluchten en tragedieën ter bestudeering. Daarbij komt nog, dat ik eigenlijk ons bekijken van wilde dieren achter traliën, een potsierlijke gemaksliefhebberij van de onbevreesde oogen vind. Want ons schaterlachen om hunne grimassen verstomt, zoodra wij zelfs heel alleen met ze overblijven, ook al zijn ze in hokken geborgen. Hoe kan een bebloede
| |
| |
gierenhals, vreemd uitgerekt tusschen het hekwerk, ons niet doen schrikken, of het even lichte stemgestoot van een leeuw in een doodleege galerij bij schemering. Ik weet niet in hoever ik in de werkelijkheid op jacht naar roofdieren dezelfde lusten zou behouden bij het onderzoek naar al hun eigenaardigheden, gelijk ik ze nu onderga, mij veilig afgescheiden wetend van hun moordende verschrikkingen. Doch voor het weergeven van hun verschijnen en van hun bestaan, is dit in zekeren zin overbodig. Want de voorstelling die tot een scheppende verbeelding wordt, geeft toch altijd een werkelijkheid, die psychisch gelijkwaardig is aan een physische. Ik bedoel, dat indien ik wezenlijk op een oliphantenjacht in Oost-Africa geweest zou zijn, ik psychisch en in mijn verbeelding daarna deze jacht met mijn geest herscheppende, haar vanuit geen diepere ontroeringsbronnen zou hebben kunnen beschrijven dan ik nu doe; nu, terwijl ik slechts oliphanten zag en waarnam in tuinen en in geen wildernissen. Hoewel ik dus nergens aan een beschreven jacht iets kon ontleenen dat het niet-ondervondene en zelfdoorleefde zou kunnen aanvullen; hoewel ik veel liever een jacht geef, alleen door mijn verbeeldingswerking gedreven, waarin waarschijnlijk vele details zullen afwijken van alles wat de jachtwerkelijkheid oplevert, heb ik toch door een sterke begeerte het wézenlijke leven van vele soorten van dieren, in alle bizonderheden gevolgd. Ik verwijs daarom bij de bestudeering van dieren expresselijk naar allerlei werken, die op het scheppende deel mijner phantasie géén invloed hebben uitgeoefend, doch voor de omvatting van zekere uitwendige gebeurtenissen voortreffelijk materiaal opleverden. Phantastische jacht-beschrijvingen loopen parallel aan beschrijvingen van gebouwen uit de Oudheid, waarvan afbeeldingen bestaan. Ook deze, schoon tallooze malen beschreven en voor een deel zelfs nog te zien, hebben voor de herscheppende verbeelding geen waarde. Voor de constructieve elementen waarmee de waarnemende geest werkt echter, zijn zij onmisbaar.
| |
| |
Over dierleven schreef ik in dit ‘Boek der Toelichtingen’ een groot opstel, dat ik moest terugnemen, bij gebrek aan plaats. Ik behandelde het leven der dieren in allegorisch-symbolisch en magisch verband, in betrekking tot natuur en samenleving der Oudheid en ook in betrekking tot folklore, anthropologie, decoratieve kunst en agricultuur. Ik behandelde Buffon, Wallis, Plinius, Haeckel, Fabre, Brehm, en de soms dwaze vermenschelijking der dier-psychologie. Het werk van Richard Garner, over de apen, behandelde ik afzonderlijk.
Ik kom nu op al deze onderwerpen, in een zelfstandig werk terug.
Als fragment geef ik slechts onderstaand:
Het heeft op zichzelf een groote bekoring, brokstukken uit ‘de Natuurlijke Historie’ van Plinius te lezen naast werken van den jongsten tijd, op zoölogisch en biologisch gebied. Eerst dan ziet men in welk een andere waereld ook de Ouden leefden, tegenover de dieren. Dit heeft natuurlijk niets te maken met de wetenschappelijke systematiseering van Aristoteles en van zijn fundamenteele rangschikking der dieren. Dat de Ouden geweldige waarnemers blijken, in zekeren zin misschien grootere speurders en roekeloozer onderzoekers dan de biologen van den tegenwoordigen tijd, behoeft geen betoog. Toch, het verschil in groepeering en ontleding der waargenomen verschijnselen, staat, - afgescheiden van zekere fundamenteele natuur-historische feiten, - bijna altijd uitsluitend in verband met cosmogonie en mythologie, met de geheele levens- en waereld-beschouwing der antieken. En daarom moeten wij bij het weergeven van dierleven in de Oudheid, telkens opnieuw, ónze moderne zoölogische kennis en waarneming objectiveeren en voor een deel zelfs diametraal tegenover persoonlijke onderzoekingen van de, nu heerschende inzichten en ervaringen op natuur-wetenschappelijk gebied plaatsen. Dit is wel eens zeer lastig. Want wij hebben Darwin verslonden, allereerst zijn innig-boeyend ‘Zoology of the voyage of H.M. Ship Beagle’,
| |
| |
met de fijn-scherpe en indringende typeeringen van rassen, menschen en dingen; toen zijn grootsche werk, ‘On the origin of species by means of natural selection’ en ‘The descent of man and animals’. De geheele descendentie-theorie heeft een poos lang onze biologische kennis beheerscht. Toch, het dierleven in engeren zin, is door Darwin niet beschreven. Daarom lazen en bestudeerden wij met hartstocht wat Haeckel gaf en Cuvier, wat er voor onze perceptie te vinden was in Schulze en in Brehm, in Lacepède en in Jean de Lamarck en Russel Wallace. Phantastisch en dramatiseerend bleef mij vooral Buffon, doch té zeer romantisch en subjectief, en te vaak aangegrepen door de koorts der Rousseauiaansche nostalgie. We luisteren met groote gretigheid zoo goed naar Darwin en Geoffroy Saint-Hilaire, als naar zijn volgelingen en theorie-wijzigers der descendentie-leer als August Weismann, prof. Saje en prof. Hugo de Vries, die eigenlijk het groote biologische grondfeit der afstamming onaangetast laten.
Het kan hier allerminst mijn doel zijn, een zoölogische verhandeling te schrijven noch te doen uitkomen, dat de allermodernste leerboeken der zoölogie, b.v. van Claus-Grobben, met de omschrijving der morphologie, al net zoo goed hun hoofdstuk hebben over de ‘Beweisgründe für die Deszendenz- oder Transmutationslehre’ (p. 35) als de leerboeken van vijftig jaar geleden ze misten. Van dit standpunt bekeken zijn de moderne dier-psychologische werken van Bohn, Loeb, en de dier-physiologische van Beer en Von Uexküll e.a. zeer belangrijk. En over vergelijkende dieren-psychologie, Romanes met zijn oudere ‘Animal intelligence’ naast Thorndike, van heden, eveneens met ‘Animal intelligence’. Vooral belangrijk is ‘Bausteine zu einer Biologischer Weltanschauung’ van den zooeven genoemden J. von Uexküll. Het terrein is voor één menschenleven ter bestudeering veel te uitgebreid, al bleek mijn leeslust over dieren onbegrensd. Slechts op één grooten dichter-dierkundige in den allerbesten zin, wil ik nog wijzen, op den natuurvorscher
| |
| |
Jules Fabre, en zijn ‘Souvenirs entomologiques’. Deze man is méér mysticus in het bestudeeren, vergelijken en doorgronden der diepe instincten en verborgen aandriften van insecten dan menige, zoogenaamde pseudo-metaphisicus, in wiens stamelenden mond Eckhardt zit schoenen te lappen. Zijn taal heeft een hartstochtelijken gloed en toch arbeidt zijn waarnemende geest met de storelooze ingewikkeldheid van een automatisch raderwerk. Zijn koele scherpzinnigheid laat ieder valsch natuur-idealisme bevriezen, en toch schrijft hij met een wijding en een vroom-innerlijke drift, die geïnspireerd kan worden genoemd. Inderdaad maakt hij van ‘Le Scarabée sacré’ een wonderlijk-bezield creatuur op God's aardbodem. En zoo is alles in één gloed gevoeld en gezien, is Fabre's religieus pantheïsme van dezelfde eeuwigheids-liefde doortinteld als de amor intellectualis van Spinoza. Welk een innig-teedere mensch hij was blijkt uit zijn, tot schreyen toe ontroerend opdracht-woordje, in de Deuxième série van zijn ‘Souvenirs entomologiques’. ‘Cher enfant, mon collaborateur si passionné pour l'insecte, mon aide si perspicace pour la plante, à ton intention j'avais commencé ce travail; en ton souvenir je l'ai poursuivi, et je le poursuivrai dans l'amertume de mon deuil. Ah! que la mort est odieuse quand elle fauche la fleur dans tout l'éclat de l'épanouissement!’
