| |
| |
| |
| |
| |
‘Gebieder Darius verlangde roerelooze stilte om te peinzen’.
| |
| |
| |
Mijmeringen
Darius Hystaspes, Koning der Koningen, Heer aller reine volkeren en landen, nakomeling van de waereld-regeerders Dschemschid en Hosang, wiens opper-glorie fonkelde in het mystieke starrenbeeld Moro, zat in de rustzaal op het derde en hoogste Assyrische terras van zijn marmeren zuilenpaleis te Susa en peinsde over zijne zonen, de halfbroederen Xerxes en Artabazanes, De goddelijke Darius, zoon van den zeer edelen landvoogd Hystaspes, Grootgebieder van Medisch-Perzië, almachtig Heerscher over Azië, van den Indus tot Aethiopië, voelde zich binnen zijne eigene, donker-dreigende gedachten opgejaagd en schuw als een dolende vogelverschalker in beklemmende hindernis, onbegrijpelijk en smartelijk weerstreefd door Mazda Ahura zelfs, den Vernieuwer aller dingen, den allerhoogsten Rechter, boven de steunlooze aarde, in de trillende heerlijkheid van zijnen hemelschen aether zwelgende.
Terwijl het ontklarende lente-uitspansel vonkvurig de meeuwwitte, helgele, saturnroode en verzilverde tinnen van Susa's amphytheaterachtig-gebouwden
| |
| |
hofburcht overtintelde, was Darius' geest vol vreemde bedwelmingen, verwarrende aarzelingen en gissend aan het vage tasten naar de verborgen bestemming van allerlei gebeuren in zijn Iranisch waereldrijk; gloeyden zijne mijmerkoortsige oogen als de corna-lijnen gespen onder de goudglid-violette kreukplooy-selen van zijn bediadeemden kroontulband. Door de middenste praalpoort van een propyleon zag de vorst, tusschen ontzachlijke dorpelwachteren der zuilenhallen en ranke colonnades neêr op lommerlanen, wégkronkelend in mistig-blauwende verschieten; op bloeyende perken en woudzware, bloese-mende boomen zijner eindelooze paradijstuinen. Van zijn teruggelegen vertrek uit, half verscholen achter goudstof-draperieën, purpren en hemelsblauwe voorhangen, in zilveren strengen en net-vlechtselen bijeen-geknoopt, kon Koning Darius, zélf onopgemerkt, door de koel-scheemrende nisruimten van den voorhof alles van het verte-landschap rond zijn burcht overzien. Aan den porphyren esplanade-voet vóór het matelooze front van Susa's paleis en weerszij de monumentaal-marmeren, dubbele bordestrap, nevens de gebeeldhouwde zuilen-ingangen; tusschen het brandend-babylonisch email en het flikkerend glansen der tegelmozaïek-wanden, weemlend van figuur-tafreelen, flankeerden groepen lansdragers in zwart- | |
| |
paarsen, Medischen candyaces-tooy, op Nysaeysche schimmels, met een stout heerschgebaar afwijzend ál wie er onbezonnen koninklijke terrassen en kanselarij te naderen waagde. Gebieder Darius verlangde roe-relooze stilte om te peinzen.
Een satijnachtige vlindering en trilling van glans-blond lentelicht speelde tot heel in de groene, zoem-rige, geurende tuinendiepte over beklimopte, wild-bebloemde paleisringmuren, met hunne vierkant-strenge, hooge, Assyrische torens en gekanteelde tinnen, van roodgouden glazuursteen schitterschel overstraald.
Hier, in de paradijzen van Susa, had de Grootkoning van het ‘Rijk der Landen’ de gelukzalige uitspanningsdagen van zijn bestaan doorgebracht te midden der zoetwolkende rozenhagen en lustwaranden met hare groengouden pauwglansingen en de vluchtende cier van levende bloem-ornamenten langs koepelgewelven en geaderde marmeren traliebogen. Waar nu, in de zon, een albasten zuilengang op-rankte, hoog boven waterbeken, ruischend geboomt, witte cederen en wiegende gaanderijen van ineen-groeyende granaatappelen-twijgen; waar paviljoen na paviljoen, met witmarmeren borstweringen, terrasvormig boven elkaar uitklommen tegen het nog
| |
| |
ongezengde lentelucht-blauw, daar had hij, in aarde-stilte en eenzame verrukking de oostersche maan-avonden in zilverdauw, droef-geheimzinnig doorsui-zeld van woudgerucht, over zich voelen heengaan als een begoochelenden hemeldroom. Hier had hij fluisterend gesproken met den Aldoordringer Ahura en geademd in Mazda's eeuwig-wisselend luchtruim. Hier had hij Atar, zone Ahura, onvergankelijke vereeringen geboden, Atar en Ardvi Sûra Anâhita, de heilge vijandin der daeva's en de loutere lichtpaarden van Craosha in schaduwlooze vaart zien rennen door het nachtelijk Al Hier, in den zoet-doorgeurden stilte-avond, had hij, onder vreugde-snikken of toornige vertwijfelingen de Yasna's vroom in eigen, verbeeldings-grillig behagen, nagepreveld en den zilten zang uit Atash Nyayish ómgedicht:
- O Vuur, zoon van Ahura Mazda... schenk mij overvloed van leven, schenk mij wijsheid uit uw heilige rollen... O Vuur, zoon van Ahura Mazda... wordt gevoed door volmaakte, deugdzame mannen... Gezegend hij die het brandhout in handen, den baresman in handen, de koe in handen, den mortier in handen, in aanbiddingen offert ... Open mij de geheime poorten van den binnensten voorhof... Schenk mij kinderen om mij te beschermen; waereld-regeerders, schoongegroeyde, milde bevrijders van
| |
| |
levensangst; in staat mijn huis, mijn burcht, mijn gebied, mijn land en mijn rijk te doen bloeyen... Uw zegen, klaar-blinkende Amshaspends!
In Darius' bezinnende rustdagen, buiten woelig-bloedenden en verminkenden plunderkrijg onder ruw-moordende manschappen die gelijk godsdieven het heilige bestalen met afgoderij, en nádat de rosse walmen der toortsenruiters in woesten rit van volks-triumph zijne oogen hadden geschroeyd, onderging hij hier, te Susa, altijd weer het dwingende verlangen, met een zijner liefelijkste, schuchtere vrouwen nachtelijk te dwalen tusschen de ontzachlijke, schaduwende cypressen zijner koningstuinen. Hij vereerde, al van zijn jeugd, met droeve innigheid, deze zwijgende, oude, óude boomen, roereloos en streng oprijzend als obelisken van zwartgroen gesteent, ver boven het welig-rumoerige takwarrelen van andere stammen en uitheemsche pronkgewassen der paleisparadijzen, in wier toppen de wind zoo beangstigend-smachtend zong als uilengeklaag in avond-scheemring.
Wanneer Darius in zulke dwaalnachten opkeek naar de stille heemlen en de onbeweegbare, hooge cypres-sen-kruinen, terwijl het fijn-doorschijnende bladeren-loof den zuiveren sterrenglans in ijle pijltjes liet doorschieten tot bevende lichtkransen, vergat hij, zacht
| |
| |
Gâthas-regelen murmelend, de wreedgenietende min, de waereld met haar stormend geweld en daden-gerucht, haar flonkerende omweemlingen van eer, vergoding en genot; verzonk hij in een heilige rust onder de sombere cierboomen; ontvreemdde hij innerlijk aan verwoestende ijverzucht, aan oorlogsroem en drang naar levens-vernietigingen en volkeren-onderwerping.
De groote koning zuchtte. Schichtig keek hij zijlings, achter vogelvormige vazen van flikkerend vuuropaal, naar zijn jagersbeeltnis, aanschemerend tusschen twee dorpelwachteren die als fabeldieren van bang-monstrueuze grootte, uit de glansen-wiegende colommen-diepte van audientie-hallen en Assyrischekruisportieken opdoemden. Het beeldgewrocht van okertintig goud, verheerlijkte hem legendarisch, in heroïeke strijdhouding, als koninklijken leeuwenbedwinger.