Deze smartelijke bewogenheid van een natuuronderzoeker zoo zeer verworteld met den geestelijken arbeid zélf, is van een té bizonder gehalte om haar niet aan te houden. De stem van den mensch wordt hier dadelijk ziel van het woord. Hij is een groot dierenpsycholoog, een zeldzaam fijnzinnig ontleder van dier-gewaarwordingen en dier-handelingen. Vooral in zijn ironischen spot met de ‘officieele wetenschap’ openbaart zich zijn prachtige menschelijkheid als geleerde, grooter geleerde dan Darwin, - die hem zéér prees, - zelfs vermoedde. Zoo behandelt Fabre, VIII, p. 101: La larve et la nymphe (Première série); Le Pélopée (Quatrième série); La cigale, la mante, l'empuse (Cinquième
| |
| |
série); (Dixième série): Le Minotaure Typhée, le Cione enz. Ook zijn dierwetenschappelijke werken, zijn ‘Histoire naturelle’ hebben dezelfde styl-elementen. Er trilt een vlottende glans over zijn dorste feitenbetoog. O, de heerlijke en zoete verwondering in zijn woord, om alle mysterieuse vondsten van de natuur. Hoe verrassend is de mengeling van koelbloedigheid en verrukking, van waarneming en jubeling in dezen edelen ziener van dieren. Hoe bestudeert hij de kabbala der zwijgende bewegingen der beesten en hoeveel dieper dichter is hij, dan Wallace. Het verbaast mij ten zeerste dat prof. Buytendijk in zijn belangrijk werkje: ‘Psychologie der dieren’, Fabre slechts vluchtig noemt en onder de bronnen slechts één boek van hem opgeeft, een hollandsche vertaling nog wel van een werk uit de reeks: ‘Souvenirs Entomoloques’.
| |
Perzische kleedij
Vgl. Xenophon's KYPOY ΠAIΔEIA, VIII 8 §15: ‘Τότε μέν γὰϱ’ enz. Zie het heele 15de boek van Strabo's Geographica (uitgave A. Meineke), dat het oude Indië en het oude Perzië behandelt. Vgl. Diodorus Siculus (uitgave A. Meineke) II, 6: ‘Ὁ δ᾽ οὖν Νίνος’ enz. Noch Strabo, noch Xenophon, noch Diodorus geven zulke typische bizonderheden in hun beschrijving van kleedijen, als Herodotus. Het merkwaardigste in de mededeeling van Diodorus is misschien wel in boek II, 6: dat de Meden en Perzen hun mantelkleeding van Semiramis hebben overgenomen. Zie nog Racinet, ‘Le costume historique’.
| |
Voorvaderen Achaemeniden
Vgl. bij voorvaderen, Noah Calvin Hirschy, ‘Artaxerxes III Ockus and his reign’ Chapter I, p. I, B: From Achaemenes to Cyrus. Vgl. Max Wundt, ‘Geschichte der Griechischen Ethik’, Erster Band, Fünftes Kap. p. 147.
| |
| |
| |
Over Perzisch en Indisch ascetisme
Vgl. Hastings' ‘Enc. of Rel. and Et.’, p. 65, Vol. II, Rhys Davids.
| |
Munten
Vgl. over Dareikos, p. 2-35 van Alfred von Sallet, ‘Die Antiken Münzen’.
| |
Salomo
Vgl. C.M. Watson, ‘Fifty years' work in the Holy Land’, p. 41-129. Vgl. ook D.K. Budde, ‘Geschichte der Althebraïschen Litteratur’, p. 123 f.; ook p. 363 in 3: Die salomonischen Psalmen. Vgl. ook C.F. Burney, ‘Israel's Settlement in Canaan. The Biblical Tradition and its Historical Background’, p. 4, 31, 32, 90. Vgl. ook Albrecht Alt, ‘Israel und Egypten’, II: Scheshonk und Salomo, p. 11-40. Vgl. nog in verband met Salomo, ‘Carl Niebuhr, ‘Voraussetzungen und Entwicklungsphasen in den Berichten über David’, p. 91, in ‘Orientalische Studiën. Fritz Hommel zum sechzigsten Geburtstag’, Zweiter Band. Vgl. James G. Frazer, ‘Folklore in the Old Testament’, Vol. I, p. 433, Chapter II, §1: Traces of Ultimogeniture in Israel; ibid. Vol. II, Chapter VII: Jacob and the Mandrakes, p. 372-390. Zie ook ibid. Chapter V, Vol. II: Jotham's Fable, p. 477. Verder nog ibid. Vol. II, Chapter X: Solomon and the Queen of Sheba.
| |
Sembrieten
Over de verhaspelingen van Sembrieten vgl. men Müller, ‘Äthiopien’, die zich vooral op Diodorus 3, 10 beroept en die laat uitkomen, dat twee geheel verschillende volkeren het Stroomdal bewoonden: zwarte Nubiërs en rood-bruine Hamiten (Sembrieten). Zie ook zijn opmerking naar aanleiding van Herodotus' verwisseling van Napata met Meroë. Müller bestrijdt ook ten stelligste, de vroegere
| |
| |
ver-Aegyptiseering van Nubiërs en Sembrieten, waarvan moderne geleerden zoo dikwijls gesproken hebben en die ook door de Aegyptenaren met den naam negers zijn saâmgevat. De tegenwoordige Nuba-taal zou dan ook feitelijk geen dozijnen Aegyptische bastaard-woorden bezitten. Over Cambyses in Aethiopië oordeelt hij anders dan anderen. Herodotus liet zich veel wijs maken van de Aegyptische priesteren, ook omtrent het groote menschen-verlies van het Perzische leger in de onherbergzame woestijn. Toch mochten de koningen van Persepolis met volle recht de Aethiopiërs in hun spijkerschrift als hunne onderdanen aanwijzen. In verband met de beschouwing van Müller over de Sembrieten, is de meening van Eratosthenes belangrijk. Bij Strabo zegt hij, (XVII c. 1): dat zekere ballingen onder de regeering van Psammetichus hun vaderland hebben verlaten. Deze uitgewekenen naar Aethiopië, wierden met den Aegyptischen naam Sembrieten bestempeld (έπἡλυδες) hetgeen vreemdelingen beduidt. Vgl. ook in dit verband ‘De Israëlieten te Mekka’ door prof. Dozy, p. 153.
Vgl. over de Σεμβϱῖται, Strabo Geographica, (uitgave A. Meineke,) Tom. III, p. 1075.
| |
De Pisistratiden
Een klaar-historisch beeld van de grondvesting van het Perzische rijk, Sparta, de Pisistratiden en Kleisthenes, den waereldtoestand in 560, het begin der Spartaansche hegemonie, geeft Ed. Meyer in zijn Zweiter Band, ‘Geschichte des Alterthums’, V, §467.
In tegenstelling met de onklare toestanden van het Westen en het om zich heen grijpen der Carthagers, der Etruskers en van de Dorische staten op Sicilië, schenen zich in de cultuurwaereld van het Oosten, tegen het midden der VIe eeuw, ‘Verhältnisse gebildet zu haben’ die van langen duur zouden zijn. De groote staten van het Oosten
| |
| |
leven in evenwicht. Het woelig voorwaarts dringen der Mediërs, onder Cyaxares, werd door Lydië en Silicië, door de vooruitziende politiek en de krachtige verdedigings-maatregelen van Nebukadnezar (604-562) tegengehouden. Koning Astyages schijnt geen poging meer gedaan te hebben om zijn rijk naar het Westen toe te vergrooten. Ook tusschen Aegypte en Babylon bestond sedert Nebukadnezar's tocht, vrede. Amasis had de onuitvoerbaarheid zijner pogingen erkend, om in Syrië de oude positie te behouden. Des te ijveriger versterkte hij de overige machtsmiddelen van zijn rijk, schiep hij vooral handelsverbindingen met de kuststaten. Het rijk van Sardes had onder Alyattes en Croesus tot doel d'onderwerping van Binnen Klein-Azië en der Grieksche kusten en kon, gesteund door zijn inkomsten en stoute legerschaar, de toekomst rustig tegemoet zien. Van de Grieksche handelssteden hadden slechts enkele, zooals Colophon, door de vreemde heerschappij geleden; de bloey van Phokaea, Priene, Teos, Cnidos hoort tot den Lydischen tijd. Het verbonden Milete hield zich op de hoogte. Met de eilanden die men niet kon onderwerpen bestonden goede betrekkingen. Mitylene, Chios, Samos, Rhodos groeyden voortdurend in welstand en beteekenis. Zoo, rimpelend-rustig, zet Ed. Meyer zijn 467ste paragraaf in, om ‘Fall des lydischen Reichs, Die Perser in Klein-asien’, als een geweldige, aandreigende gebeurtenis des te ontzachlijker te kunnen doen uitkomen.
In §473 behandelt Ed. Meyer Pisistratos, Polycrates en het Spartaansche verbond. Ver in het westen van hun vaderland hebben de Perzen het eerst de Middellandsche Zee bereikt. Nog stond het rijk van Babylon, al was ook de oorlog met Cyros reeds door het verbond met Croesus ingeleid. Eerst door de verovering van Babylon, in het einde van 539, vielen Syrië en de Phoenicische kust in handen der Perzen. Toen wendde Cyros zich naar het Oosten. Hier is hij in het jaar 529, in zijn strijd tegen
| |
| |
de Sacische nomaden gevallen. Cambyses begon dadelijk met de voorbereidselen voor den aanval op Aegypte. Met den val van het Pharaonen-rijk, in 525, was de onderwerping van het Oosten voltooid. Eerst toén bleek het volle gewicht van het nieuw-ontstane waereldrijk, voor de Grieksche samenleving te bestaan. Daarvóór ligt een tusschentijd van twee tientallen van jaren, waarin de Grieksche natie, afgezien van de Klein-Aziatische kusten, zich nog in de oude banen kon blijven voortbewegen. Weliswaar heeft de grondvesting van de Perzische heerschappij ook onmiddellijk op Europa ingewerkt, gelijk reeds het hulpzoeken van Croesus en ook van de Yoniërs bij Sparta bewijst (en wanneer wij de details der geschiedenis van dien tijd volledig kenden, zouden wij zonder twijfel van talrijke diplomatische betrekkingen vernemen, b.v. van Pisistratos tot Perzië,) maar het positief ingrijpen der Perzen in de verhoudingen van de Aegeïsche Zee was nog niet mogelijk, wijl zij aanvankelijk een andere taak te verrichten hadden en omdat zij ook eerst, door de onderwerping van Babylon en Phoenicië, in het bezit van een vloot geraakten waarop zij zich konden vertrouwen en die althans even sterk moest zijn als die der Aegyptische zeemacht. Zoo konden zich te dien tijde aan de Aegeïsche Zee politieke combinaties vormen, die schijnbaar een groote macht en zelfstandige beteekenis bezaten, welke echter toch geheel van voorbijgaanden aard bleken.