Weer zuchtte Darius; klonk er verward en tartend in hem op:
- De Koning der Koningen staat tusschen zijn gevleugelde stier-kolossen... die stom dreigen... De Heer der waereld, Darius, worstelt met eenhoorn en griffioen,... Ahura zweeft boven zijn hoofd met reine vleugelen... Zijn land siddert voor geen vijand onder Ahura's en Darius' bescherming.
| |
| |
Weer zuchtte hij en mompelde:
- Marathon,... Miltyades,... Athene,... Aegypte,... de Yoniërs!
Het beduisterende, vochtige schaduwlommer van sprookjesoude platanen, kroonzwaar en geuren-dommelig broeyend in de paradijstuinen, welfde als een weemlend goudgroen koepeldak afgebogen in dwanggroey naar het front van Gebieder's paleis. In de vijvers stortte de zon het goud van haar lentelijken jubelschijn en over zacht-bruisende beekjes en meertjes, tusschen beplante heuvels, bolwerken en phantastisch-uitgehouwen rotsbruggen, stroomde een lichtflonkering wég als zwommen eendentreinen schittervoren het koele water in. Uit schemerend geblaart klonk het zomersch-droef, zoetlokkend bosch-gerucht en ingehouden vleugelengeklepper van koerende tortels. Rond taktent-priëelen, goudgepolijste, torenspitse kioskjens en duivenhuisjes, oogblindend-hel zongloed afspattend, strekten doolhoflanen zich uit naar een violette nevelverte, doormengeld van goudglans, amandelbloesem-zoet en harsig aarde-rooksel. Tusschen de laagkronkelende warrelwring-sels van knoestige sycomoren, wier fluweelgele, bemoste wortels bodem en struiken overkropen als prooy-beloerende slangen, verstijfd opgericht in de
| |
| |
knelling hunner zwellende ringen, danste en vonkte met goud-weerschijnen het teere, waze voorjaars-licht. Wilde geiten, witte gemzen en rosgevlekte, hooggehoornde herten renden voorbij hellende grotten, spelonkachtig den grond ingehold als donkere koeltetunnels. Alleen het duistere groen der cypres-sennaalden, boven alle andere boombladerkronen het fijne loof rondsprietelend tegen het uitgespannen hemelblauw, weerde de zonnejool der geuren-uit-wuivende lente. Tot de hoogte van de derde terrasgalerijen, wier marmeren omrandingen den voorhof langs bogen waarachter Darius peinzend zat in zijn rustvertrek, op zijn gepijlerden, gouden stoeltroon, woey aan het aroom van gloeydonkere, Perzische rozen, orchideeën en Aegyptische lotussen.