Beslissend voor dezen geheelen stand van zaken, is in de eerste plaats de ontwikkeling van Athene.
In §474 behandelt Ed. Meyer de heerschappij over Athene, die Pisistratos in 561 verkregen had, slechts voor korten duur. Adel en andere verbitterde vijanden sloten zich tegen den usurpator aaneen en dwongen hem het land te verlaten. ‘Die Tradition berichtet, dass Pisistratos noch ein zweites Mal die Herrschaft wieder gewonnen und wieder verloren und erst beim dritten Mal sich dauernd behauptet habe; aber mit Recht ist bemerkt worden, dass
| |
| |
das kaum denkbar ist. Wahrscheinlich liegen hier verschiedene Traditionen über denselben Vorgang vor, die Herodot bei der Sammlung der Berichte an einander gereiht hat, da er ihre Identität nicht erkannte. Pisistratos suchte zunächst auf den Besitzungen Zuflucht, die er an der thrakischen Küste gewonnen hatte; dann ging er nach Eretria, und von hier aus ist er im elften Jahre nach seiner Verjagung mit einer stattlichen Kriegsmacht, unterstützt von Theben und von Parteigängern aus Argos und Naxos, im Gebiet von Marathon gelandet, wo der Kern seiner Anhänger sesshaft war. Er fand zahlreichen Zuzug; auf dem Marsch nach Athen erfocht er beim Heiligthum der Athene von Pallene einen leichten und entscheidenden Sieg. Nach der andern Version hätte Megakles, da er sich gegen Lykurgos nicht behaupten konnte, dem Pisistratos seine Unterstützung und die Hand seiner Tochter geboten; dann habe Athene selbst ihn im Triumph in die Stadt eingeführt.’ (p. 772, ‘Gesch. des Alt.’, II, Ed. Meyer).
Pisistratos is in het zekere bezit van zijn macht gestorven en zonder tegenstand volgde hem zijn zoon Hippias op. Ook over de Pisistratiden zegt Eduard Meyer, zijn er natuurlijk geen samenhangende mededeelingen gegeven. Er zijn echter veel meer gebeurtenissen in herinnering gebleven dan uit den vroegeren tijd. De oude traditie geeft Herodotus, I, 60 ff. V, 55 ff. Thucydides, I, 20; VI, 54 ff. De door Thucydides bestreden volkstraditie, dat Hipparchus tyran zou zijn geweest, bevindt zich in den, van Plato's tijd afstammenden dialoog, ‘Hipparchos’ (evenzoo b.v. ‘Chron. par.’ 45) verbonden met waardevolle opgaven over zijn regiment. Aristoteles heeft zoo goed als Herodotus en Thucydides, ook dezen dialoog gebruikt. Hij sluit zich echter in den regel bij de Attische traditie aan, die ook bij Diodorus (dat is Ephoros, IX, 37) te vinden is. In §481 behandelt Ed. Meyer: Cultur der Pisistratidenzeit, en in
| |
| |
486 den val van Aegypte, Polycrates' einde, Yonië onder Darius. Ten slotte in §489: Sturz des Hippias. Kleisthenes und Cleomenes.
Na deze saamvattende tijdbeschouwing kan men nog eens rustig lezen wat Herodotus over de Pisistratiden schrijft en op welke wijze zij de Alcmaeoniden hadden verjaagd. Het is noodig om goed te begrijpen welke figuren invloed konden krijgen bij de Perzische grootkoningen, en ook om het tragische gewoel en het karakter der onderling elkaar vernielende partijen, in Hellas te doorzien. Herodotus begint er over in Lib. I c. 58, over de Pelasgen en in c. 59, over Pisistratos, alleenheerscher te Athene. Wonderlijk boeyend is hier de verhaalkracht van Herodotus en we zien verklaard den strijd tusschen de Pisistratiden en de Alcmaeoniden. In het 5de boek krijgen we het woelen en wroeten van den tyran Hystiaeus en Aristagoras en Cleomenes. In Lib. V c. 62-65 komen de Pisistratiden weer op den voorgrond in verband met de Alcmaeoniden en de Lacaedemoniërs. Hippias, de zoon van Pisistratos, treedt weer op in het 6de boek c. 107 enz., en in c. 121 enz. zet Herodotus nog eens de verhoudingen uiteen tusschen de Alcmaeoniden en de Pisistratiden.
Vgl. ook Fünftes Kap. Zweiter Band, prof. Georg Busolt, ‘Griechische Geschichte’, §21, b: Der Kriegszug des Xerxes, waarin nog behandeld wordt, de figuur van Onomakritos, als werktuig der Pisistratiden aan het hof van Xerxes. Zie van denzelfde, §17 het groote hoofdstuk: Die Herrschaft der Peisistratiden, p. 295-400. Vgl. ook Beloch, Erster Band, Erster Abt. ‘Griechische Geschichte’ p. 389: Peisistratos' Kolonialreich. Seine innere Politik. Zie ook ibid. Erster Band, Zweite Abt. P. 288, XXVII: Peisistratos und sein Haus en p. 302, XXVIII: Zur Geschichte der Peisistratidenzeit. Vgl. ook Jakob Burckhardt, ‘Griechische Kulturgesch.’, Erster Band, p. 180, 6: Die Tyrannis. Vgl. ook U.v. Wilamowitz-Moelendorff, ‘Aris- | |
| |
toteles und Athen’, Erster Band, V: Thukydides, p. 109: Die Peisistratiden, waarin met heel wat traditioneele historie-fabelen wordt afgerekend.
| |
Perzenoorlog
Vgl. Herodotus en Thucydides. In verband met de Hellenen wordt de oorlog met de Perzen door mij in latere deelen afzonderlijk behandeld. Vgl. bij de Perzenoorlogen nog prof. K.J. Beloch, ‘Griechische Gesch.’, Zweiter Band, Zweite Abteilung, X, §47: Die Parteien in Athen zur Zeit der Perserkriege. Karakteristieken van figuren als Μιλτιάδης en Θεμιστοϰλῆς verschuif ik naar het deel waarin ik den Perzisch-Helleenschen krijg uitbeeld.
Vgl. nog bij Beloch, ibid. III, §19: Die Chronologie der Perserkriege. Vgl. ook prof. Georg Busolt, ‘Griechische Geschichte bis zur Schlacht bei Chaeroneia’, Band II, Funftes Kapitel: Die Perserkriege, §19: Die Ionier im Kampfe mit den Lydern und Persern. De bronnen over den tijd van den Perzenoorlog, worden door alle Grieksche geschiedbeschrijvers van den tegenwoordigen tijd, in hoofdzaak bij Herodotus gezocht. Zie prof. Beloch, ‘Griech. Gesch.’. Zweiter Band, Zweite Abteilung I: Zur Quellenkunde, waarin o.a. Herodotus en Herodotus' bronnen worden behandeld; ook de van hem afgeleide bronnen. Van de modernen worden vooral genoemd, Ed. Meyer, ‘Forschungen’ I, 153 ff., II, 196 ff.; Dazu Rühl, ‘Herodotisches, Phil.’, XLI, 1882, S. 54 ff.; Nitzsch, ‘Über Herodots Quellen in der Geschichte der Perserkriege, Rh. Mus.’ XXVII, 1872, S. 226; Wecklein, ‘Die Tradition der Perserkriege, SB. Bayr. Akad. 1876, Philoshist. Klasse’ S. 240 ff; Kirchhoff, ‘Über die Entstehungszeit des herodotischen Geschichtswerkes’. Vgl. ook het overzicht van de bronnen bij Busolt, p. 450-454. Bij de moderne bronnen worden nog genoemd Thirlwall, ‘Hist. of Greece’ II; Grote, ‘Gesch. Griech.’, II2; E. Curtius, ‘Gr. Gesch.’, 405, 556 ff. enz.
| |
| |
| |
Paleizen
Vgl. ‘L'art antique de la Perse’, van Marcel Dieulafoy en in de ‘Préface’ de voortreffelijke karakteristiek van de historische grootheid der oude Perzen.
| |
Over Ka
Vgl. F.W. von Bissing, ‘Versuch einer neuen Erklärung des Ka'i’. Vgl. G. Steindorff, ‘Der Ka und die Grabstatuen’; Ed. Meyer, ‘Gesch. des Alt.’; A. Thierry, ‘Titulatuur’; vooral G. Maspero, ‘Le Ka des égyptiens, est-il un génie ou un double?’
| |
Aegyptische voorstellingen over dood en leven
Vgl. Ed. Meyer, ‘Geschichte’; Frazer, ‘Golden Bough’ 3, IV; B. Spencer and F.J. Gillen, ‘The native tribes of Central Australia’. Vgl. in dit verband vooral, van H. Th. Obbink, ‘Over oud-Egyptische voorstellingen aangaande dood en leven’.