Achter Darius' gouden zetel, waarboven gouden wijnranken kronkelden met smaragden en robijnen druiven, zwaar beladen, stond in Medisch praal-ornaat, bewegingloos, Samir, de opperkamerling met afgedekten mond, de handen eerbiedig-diep in de wijd-uitgeplooyde glansmouwen van zijn helpaars en geelgebloemd, zijden opperkleed verborgen. De bemijterde deurwachteren en poortbewakers van 's Gebieder's paleis hadden strengelijk bevel ontvangen ieder wezen, al waren het koningsoorkonde-lezers,
| |
| |
één der doorluchtige Achaemenidische prinsen, tempelheeren, vazallen of een der vroegere zeven Groot-Perzen-saâmzweerders, uit de portalen en hallen rond het propyleon en nabij het rustvertrek te weren. Geen landvoogd, geen hoofdman uit het saâmstoetende gevolg van ruiters en krijgers, slaven en harem-oversten; geen der melophory uit het keurkorps van Tienduizend; geen verheven gastvriend, tafelgenoot, gezant of stamvorst van uitheemsche hoven; geen harem-favorite met welriekend water oversprenkeld, tegen koningsgebod in, schuchter-zinnevleyerig aansluipend op hare teedere muiltjes van goudweefsels; geen kroonprins noch luisterlijke vertegenwoordiger der regeeringsraden, kanselaryen en rechteren mocht Darius, op dezen dag, in zijn mijmerroes genaken. Onder angstvallige beving wierd het koninklijke afzonderingsbevel door het geheele paleis, de geheele Poort, met bang-schuwe fluisterstemmen herhaald, van deuren tot gangen, van gangen tot dienstvertrekken, van portieken tot portieken, van lijfwachten tot lijfwachten; herhaald óók met schrik bij de lagere kamerlingen, wagenmenners, lans- en boogdragers, anders fier als toortsbloemen, nú onder Heerscher's gebod wégschrompelend in hun kleedpronkselen, tot bibberende slaven; herhaald óók met benauwenis door de logioi, geheimschrijveren der koningsboeken;
| |
| |
door lijfartsen, drempelheeren, opperstalmeesteren, oppermondschenkers, zeven-raden-ministers, chiliarchen en viziers, jachtmeesteren en specerijdragers, wijl de vorstelijke prinsen en trotshartige rijksgrooten zich nimmer lieten afweren of den toegang tot den Gebieder ontzeggen zonder in verbitterden schimp, met boosaardige aanvallen of krenkende verminking, op 's Konings minachtelijke omgeving zich te hebben gewroken.
Bagapates, de wreede en meedoogenlooze opper-bewaker-beul van het Serail, met zijn groendonkere oogholten, hondenmuil en duiveltrotsch gelaat, óver sluwe vertrouweling van Darius, was belast met de africhting, stroeve uitvoering van het decreet en de naleving der ceremoniën. Met onmiddellijke doodstraf of blindmaking bedreigde hij iederen hofonderdaan die zich aan overtreding ervan bezondigen zou. Zelfs den vliegenwaayer en zonneschermdrager en mondschenker had de gesneden kamerling Samir, op Heerscher's norsch gebaar in gram gebannen.
Darius verlangde een stilte zóó stil dat zij ruischelend de ooren inzong, wijl hij heden, juist héden, handelen moest voor heel zijn verder leven: wien d'erftroon te beschenken,... Artabazanes of Xerxes!
Op een driftwenk telkens reikte Samir, onder het
| |
| |
snelle kussen der voet-tapijten, terwijl zijn cyrbasia dan zottelijk voor- en achterwaarts meebewoog, Koning Darius uit een tasch, brandend van goudlak, een neusdoek en uit albasten busjens enkele violierzoete Aegyptische kruiden waarop de Gebieder traagzaam kauwde Achter velerlei gloedtapijten, wonderlijk-droomerig doorschenen voorhangen en goudpurperen spreyen van zijn rustvertrek, glansden in aanzwevend koeldempend halflicht, de portiekfriezen, stoeten van schatopbrengers, bukkend en kruipend voor den Heerscher, de leeuwen- en hertenjachten en de glazuur-schilderingen der trapmuren en geëmailleerd-aarden optreden. Darius bestaarde vanaf zijn zetel de strakke, donkerbaardige krijgers-beeltenissen en geweldige schutters der tegeltafreelen, met manshooge dofgouden bogen, paarlmoer-schubbige pijlkokers en lansen gewapend. Het glazuur der randvercieringen vlamde in verdichtselend goudgeel, tooverdiep groen en teêr Perzisch blauw tusschen cierend-lenige golflijnen van lotusbladen en symbolieke stengelen-ornamentiek. Palmetten doorslingerden in bevallige reydansen d'ivoorbleeke en roomwitte driehoek-arabesken tusschen een dartel intarsia-spel van vocht-trillende vlinderwieken waarónder mystisch, een goudroode gefrijnde grond gloeyde van oostersche weefselen als beschaduwd en uitduisterend vuur.
| |
| |
Zwarte en blanke gesnedenen, goudgegordeld met halfgecikkelde zwaarden, schreden schimstil op hun carmozijnen, spitse schoenen langs de zuilbasementen of verstrakten zich plots bij eenig gerucht, gelijk de schacht waarachter zij stonden. Uit de schaduwdonkre glansing der gepolychromeerde, met vogelvluchten en rennende herten vercierde nisbogen en Chaldeeuwsche kapellen, de eindeloos-perspectivisch-uitloopende, marmeren kruisportalen en open hallen, lispelde het stuifregenend gefluister van kleine albasten springfonteynen, zacht water neêrsproeyend in vijver-blanke bekkens, omrasterd van porphyren hekken-kantwerk. De stierhoornen op de ranke kapiteelen leken het beschemerde goudmozaïek der cederhouten zolderingen, met paarlen-guirlanden, carbonkelen en edelsteen sterachtig overstrooyd, woestelijk in te boren. Uit den zwoel-phantastischen couleurendroom der zuilenwijdte en achter de oud-purperen, geheimzinnige pracht der voorhangselen doken zij óp, de eunuchen, in vrouwelijken tooy, onder plechtige gebaren, onverhoed-uitschietende stemmen dempend, opdat geen gerucht Darius' rustzaal toédwalen kon. Heel aan het begin van het propyleon en de zaal der zwevende gouden lampen, nabij de hoofd-ingangen en praalpoorten wier randen hel gloeyden van bevend glazuurblauw alsof het hemellicht zelve er langs
| |
| |
vloeyde, stonden de pronkende lijfwachten en lansdragers, hiér in Perzische dracht, groepsgewijs opgesteld tusschen de groen-albasten pylaren en gebeeldhouwde, knielende paardphantomen, op hun beurt in spanning uitstarende naar iederen vermetele die het koningsbevel roekeloos te tarten waagde, om hem dadelijk te grijpen en door een speerzwaay met doem en vonnis te bedreigen.
Ook dit verre en geluidlooze waakspel der lijfwachten hinderde Darius.
- Sluit de voorhangen Samir... Wég je monddoek, wég de dampende muscusvaas... en schenk wijn... wijn!
Heerscher's stem beefde en de allééne galm verstierf in de zaalstilte.
Samir, roereloos, wachtte in een soort van verrasbare slaven-ontzetting, het verbetene bevel van zijn Algebieder. Darius staarde wezenloos in de verte, naar avondhemelblauw-achtige vazen op gouden voet, waarover trilfijn vlechtwerk van bleekgroene water-leliën heenescheen. Met strakke oogen trok Darius de ommetrekken na van phantastische menschfiguren op de tapijten en voorhangen, in palmtakornamenten weggevlochten. Hij zag star naar de verglaasde tegels, waarop vliegende honden zwaayden, vluchtende antilopen sprongen, achtervolgd door gedrochtelijke
| |
| |
woede-dieren en tuurde dan weer naar wonderlijke Aegyptische kruiken met blauwe vlammen, tongelekkend op een gouddonkeren wemelenden grond. Vooral één vogel, in couleuren van kopergoud-gloeyselen, op een slank-zwiepende twijg, boven sluipende vossen en boven een rij pauwen wier uit-gewaayerde steerten sidderden van glansen in het schuiflende licht, fascineerde zijn blik. Wel keek de Gebieder ook naar stoeten goudfazantjes bij zonnige beekjes, naar een uitgehongerden leeuw die een hert verslond, naar luidruchtige papegaayen dansend op varenachtige groeyselen, doch telkens keerde hij weer naar dien éénen vogel, in het ceramiek geprent, waarachter kleine duifjes met blauwe borsten, wonderlijk-brandend paarsblauw, tesamen droomden. Koning Darius minde zijn twaalfkantige tegeltafreelen op azuurgouden grond; vooral die der palm-boomen, midden in stille bloemekransen, waarover een zacht groen beefde als zeeduikers schemeren zien in golfdiepte. Hij bewonderde zijn reusachtige jaspisvazen, waarachter schalen van het teerste oostersche blauw binnenin een diepe vlamme-schittering besloten hielden. Hij minde het gecierde leven dezer gestalten en ornamenten om zich heen, vooral de griffioen-vogelen die zwevend in de lucht, schenen te groeyen in de vlucht. Tóch, Darius' hoogste trots