De voorstelling dat het nieuwe leven, uit den dood geboren wordende, hetzelfde en toch niet hetzelfde is als het leven dat den dood is ingegaan, drukt de Aegyptenaar mythologisch uit in de Osiris-figuur, die in zijn dood een zoon het leven schenkt. Zoo, zegt Obbink, is in Aegypte het voortgezette leven van den vader, dus de vader zelf. Vgl. P. Pierret, ‘Le dogme de la résurrection chez les anciens Egyptiens’.
| |
Endogamie in Oud-Aegypte
Ed. Meyer verklaart dat de voorkeur gegeven aan het huwelijk tusschen broeders en zusters, in verband staat met matriarchale toestanden. Zie Ed. Meyer, ‘Gesch. d. Alt.’ I1, p. 21, 10; ‘Bei dem sogenannten Mutterrecht dagegen ist das Weib ein werbender Besitz des Verbandes (der Gruppe, des Geschlechts, der Familie), in dem
| |
| |
sie geboren ist und aus dem sie niemals ausscheidet. Die Kinder, die sie zur Welt bringt, gehören daher diesem Verbande an, d.h. sie stehen unter der Aufsicht ihres mütterlichen Groszoheims oder der Brüder ihrer Mutter, und beerben daher diese. Eine derartige Ordnung kann also rechtlich wohl den Begriff des Ehemanns kennen - falls die geschlechtliche Verbindung eine feste rechtliche Form angenommen hat - aber nicht den des Vaters; ein rechtliches Verhältnis zwischen dem Erzeuger und seinen physischen Kindern existiert nicht, sondern statt dessen ein rechtliches Verhältnis zwischen dem Mann und den Kindern seiner Schwester. Bei solcher Ordnung haben die Frauen nicht nur im Geschlechtsleben, sondern auch rechtlich eine weit freiere Stellung, da das Erbrecht ihrer Kinder an ihnen haftet; das eheliche Verhältnis kann alsdann sehr locker sein, so dasz die Forderung der Keuschheit der Frau ganz unbekannt ist und die Verhältnisse sich der Promiscuität nähern, die daher in unseren Berichten oft ganz in den Vordergrund tritt; bei anderen Stämmen dagegen mag es sich immer fester gestalten, so dasz das “Mutterrecht” nur noch in den für die Kinder geltenden Bestimmungen, vor allem im Erbrecht, rudimentär fortlebt. Vielfach führt das dazu, dasz die Ehe regelmäszig im engsten Kreise der Blutsverwandten geschlossen wird (die sogenannte Endogamie), dasz, wie in Aegypten, die Ehe zwischen Bruder und Schwester dominierend wird - alsdann wird der Gatte auch rechtlich zum Vater seiner Kinder, aber nicht als Erzeuger, sondern als mütterlicher Oheim.’ (p. 21-22).
Vgl. ook K. Sethe, ‘Das Fehlen des Begriffs der Blutschande bei den alten Ägyptern’.
| |
Aegyptische oudheden
Gij zijt dol-hunkerend naar een Aegyptische oudheid. Ge ziet een prachtig-blauwe vaas met groene weerschijnen, met een Anubiskop-deksel... pas op, het is imitatie van
| |
| |
porcelein en ge zijt vreeselijk beetgenomen. Vgl. het kostelijk boek met onthullingen over Aegyptische antiquiteits-vervalschingen, ‘Forged Aegyptian antiquities’, door T.G. Wakeling. Vooral Chapter XII oriënteert ons voortreffelijk omtrent ‘makers and sellers of forged antiquities’, 125-134.
| |
Aegyptische goden
Vgl. het samengedrongen artikel over (Egyptian) God van A. Wiedemann in ‘Enc. of Rel. and Eth.’, Vol. VI. Vgl. ook Wallis Budge, ‘The Gods of the Egyptians’. Zie E. Naville, ‘La religion des ancients égyptiens’. Ook van Ph. Virey, ‘La religion de l'ancienne Egypte’.
| |
Aegyptische magie
Vgl. F. Chabas, ‘Le Papyrus magique Harris’. Zie H. Schäfer, ‘Die Mysterien des Osiris in Abydos’. Vgl. ook in Hastings' ‘Enc. of Rel. and Eth.’, III, Flinders Petrie, 5: Magic. 6: Oracle. 7: Prayer. 8: Adoration. 9: Inspiration. 10: Dream. 11: Mysticism. 12: Trance.
| |
Mythologie Aegypte
Vgl. W.B. Kristensen, ‘Eén of twee paradijsboomen’, Theologisch Tijdschrift, 42, 1908. Zie ook J.G. Frazer, ‘The Golden Bough’ Vol. II, part IV. 2. Vgl. H. Brugsch, ‘Religion und Mythologie der Aegypter’. Vgl. de opmerking van Wundt, p. 164-165, Fünfter Band, ‘Völker-Psychologie’. Vgl. ook G. Maspero, ‘Études de mythologie et d'archéologie égyptiennes’.
| |
Ahuna Vairya
Ahuna Vairya is het heiligste gebed der Zarathustriërs.
| |
Oude Aegyptische kunst
Men kan een voortreffelijk Aegyptoloog zijn, een zeer grondig kenner van cultuur-tijdperken en voor zoover het mogelijk is, een fijn ontcijferaar van de ingewikkeld-mytho- | |
| |
logische ontstaans-vormen der goden-allegorieën, en toch slechts een luttel besef hebben van de zeer diepe, zeer geheimzinnige geestelijke schoonheid der oud-Aegyptische ideeën-symboliek in kunstwerken. Een huivering overvalt mij als ik bedenk hoe gering het ontzag is onder de moderne menschen, onder velen van de begaafdste historici, kunst-geschiedenis-vorschers en zelfs onder kunstenaars, voor de metaphysische en onbegrensde schoonheid der oude Aegyptische kunstwerken. De oud-Grieksche kunst is oneindig veel populairder en vindt onder alle slag en soort van menschen, groote bewondering. Als schitterend voorbeeld van opperste cultuur wordt zij ons voorgehouden en naïevelijk-wijsgeerig beweerd, dat het Grieksche volk in staat is geweest een volkomen overeenstemming te brengen tusschen zijn geestelijk en stoffelijk bestaan. De oud-Aegyptische kunst, in haar grootsche idealiteit, en in haar innerlijken drang naar geestelijke eenheid, wordt door de massa nauwelijks gekend. De oud-Grieksche kunst, in haar ontzachlijke, vormbeeldende kracht, is inderdaad verrukkelijk. Toch blijkt het cosmische raadsel dat er uit spreekt, van niet zoo diep-aangrijpende, tragische en geestelijke pracht als dat der Aegyptenaren. De oude Grieksche kunst is van een zinnelijke schoonheids-volmaking en van een detail-even-wichtigheid, die tot het hoogste behooren dat de waereld voortbracht. Doch op een ander plan heeft de oude Aegyptische kunst een even volmaakte vorm-beheersching, maar moet tegelijkertijd veel innerlijker en geestelijk verhevener heeten. De oud-Grieksche kunst werkt met allegorieën, symbolen, mythologische visioenen, aan den buitenkant van het zinnen-bestaan, en gaat dwars door de concrete levens-werkelijkheden heen, naar den verborgen levens-oorsprong der dingen. Zij heeft allereerst de aanschouwing noodig, de te tastene zichtbaarheid, den uiterlijken steun van het zintuigelijk gewaarworden. De oud-Aegyptische kunst juist andersom. Bij de oud-Aegyptische kunstenaars breekt de geestelijke scheppingskracht door uit de diepste innerlijke
| |
| |
idee-voorstelling. Zij verzinnelijken hun geestelijkheid, en toch is er nimmer een kunst geweest, in welk tijdperk van menschheids-beschaving ook, die zoo levensbetrappend-juist ons de synthese der realiteit schonk. De oude Grieken, de Apollinischen en de Dyonisischen, de levensdronkenenen de verdroefden, vergeestelijkten hunne zinnelijkheid, hun zinnelijke schoonheids-ontroeringen en hunne gedachten. Daarom hebben de oud-Grieksche beeldhouwers de allegorie en de symboliek als het ware tot het beeldende onderwerp opgeheven. De Aegyptenaren daarentegen, schonken het aanzijn aan koppen, aan lichamen, gestalten en vormen, die voor de zinnelijke of liever zintuigelijke indrukken, zoo schijnbaar niets anders manifesteerden dan hunne eigene werkelijkheids-verschijning. Zij brachten van buiten af, in het mom van mensch of dier, geen andere uitdrukking dan de gewoon waarneembare. Zij leken slechts bezonnen levens-realisten. En toch, bezie ze weer en weer, de heerlijke en grandiose kunstwerken, en tóch gaven zij aan de z.g. reëele expressie van gelaat, gestalte en gebaar een ontzachlijke, geestelijke levensdiepte mee. Zij lieten in zekeren zin de stoffelijkheid van het voorwerp los en beeldden onder den schijn van een verbeeldings-schoonheid, die geheel cosmisch kan worden genoemd. De oude Assyrische kunstenaars hadden denzelfden drang en dezelfde begeerten, - schoon veel primitiever en stamelender uitgesproken, - naar ideëele en geestelijke vormschepping ín het reëele. In de oud-Aegyptische kunst, althans in haar heerlijkste gewrochten, trilt het fluïdieke wonder, de doorschijnende aether van het bovenzinnelijk-wijze en het verhevene, zooals in geen andere beeldende kunst ter waereld. Zij is van oorsprong geheel synthetisch en Oostersch. In de oud-Boeddhistische kunst ontmoeten wij dezelfde onbegrensde sereniteit en zuiverheid van gelouterde schoonheids-ontroering. Voor de moderne menschheid is de oude Aegyptische kunst niet meer morsdood. In de toekomst zal zij waarschijnlijk door een veel grooter aantal menschen, in
| |
| |
haar omvattende, haar synthetische symboliek begrepen worden, dan nu het geval is. Misschien zal eens door velen beseft worden, dat de verrukkelijke aesthetische idealiteit der Grieken, toch van een lagere, althans van een beperkter cosmische orde is dan de beeldende macht der Aegyptenaren, die de zinlijke ontroeringen terugdrongen achter de idee en de geestelijke kern der dingen. Ik wil haar heerlijke schoonheid, in mijn Epos, niet in dit ‘Boek der Toelichtingen’ critisch beschouwen. Mijn doel is in dit werk de monumentale schoonheid van haar kunst en haar, tot het diepste levensbewustzijn induikende schoonheid, zelf te laten leven. Men kan haar nimmer ondergaan door het lezen van de immens-vele boeken over haar geschreven. Men ondergaat en doorleeft ze rechtstreeks, door de kunstvoortbrengselen zelf en verder door de herscheppende verbeelding van tijd en omgeving waarin ze geboren wierden. Daarom laat ik mij ook niet in met een polemiek die ik zou kunnen richten tegen velen harer moderne waarde-bepalers. Zotte staaltjes zou ik anders van hunne waardebepalingen kunnen aanhalen, zelfs bij menschen die hun artistiek keuringsvermogen als van zeer hoog gehalte, geen enkel oogenblik in twijfel trekken.