| |
| |
zwol aan, bij het bestaren van den blank-gouden gedreven kelk waarop Cyrus de zeven deelen der aarde als een lijnenschijnsel had laten ingrifselen. Samir bleef staan, ademloos, met de stamdoodsche onbewegelijkheid van popels bij windstilte. Eindelijk op een wenk schonk hij in een goudkristallen schaal, trillend in het dithyrambische flonkervuur van een golf diamanten, rooden wijn die glansen spatte met den plotsen weerlicht-gloed van zwenkende goudvisschen in een halfdonker bassin. Schichtig en gluiperig keek Samir nu in het midden der zaal naar de ontzachlijke korven hoogopgestapelde vroege vruchten en uit-heemsche kasbroeyselen; torens goudgeel-gloeyende meloenen, doorgroefde granaten en reusachtige pe ren als gouden klokken aaneengebonden met flikkerende snoeren robijnen en smaragden, op een dauwenden ondergrond van muscadels en het speelsche orange van Medische limoenen en appelen. De Beheerscher van Azië minde deze gouden korven van vreemde accasia-bloemen en vruchten, op Aegyptische tafelen bijeengestapeld in schuimende weelde tusschen het edelste ooft van gansch Perzië, uit de bovendalen van het gouddragende Sogdiane, uit de roodvurige wijngaarden van Babylon, Anatolië, Hellas en Syrië. Samir wachtte een blik, of de Gebieder er iets van begeerde. Een gedrochtelijke watermeloen
| |
| |
uit de valleyen van Bachtri, stak zijn wrattenkop boven al de oostersche vruchten uit en hinderde den kamerling om zijn zwavelige melaatschheid en gruwbaar hoornachtig gelaat Doch hij wist hoe gretig juist Darius deze monstervrucht verslond. Nu eerst zag de gesnedene, dat de blauwe stralen van saphyr-cierselen, als schommelende hangers tusschen de korven zwevend, er te hoog overheene schoten en dat de jasmijnen en leliën onder den watermeloen waren uit-eengezakt. Ook de teere strengelingen der blauwe-regen-takken langs de zoetdoorgeurde, donkere rozen van Schiraz gerankt, waren te scheef weggewrongen en kneusden de bloemtrossen, slangsgewijs rond de korven-hengselen gewonden. De purpering, het goudgele rood en het tooverig dauwen der lichtblauwe druiven tusschen vonkmatte paarlen en coralen van de Perzische Golf, verlangde Darius altijd in eene wemelende optasting van rondkaatsende couleuren saâm te zien. Oók de manden bijeengeschaard tot pyramiden, waar tengere carmynstelige myrthebladen overheene waayerden. Samir vreesde den blik van zijn Koning. Maar Darius, zwaarmoedig, omklemde sprakeloos zijn wijnroemer en dronk mijmerend-traag, vereenzaamd in de voorhof-stilte van zijn paleis. De tafreelentegels rondom bleven gloeyen als een gouden muur, tusschen lazuur en paarlmoer-glansingen
| |
| |
van Perzische krijgsschilden-ornamenten en griffioenen-vleugelen die een geheimzinnig-palankijnachtig lichtspel ontbrandden over voorhallen, portalen, nissen en vloeren der zuilgalerijen. Dichtbij en toch van heel, heel ver lispelde, achter het marmeren hekwerk van pauwvlammige bekkens, het droefgeestig geruisch en gefluister van de gouden fonteynen der koel-beschaduwde kruisportieken.
Koning Darius ademde in het goud van den jongen dag en toch kreunde in hem een ontastelijke, weemoedige troosteloosheid om zijne eigene, innerlijke onmacht nu hij, - stouter Rijkenbedwinger dan Cambyses, - over het ingrijpendst persoonlijk gebeuren, te midden van allerlei hittig-benevelende wraakplannen en oorlogs-toerustingen tegen Aegypte, Hellas, Syrië en Judaea, te beslissen had gekregen.