Bizondere waarheden over het wezen der Aegyptische kunst spreekt Hedwig Fechheimer uit in ‘Die Plastik der Ägypter’. Vgl. verder nog A. Erman, ‘Aegypten und Aegyptischen Leben im Altertum’; Maspero, ‘L'archéologie égyptienne’; Ed. Meyer, ‘Geschichte des Alten Aegyptens’ en J.H. Breasted, ‘A history of Egypt’. Vgl. ook Zweites Buch, ‘Die Alten Kunst des Morgenlandes’, in Karl Woermann's ‘Geschichte der Kunst’, Erster Band, Zweites Buch, p. 49 e.v. Vgl. ook wat er verschenen is van de prachtige ‘Atlas zur Altaegyptischen Kulturgeschichte’ van Walter Wreszinski. Vgl. ook Chapitre II: Les contes égyptiens, in ‘Les Phéniciens et l'Odyssée’, Tome II, van dr. Victor Berard, p. 47-91. Zie ook van A. Dieterich, ‘Abraxas. Studien zur Religionsgeschichte des Spätern Altertums’, p. 31. Over
| |
| |
Aegypte en den Bijbel bestaat een geheele literatuur, waarvan ik hier geen woord zal reppen. Vgl. ook nog, ‘Die alten Ägypter als Krieger und Eroberer in Asien’, van dr. W. Max Müller.
| |
Iranische invloeden op Plato
De voortreffelijke Indische literatuur-kenner, dr. Paul Deussen, behandelt in zijn ‘Allgemeine Geschichte der Philosophie’, Zweiter Band, Erster Abt., de wijsbegeerte der Grieken. In ‘Zweite periode der Griechischen philosophie’ III, 6: Platons Ethik, schrijft hij o.a.: ‘Im letzten Buche der Republik wird von Platon, nachdem er seinen Staat als die Verwirklichung der Idee der Gerechtigkeit auf Erden dargestellt und auf das irdische Glück hingewiesen hat, welches die Gerechtigkeit dem, der sie übt, durch die Selbstbilligung und die Achtung in den Augen der Mitbürger gewährt, zum Schlusse an die Folgen erinnert, welche ein gerechtes oder ungerechtes Verhalten in dem Leben nach dem Tode haben wird, und zu diesem Zwecke ein Mythus erzählt, welcher die eschatologischen Gedanken des Phaedrus zu einem farbenreichen Bilde von dem Schicksal der Seele nach dem Tode erweitert. Ein Pamphylier namens Er, der Sohn des Armenios, blieb, wie hier Sokrates erzählt, nach einer Schlacht unter den Toten liegen, erwachte aber, als nach zwölf Tagen sein Leib verbrannt werden sollte, wieder zum Leben und berichtete, was er in Gemeinschaft mit den in der Schlacht Gefallenen während dieser Zeit geschaut hatte.’ (p. 303). Volgens Clemens Alexandrinus (Stromata V, p. 103), zegt Deussen in een noot, moet deze Hij niemand anders zijn dan Zoroaster. Zonder aan deze opgave, wier bron niet gekend wordt, meer waarde toe te schrijven dan zij verdient, mag toch er op gewezen worden, dat niet alleen deze mythe door het teeken dat aan den vooroordeelde vastgehecht wordt en den δαίμων die hem door het nieuwe leven geleiden moet, met Iranische voorstelling overeen- | |
| |
komt, doch dat ook overigens bij Plato gedeelten aan te wijzen zijn die op eene bekendheid met den Perzischen godsdienst berusten. Van deze soort is de nog in Politicus 269E verworpen, maar in de Wetten 896D onder anderen aangenomen voorstelling van een booze-waereld-ziel naast de goede-waereld-ziel, herinnerend aan de tegenstelling van Ahura Mazda en Angromainjus. Want deze gedachte-conceptie is uit het Platonische stelsel zélf niet af te leiden; evenmin de voorstelling van den δαίμων die de ziel door het leven begeleidt; evenmin de idee, dat iedere ziel oorspronkelijk een ster bewoonde. Ook de drie Dooden-rechters van Gorgias, Μίνως, Αἰαϰός en Ῥαδάμανθυς, herinneren in den klank zelfs aan de drie Iranische godennamen Mythra, Craosha en Rashnu.
| |
Mythische figuren of historische personen?
Over: Zakmuk, Sacaea, and Purim; over: Origin of Purim; over: Is Purim pre-exilian or post-exilian?; over: Theory of a human victim at Purim, en tenslotte over de figuren: Mordecai, Esther, Vashti, and Haman, gelijk deze alle uitvoerig behandeld zijn in Andrew Lang's ‘Magic and Religion’, waarin ook zeer levendig de theorie van Frazer wordt ontleed, kan ik eerst spreken in verband met de deelen van mijn Epos, waarin deze figuren voorkomen. Ik zou nu slechts alléén over de historische of mythische figuur Haman, in verband met Lang's opvatting kunnen schrijven. Het lijkt mij synthetischer te wachten tot alle figuren in mijn Epos zijn opgetreden.
Aardig is het te lezen, de dwaasheden welke Léon Bloy debiteert over de figuren Esther en Ahasverus. Zelfs den naam van Xerxes verklaart hij geheel foutief. Vgl. ‘L'âme de Napoléon’, VII, p. 36-37.
| |
Xerxes tegen Hellas
De gronddrang van Xerxes' wrok tegen Hellas, hoe vreemd
| |
| |
het ook moge klinken, was meer buiten dan in zijn wezen gelegen. Het Epos-deel dat geheel en al gewijd zal zijn aan de Perzische en Helleensche oorlogen, mag dit voldoende verklaren. Al het historisch-documenteele materiaal verschuif ik dus, met alles wat er aan vast zit, naar het boek waarin de krijgstocht van Xerxes tegen Hellas door mij wordt uitgebeeld. Ook in dit deel echter komt van het staatkundig doel van den tocht, reeds iets naar voren. Imperialistische begeerigheid: Hellas in zijn vernietigenden, onderlingen krijg te bemachtigen; wraakneming van den zoon voor den vader; aanhitsing tot oorlogvoering van den kant eener almachtige moeder-koningin, Atossa. Omdat ik in dit deel slechts psychologisch iets onthul van de innerlijke drijfveeren die Xerxes zoozeer deden weifelen vóór hij den oorlog tegen het Westen ondernam, geef ik ook slechts enkele toelichtingen en bewaar de documenteele stof dus tot later. Daarom nu slechts even gezegd, dat in Aischylos' ‘Πέϱσαι’ de historische tragedie van Xerxes ondergang en den slag bij Salamis, en het motief van Xerxes strijdverlangen, door Atossa in gesprek met de schim van haar gemaal Dareios ontvouwd, geschiedkundig en zielkundig volkomen phantastisch blijken gekarakteriseerd.
| |
Xerxes' karakter
Ik heb mij Xerxes' karakter geheel en al naar eigen en psychologisch inzicht ingeleefd. Uit een kleine mededeeling die als historisch wordt vermeld, haal ik voor mij naar voren de geheele diepte van ziel en gevoel eener bepaalde persoonlijkheid. Zoo wordt voor een deel onopgemerkt, en voor een deel ter-bespottelijk-making, de gebeurtenis met Xerxes in verband met den schoonen plataan dien hij zag en bewonderde, en met gouden kettingen liet behangen, voor mij een openbaring van 's Konings innerlijk. Herodotus verhaalt het langs zijn neus weg, VII, 31. Het gebeurde nabij de stad Callatebus, den Maeander overtrekkende, waar hij op den weg een verrukkelijken plataanboom aan- | |
| |
schouwde. De legende wil nu, dat hij hem met gouden kettingen behing en er een wachter bij stelde. Deze smakeloosheid van den gouden tooy zal ons een zot verhaal-opsmukseltje zijn. Doch de natuurbewonderaar Xerxes wordt in zijn schoonheids-ontroering erdoor belicht.
Xerxes' alleenheid. Alle geweldige machts-persoonlijkheden staan vooral geestelijk alleen; zonder het te zeggen, laat ik dit ook telkens ten aanzien van Xerxes uitkomen. Dat is in zekeren zin de straf van het heerschen, die zoowel bij genieën als bij waereld-veroveraars voorkomt. Léon Bloy heeft het gevoeld in deze karakteristiek van Napoleon: ‘N'ayant pas d'égaux ni de semblables, il fut seul au milieu des rois ou des autres empereurs qui ressemblaient à des domestiques aussitôt qu'ils s'approchaient de sa personne; il fut seul au milieu de ses grands qu'il avait fabriqués avec de la boue et des crachats et qui retour-nèrent à leur origine, le jour même où commença le déclin de sa puissance; il fut seul au milieu de ses pauvres soldats qui ne pouvaient lui donner que leur sang et qui n'en furent point avares. Il fut seul à Sainte-Hélène au milieu des rats de Longwood et des dévouements rongeurs qui prétendaient Ie consoler.’ (p. 63, ‘L'Ame de Napoléon’).
Xerxes en Angromainjus. Xerxes ziet Angromainjus zooals Milton Satan zag.
‘High on a Throne of Royal State, which far
Outshon the wealth of Ormus and of Ind,
Or where the gorgeous East with richest hand
Showrs on her Kings Barbaric Pearl & Gold,
Satan exalted sat, by merit rais'd
To that bad eminence; and from despair
Thus high uplifted beyond hope, aspires
Beyond thus high, insatiate to pursue
Vain Warr with Heav'n, and by success untaught
His proud imaginations thus displaid.’
(‘Paradise Lost’, Book II: The argument).
| |
| |
Opmerkelijk, dat deze heele Satans-conceptie van Oosterschen, en speciaal van Perzischen oorsprong blijkt.
Vgl. het gansche hoofdstuk, §21: Der Kriegszug des Xerxes, uit ‘Griechische Geschichte’, Band II, van Dr. Georg Busolt, in verband met Xerxes' karakter. Vgl. ook over Xerxes, ‘La bataille de Salamine’ van Constantin N. Rados, p. 4, 42, 44, 122, 160, 167s, 199.
Xerxes' neurasthenie. Ik poogde de ziekelijkheid van Xerxes te beelden als een element in zijn heldenwezen. Door alle eeuwen heen hebben de grootste kunstenaars zich bezig gehouden met geestelijke storingen en lichamelijke afwijkingen van hun hoofdfiguren, in criminalistischen en in psychiatrischen zin. In Xerxes leeft alles, ook de waanzin, de sadistische hartstocht en al de tegendeelen daarvan. Shakespeare gaf een zieken Koning Lear en een heimweezieken Hamlet. Sophocles gaf zijn Philoctetes. Dostojewski gaf zijn zieke, bezetene, waanzinnige en daemonische naturen, allen met het pathologisch stigma geteekend, gelijk zijn misdadigers en moordenaars. Ook Shakespeare gaf een heele reeks zielszieken, gemarteld door hun angsten en verbeeldingen. Balzac gaf ze, Stendhal en Flaubert. Het vraagstuk der pathologie in de literatuur is hiermee niet behandeld, omdat dit een geheel afzonderlijke bespreking eischt. Slechts wil ik nu even vastleggen, dat een universeel scheppend kunstenaar even veel recht heeft ontwrichte, waanzinnige, nevrotische persoonlijkheden te beelden met ziekelijke bewustzijns-uitingen en ziekelijke hersensprikkels als normale, kerngezonde, oersterke en evenwichtige naturen. Dr. Gust. Wolff uit Bazel, zenuwarts, toont aan dat de psychopathen door Shakespeare ‘geschilderd’, de krankzinnigen en zielszieken, niet het zuivere ziektebeeld vertoonen gelijk de psychiatrische wetenschap noodig heeft voor het stellen harer diagnose. Shakespeare's psychiatrie qualificeert hij als een geheel afzonderlijke, phantastische kunstenaars-psychiatrie. King Lear acht hij geheel en al
| |
| |
door leeken-psychiatrie van het innerlijke uit, beschreven. Het is evenwel opmerkelijk dat de gang van het groote geestelijke levensgebeuren oneindig meer tot de menschheid spreekt uit de scheppingen der groote kunstenaars, ook dáár waar zij pathologische elementen in hunne figuren uitwerken, dan uit het knapste psychiatrische handboek, waarin nochtans op clinische gronden, met de fijnste schakeeringen het ziektebeeld verstandelijk wordt beschreven. Ook in Xerxes heb ik den soms waanzinnigen heerscher geteekend, in de hoop het psycho-pathische in het psychologische der karakter-ontleding op te lossen. Pathologie? Stellig. Doch eene die alle gedachte-richtingen omvat en de ziekte-symptomen met het normaal-psychologische vervlecht, zooals kunstenaars-intuïtie dit alleen vermag. Ik zou het oordeel van een reeks autoriteiten op psychiatrisch gebied hier kunnen saâmvatten. Er zou uit blijken, dat het wonder der ziels- en zielsziekten-analyse inderdaad in het hoofd der kunstenaars vaak veel veiliger is, dan in de handen der z.g. wetenschappelijke zielsziekte-vorschers. De uitgebreidheid der stof noopt mij echter mij te onthouden, in dit ‘Boek der Toelichtingen’ althans, van alle documentatie. Ik verwijs slechts naar mijn studie over ‘Crimineele psychologie in de romankunst’, in mijn bundel essay's: ‘Arbeid’, waarin veel vergelijkend materiaal wierd behandeld. Nog even geef ik het woord van A. Goll, ‘Misdadigerstypen bij Shakespeare’, als hij zegt: ‘Over blijft de literatuur, die geschreven wordt door hen, aan wie de wonderbare gave is geschonken te kunnen verwisselen van huid, hun eigen persoonlijkheid identiek te kunnen maken met die van een ander en dan te kunnen denken, voelen, redeneeren als die andere persoonlijkheid. Deze geestelijke grooten onder de menschen, deze meest uitnemende vorschers op psychologisch gebied, die voor de kennis van de menschelijke ziel bijna beteekenen, wat een Newton, Darwin of Pasteur beteekenen voor de natuurwetenschap, zij kunnen ons laten lezen in de misdadigers- | |
| |
ziel als in een open boek - zij kunnen ons aanwijzen het ontstaan van het motief, de spanning, die het voortbrengt, het neigen van die spanning naar de misdaad, den geleidelijken groei van deze gedachte, het nemen en ten uitvoer brengen van het besluit, de gemoedsschommelingen tijdens de daad en daarna - geheel deze crimineele evolutie, die ons duister en onbegrijpelijk is. Zij kunnen den misdadiger volgen buiten zoowel als binnen, in zijn werk, in zijn rusttijd, onder zijn kameraden en tegenover zijn offer, in de liefde en in den haat, in den storm en in de stilte, en dat niet maar als toeschouwer en beoordeelaar doch als iemand die zélf misdadiger is, als iemand die dieper ziet dan eenig misdadiger in staat is te doen, en die ziet om ons nauwkeurig bescheid te geven over alles wat hij heeft gezien.’ Dit woord van Goll krijgt in verband met míjn bedoeling eerst diepen zin, als ge het overdrachtelijk toepast op de beschrijving van álle zielsfuncties in den mensch, door den kunstenaar. Zoodat ontleding van misdaad, waanzin en alle soorten van psychose geen afzonderlijke, pathologische analyse wordt van vreeselijke en duistere hartstochten, verbijsteringen en geestes-storingen, doch in de algemeene psychologie haar plaats krijgt naast en tusschen haar tegenstellingen.
| |
Hebreeuwers en Aegyptenaren
Vgl. het belangwekkende geschrift van Albrecht Alt, ‘Israel und Aegypten. Die Politischen Beziehungen der Könige von Israel und Juda zu den Pharaonen.’ In hoofdst. I: Die Quellen, geeft hij een overzichtelijke verantwoording van zijn bronnen. O.a. zegt hij: ‘Nun bieten freilich die Werke der griechischen Historiker, soweit sie sich mit der Geschichte Aegyptens befassen, vor allem Herodot und Diodor, eine gewisse Ergänzung der spärlichen einheimischen Quellen. Aber unmittelbar historischer Wert kommt den von ihnen aufbewahrten Überlieferungen nach Herodots eigenem Zugeständnis (II 154) nur für die letzten Jahrhunderte, in
| |
| |
denen Griechen in Aegypten ansässig waren, also für die saitische und persische Zeit, zu (vgl. Wiedemann Aeg. Gesch. §16 und desselben Verfassers Herodots zweites Buch mit sachlichen Erläuterungen, Leipzig 1890). Hingegen sind die Fragmente des manethonischen Geschichtswerkes für die Feststellung der Chronologie noch immer unentbehrlich (vgl. Unger, Chronologie des Manetho und Wiedemann Aeg. Gesch. 121-131).’ (p. 5). Zie vooral de hoofdstukken II: Scheschonk und Salomo, p. 11 en III: Assyrer und Aethiopen, p. 41. Vgl. ‘The Composition of the Book of Isaiah in the Light of History and Archaeology’, door Robert H. Kennett, Lecture II, 27f, Lecture III 47f: ‘In 411 B.C. the Jews of Upper Egypt apparently had not yet received the Law which had been published in Jerusalem in 433; and since the High Priest of Jerusalem had taken no notice of their communication to him, it is probable that they were regarded by their brethren in Judah with little favour. If the statement of Josephus is to be believed that about 320 B.C. Ptolemy transferred a number of Jews from Jerusalem and Judaea, and also from Samaria, to Alexandria, and other places in Egypt, we may well believe that under their influence the Egyptian Jews would be brought to some extent into line with their Palestinian brethren. In any case, however, during the Ptolemaic rule, Judaean and Egyptian Jews would be brought into contact, and the Church of Jerusalem would naturally desire to win over the latter.’ Vgl. ook 40-41 Lecture II, Substance and Spirit, van ‘The Early Poetry of Israel in its Physical and Social Origins’, door George Adam Smith. Zie ook ‘Egypt and Israel’ by W.M. Flinders Petrie. Vooral Chapt. I, 7: The Egyptians and Semites mixed; and chapt. VII, 48, 49, 50: Israel. triumphant in Egypt.
Over Hebreeuwers en Aegyptenaren zal ik eerst in de volgende deelen breedvoeriger kunnen schrijven; vooral in verband met de Haman- en Mordechay-figuur. Ook
| |
| |
over vele Oud-Hebreeuwsche problemen, grenzend aan dit onderwerp. Een der allerbelangrijkste werken van den lateren tijd is, ‘Aramaïsche Papyrus und Ostraka aus einer judischen Militär-kolonie zu Elephantine’, van Eduard Sachau. Zie bij het deel: ‘Text’, vooral het deel: ‘Tafeln’, vooral in verband met Aethiopië en Elephantine.
| |
Mythologie
Hoe gaarne zou ik hier een uitvoerige karakteristiek en bestrijding voor een deel, gegeven hebben van Wilhelm Wundt's IVde Band zijner ‘Völker-Psychologie’. Inzonderheid van dat deel, IIIde Boek, dat zich met het ontstaan en de ontwikkeling van mythen, mythen-beeldende phantasie en mythologie bezighoudt. Ik moet echter de bestrijding zijner theorie, in verband met de constructieve mythologie en het algemeen karakter daarvan, uitstellen tot dat deel van mijn Epos, waarin ik een geheel brok der Grieksche mythologie naar voren breng. Ik kan dan ook ten deele de voortreffelijkheid van Wundt's arbeid nog eens in het licht stellen. Echter ook dan zal blijken dat de dichter, de kunstenaar, soms gansch andere verklaringsgronden vindt (allicht historischer dan de z.g. historische) voor het ontstaan en de wording van mythen-beeldende phantasie en de naturalistische theorieën, de animistische en pre-animistische, de analogie-theorie, de illusie- en suggestie-theorie der moderne mythographen, en dat hij hartelijk lacht en glimlacht vaak (kan een mensch hartelijk glimlachen?) om de ontstellend-geleerde geleerderighedens en duizelende diepzinnigheden die wij te slikken krijgen over: ‘Allgemeine Psychologie der Mythenbildung’, over ‘Intellektualismus und Voluntarismus in der Psychologie des Mythus’; over ‘Die mythologische Apperzeption’; over ‘Der Wahrnehmungsgehalt der mythologischen Vorstellungen.’
Geen volk heeft zijn goddelijke personnagiën zoo vaak en zoo plastisch-machtig in diergestalten gegeven als de oude
| |
| |
Aegyptenaren. Daarom sta ik verbaasd als ik bij Ulrich von Wilamowitz lees: ‘Die Phantasie der Hellenen hat in der Zeit, wo sie göttliche Personen als Exponenten ihres Glaubens schuf, diese vielleicht mehr als irgend ein anderes Volk in Tiergestalt geschaut.’: Einleitung, uit ‘Griechische Tragoedien’, Dritter Band. En even verbaasd als hij het heeft over ‘dem blendenden Glanze der Worte.’ (p. 161 ibid.) in het leesdrama ‘Medea’ van dezen Griekschen dramaturg. Naast Sophokles lijkt dit eenigszins vreemd.
Belangwekkend is de pas verschenen beschouwing van dr. Koenraad Kuiper, in zijn ‘Rede over mythologie en wetenschap’. Vooral het psychologische en ontledende in deze karakteriseering van mythologisch visioen en werkelijkheid, sluit wonderlijk aan bij hetgeen ik in het vorige ‘Boek der Toelichtingen’ beweerde over de hoogste realiteit van het scheppende dichtersbewustzijn. De kracht die de Griek waarneemt in het rijpende koorn, noemt hij de blonde Demeter; het tijdsbegrip van den nacht neemt voor hem gestalte aan en hult zich in den sterrenmantel; straks zal die duisternis den naam van de Almoeder dragen. Telkens nu, groeyen in het oud-Grieksche verbeeldingsleven, de lijnen van mythologie en religie ineen (9, ‘Mythologie en wetenschap’, dr. K. Kuiper). Op mijn kenschetsing der Helleensche mythologie, als scheppend gewrocht eener dichters-verbeelding, waaraan een gansche menschheid heeft meegewerkt, kom ik later uitvoerig terug, ook in verband met deze Rede van dr. Kuiper. Zie vooral p. 15 van zijn geschrift.
De categorieën der mythen nauw door de wetenschap veroverd, en dadelijk ontstonden er hardnekkige vooroordeelen en eenzijdigheden. Weldra zag men in de gansche geschiedenis niets anders dan mythen. Het was voldoende dat een verhaal mythische elementen of gedeelten ervan vertoonde, om er van begin tot einde een mythe in te
| |
| |
zien. Zoo geschiedde het dat, - Strauss ontkwam aan deze dwaasheid, - door enkele verloren volgers van het linksche Hegelianisme, alle werkelijkheid aan de Evangelische geschiedenis ontzegd wierd. De persoon zelf van Jezus heette de vrucht van een mythologische verbeelding. Tegenover deze soort overdrijving past het nogal geestige pamphlet, dat tot doel had gekozen aan te toonen, door toepassing der mythische theorie op de geschiedenis van het eerste Keizerrijk: Napoleon heeft nimmer bestaan. En wel op de volgende wijze. Zijn gansche historie is slechts een zonnemythe. Ontstaan op een eiland. Bij de zee. Op een ander eiland verzinkt de veroveraar in het verre Westen. Zijn moeder heette Laetitia, zinnebeeldige naam die dageraad beteekenen moet. Hij bezat twaalf maarschalken, de twaalf teekenen van den dierenriem. Van heel laag klom hij zeer vlug naar het zenith. In zijn hoedanigheid van zonneheld leverde hij groote veldslagen, verrichtte hij wonderen en behaalde hij de schitterendste overwinningen. Doch door deze zelfde eigenschappen liep hij zijn ongeluk tegemoet. - Kortom, dit pamphlet is een caricatuur van de overdrijving. Doch het waarschuwde ons ‘....qu'il est bon de fixer les signes auxquels on peut reconnaître le caractère mythique d'un récit.’
Aldus het weerstrevend gemijmer van A. Réville, in ‘Prolégomènes de l'histoire des religions’, p. 158. Er is inderdaad een kern van waarheid, ook voor de nieuwste mythographen, in deze bespotting van den Franschman.
Zie Prof. G.H. Lamers, ‘De Wetenschap van den Godsdienst’ (Historisch deel), p. 692 e.v. Velen meenden reeds in de Oudheid den sleutel tot de kennis der mythen te moeten zoeken in het leven der natuur, in verband met haar elementen en haar ontwikkeling of storingen, waaraan zij onderhevig bleek. Inzonderheid de stoïcijnen waren het, die in de allegorese dezen weg zochten. Het stelsel van Euhemerus, die in zijne ἱεϱὰ ἀναγϱαφή de mythologie beschreef als den aanvang der geschiedenis, vond vooral
| |
| |
veel bijval. Zoo althans kenschetst prof. Lamers het in zijn ‘Historisch deel’. In verband met mythologie en godsdienst worden nog behandeld of aangegeven Baco (De sapientia veterum liber 1609) en Dupuis, en de verouderde werken van Moreau de Jonnès (Les temps mythologiques, essai de restitution historique, 1876) en E. Hoffmann, (Mythen aus der Wanderzeit der Graeko-italischen Stämme, 1876). In §45, 3 en 4, Sagen en Mythen, behandelt Lamers de Bronnen. Zie ook p. 717, §46: De oudste tijden, 4: Goden en helden. Vgl. Leonard W. King, ‘Legends of Babylon and Egypt in relation to Hebrew Tradition’, p. 102: Myth and legend; 104: Myth and poetical imagery; 129: Myth as reflection of political development; 113: Myth in evolution of pantheon; 50 f., 85-9, 126 f.: Myth in magical employment; 103: Myth in ritual; 104: philosophical development of Myth; 104 f.: materialistic interpretation of Myth. Zeer interessant is ook Lecture I in hetzelfde geschrift, over Egypt, Babyion, and Palestine, and some Traditional Origins of Civilization. En zie ook Lecture III, p. 102: Creation and the Dragon Myth; and the Problem of Babylonian Parallels in Hebrew Tradition. In verband met oud-Aegypte en Aethiopië: ‘I do not propose to embark at this late hour on what ethnologists know as the “Hamitic” problem. But it is a fact that many striking parallels to Egyptian religious belief and practice have been traced among races of the Sudan and East Africa. These are perhaps in part to be explained as the result of contact and cultural inheritance. But at the same time they are evidence of an African, but non-Negroid, substratum in the religion of ancient Egypt. In spite of his proto-Semitic strain, the ancient Egyptian himself never became a Semite. The Nile Valley, at any rate until the Moslem conquest, was stronger than its invaders; it received and moulded them to its own ideal. This quality was shared in some degree by the Euphrates Valley. But Babylonia was not endowed with Egypt's isolation; she was always open
| |
| |
on the south and the west to the Arabian nomad, who at a far earlier period sealed her Semitic type.’ (p. 140 ibid.). Vgl. prof. Daniel Völter, ‘Jahwe und Mose im Licht Aegyptischer Parallelen’, p. 7 en vooral p. 27, in verband met de Horus-mythe van Edfu. Zie ook Wiedemann, S. 38-42 en Brugsch, S. 553 ff. Vgl. Beloch, ‘Griechische Gesch.’, Erster Band, Erste Abteilung, VI: Mythos und Religion, p. 145: Die beseelte Natur; 146:Naturmythen; 148: Umbildung der Naturmythen. Vgl. Jakob Burckhardt, ‘Griechische Kulturgeschichte’, Erster Band, Erster Abschnitt: Die Griechen und ihr Mythus, p. 15-54. Zie ook ibid. Zweiter Band, vooral p. 46-47 en het gansche hoofdstuk: Religion und Kultus. Vgl. Frazer, ‘The Golden Bough’: Adonis, Attis, Osiris I, p. 263, Chapter I: The Myth and Ritual of Attis; vgl. ibid.: Spirits of the Corn and of the Wild I, p. 35, Chapter II: Demeter and Persephone; vgl. ibid.: Spirits of the Corn and of the Wild II, p. 40, §5: Virbius and the Horse; vgl. ibid.: The Scapegoat, p. 385 sq.; vgl. ibid.: Adonis, Attis, Osiris II, p. 235, §2: The Marriage of the Roman Gods. Zie vooral ibid.: The Magie Art, II, Chapter XII: The sacred marriage, p. 143: Myths explanatory of festivals: ‘The sacred marriage of Zeus and Hera had, as was natural, its counterpart among the northern kinsfolk of the Greeks.’ Zie p. 42: Myths supposed to originate in verbal misapprehensions or a disease of language, in ‘Adonis, Attis, Osiris’ II, §3: Rites of Sowing in Chapter III: The calendar of the Egyptian Farmer. Zie ‘The Scapegoat’, p. 374: Myths in relation to magic. Zie ‘Balder the Beautiful’ I, Chapter III: The myth of Balder, o.a. p. 104: The legendary death of Balder resembles the legendary death of the Persian hero Isfendiyar in the epic of Firdusi. Zie ‘The dying god’, §6: The Slaughter of the Dragon, p. 105-106: a myth of the creation of cosmos out of chaos. Zie ‘Taboo and the perils of the soul’, p. 384: The utterance of the names of gods and spirits is supposed to disturb the course of nature.
| |
| |
Vgl. ook de zeer eigenaardige meening van Novalis over het wezen van de Grieksche mythologie in tegenstelling met den democratischen aard van het Christendom, Novalis, ‘Werke’ III, S. 301 f.
Zie Andrew Lang, ‘Onderzoek naar de ontwikkeling van Godsd., Cultus en Myth.’. Over de oude classieke scholen der mythenverklaring, p. 11 e.v. Vgl. het heele eerste hoofdstuk, over mythologische systemen en hoofdst. II, uiteenzetting van een nieuw systeem (helaas alweer verouderd in dien tijd). In het eerste hoofdstuk van Lang's boek worden allerlei methoden behandeld en met voorbeelden toegelicht, o.a. de oudere physische, ethymologische, politische, historische, mystische en symbolische verklaring der mythen. Wij krijgen tegenover elkaar Xenophanes en Pindares, en van de oude Romeinsche geleerde en heidensche Apologeten, van Theagenes van Rhegium, den ouden Romeinschen commentator af, tot Porphyrius. Wij hooren over den goeden ouden Jacob Bryant en den theosophisch-getinten Friedrich Creuzer, inzonderheid over zijn boek: ‘Symbolik und Mythologie’, dat ook ik bestudeerd heb, dat volslagen verouderd is en toch een prachtbron blijft voor de kennis van het innerlijke leven der Oudheid. Verder worden behandeld Lobeck en zijn ‘Aglaophamus’. Woordverwarring, historie, legende, physische allegorie en esoterische symboliek worden ontleed en de methode van Kuhn, Breal, Max Müller, Roth en Schwartz niet vergeten. In hoofdstuk II, vergelijkende wetenschap en historische anthropologie. Vgl. ook het artikel van P. Zondervan, ‘N.T.T.’, Juli 1919, over de mythe van de wedergeboorte der natuur bij Herodotus. Zeer belangwekkend, ook in verband met de Achaemeniden en Xerxes, p. 207, en Cyrus. Max Müller's verhandelingen over de mythologie der Ariërs verdienen een afzonderlijke kenschetsing.
| |
| |
| |
Magie en Aegyptische cultuur
Het uitmuntende werk, ‘Das Antike Mysterienwesen’ (tweede, geheel omgewerkte en vermeerderde druk), van dr. K.H.E. de Jong, heb ik, vooral in verband met magie en Aegyptische cultuur, hoogelijk kunnen waardeeren. Dr. K.H.E. de Jong is een van de weinige classici, die tegelijkertijd met groote objectiviteit studie van het occultisme maken. Er zijn weinigen die zoo den mystieken nevel doordringen met het klare licht van wetenschappelijk onderzoek en vergelijking, als hij. Zijn critiek op het bovenzinlijke is aan alle kanten van groote scherpzinnigheid blijk gevend en toch zijn al zijn kenschetsingen van fijn gevoel doordrenkt. Het werk van dr. de Jong beheerscht een zeer groote literatuur, doch heel bizonder is de wijze, waarop hij alle feiten onzen geest laat voorbijgaan. Helleensche en Aegyptische Oudheid leeren wij uit dit boek, op een andere wijze dan door kunstwerken kennen; doch ook tallooze problemen van metaphysischen en occulten aard, die ons tot op het huidige leven vervolgen. Deze groote geleerde heeft een element in zijn schrijfwijze en toelichting, dat door toon en gedachtenkracht zich onderscheidt van alles wat op dit gebied geschreven wordt door wetenschappelijke vorschers der Oudheid. Alleen Carl du Prel heeft op enger gebied, zulk een vermogen bezeten. Op zijn ‘Die Mystik der Alten Griechen’, met het voortreffelijke en fijn-kenschetsende voorwoordje en vooral met het derde hoofdstuk: Die Mysterien, p. 68, kom ik elders uitvoeriger terug. In dit boek van dr. de Jong is in verband met den Aegyptischen dierendienst al dadelijk van groot belang, hoofdstuk 3: Isis, kybele und Mithras, p. 36-75. Voortreffelijk wordt hierin ook Apuleius gekarakteriseerd. De ‘Metamorphoses’ worden hierin beschouwd als een voorlooper der ‘Duizend-en-één-nacht’-verhalen. De vertaling van brokken uit ‘Herscheppinge’ of ‘De gouden ezel’, door dr. Boeken gegeven, wordt door hem weer in meesterlijk
| |
| |
Duitsch overgebracht. Lees hierin ook de overeenkomst tusschen den Mithradienst en het Christendom: ‘Was zunächst den Mithrasdienst betrifft, so sind gewiss der Ähnlichkeiten zwischen ihm und dem Christentum viele, sowohl innerliche als äusserliche.’ (p. 70).
Ook hoofdst. 4 met zijn pogingen om de buitengewone werking der mysteriën te verklaren, is van groote diepte en brengt zeer belangrijk materiaal; vooral is belangrijk wat dr. de Jong zegt omtrent onze kennis der mythische symbolen en haar fragmentarisch karakter. Ook hij erkent den belangrijken invloed van het geslachtsleven op den godsdienst, al meent hij, dat deze te hoog wordt aangeslagen. Voortreffelijk kenschetst hij de magische elementen in de Aegyptische cultuur, vooral in hoofdst. 5 en 6. Voor mijn werk waren deze hoofdstukken belangrijk. Zijn bewering in hoofdstuk 5, in een noot gegeven: ‘Eine “geheime Lehre” in dem Sinne wie die modernen Theosophen sie auffassen, hat nie existiert’, zal wel ernstige tegenspraak bij de theosophen uitlokken. Hoofdstuk 5 is ook een zeer uitvoerige synthese van en critiek op het moderne occultisme en spiritisme. Vooral de noten in dit hoofdstuk, geven een zeer uitvoerige literatuur.
In Hoofdstuk 6: Magie en mysteriën, bespreekt dr. de Jong vooral de belangrijke rol van de magie bij de mysteriën en wordt ook het ethnologisch materiaal verwerkt. Hoofdstuk 7 biedt een nog uitgebreider materiaal, in verband met schrijvers over magie, occultisme, spiritisme en theosophie. Vooral Ed. Schuré krijgt hierin, om zijn smakeloosheid en bronnen-vervalsching, scherp-afkeurende woorden te hooren. Nog erger misschien, de goochelaar van het occultisme, dr. R. Steiner, terwijl dr. du Prel waardeering oogst, al bestrijdt ook dr. de Jong hem.
Het heele boek van dr. K.H.E. de Jong is een prachtwerk voor alle studeerenden in de Oudheid en voor allen die verborgenheid en geestelijke kern van de Oudheid willen doordringen.
|
|