Gebieden kon Darius, in grenzeloos gezag, over een waereldrijk van millioenen kruipende slaven, vér buiten de woestijnruimten van Iran, vér onder de laag-vlakten van den Oxos en Yaxartes. Zijn koninklijk bevel wierd sidderend-uitgevoerde, opperste wet voor al zijn onderdanen en knechten in het gansche Oosten. Op aarde bleef hij allerhoogste rechter; voor àl zijn onderdanen, beschutter-in-deernis en straffer,
| |
| |
hulp der menschen of zweepgeeselaar, uitroeyer van den leugenaar, al ware deze een chiliarch. Eén wenk van zijn hand ontroofde leven of schonk genade. Lijfelijk bezitter was hij van het vleesch en bloed, het geld en den grond zijner volkeren; hij, Heer der waereld, Heer der aarde, Beheerscher der ruimte, opperste Heer over vele landen en tongen en over alle schepselen, van zonsopgang tot zonsondergang. Van zijn koninklijke broederen af,... van den hoogsten adel der Achaemeniden tot den minachtelijksten schaapherder en akkerbouwer toe, waren zij eigendom en nietige onderworpelingen. Door alle bloeyende wingewesten van zijn onmetelijk waereldrijk, - van Carmania, Gedrosia en de uiterste grenzen van Aethiopisch-Azië, bij d'Erythraeusche Zee en de zandwoestijnen in het zuiden, tot Hyrcania's en Bactria's noordelijke landpalen toe, waar Cyrus al de oude stamkoningen op hun strompelende krijgsrossen had doodgekneusd, - klonk zijn woord als onherroepbaar. Hij, Heerscher, was ná Ahura en ná Cpitama Zarathustra alléén luister, weelde, en bezitter van de meest-onbeperkte, aardsche macht. Daarom ook had hij, als waereldveroveraar, als schepper van paleizen en koningswegen, als mensch, krijgsman en Achaemenied, heel zijn leven aan Mazda's glorie oogenblind geofferd en toch in Zijne handen zich pulveriseerend- | |
| |
nietig gevoeld als een keldermot En nu, op de uren dat hij de groote beslissing moest nemen, hij innerlijk gemarteld wierd door aarzeling, wanhoop en pijnigend-besluiteloozen angst: Xerxes of Artabazanes,... nu hij beefde voor zichzelf, zijn eigene daden en menschelijke woorden,... nu zweeg de duizelingwekkende Hemel, de heilige stem der atthrava's; nu zwéég de overwinnende Fravashi van den Rechtvaardige, die er is tot waar de aarde zich strekt in het niet, tot waar zeeën zich oplossen in den kimmenevel; tot waar de zon haar vuurglansige oogen het éérste openstraalt.
Wonderlijk! Heel uit de verte onder het voorplein der esplanade, hoorde Darius het scherp-zingende gehinnik van een paard. En plots zag hij zichzelf in den woest-energischen drang van zijn onstuimig jeugd-leven, meer dan dertig jaar terug, met den tragischen moord op Gaumata, waarmee zijn volkerenheerschappij over alle waereldstreken in dreigende en zielsdonkere visioenen-benauwenis begonnen was. Hij zag zichzelf weer, dwaas-dwarrelende, maar vermetele stormvogel, endezeven onverbasterde Groot-Perzen, die den Magus en volksbedrieger als den valsch-vermomden Bardya ontmaskerd en in afgrijselijke drift-wraak hadden omgebracht.
| |
| |
In de grijsmarmeren, zachtspiegelende rotsen van Bisoetun, goudnevelig omlicht van Ecbatana, had Koning Darius, Koning der Landen, zijn eerste tragisch-overrompelende lotgevallen als Azië's Alleen-heerscher, in ontzachlijke decreet-opschriften doen uitbeitelen in Perzische, Turanische en Assyrische taal, opdat alle Iraniërs, mannen des Konings en onderworpenen vóór of achter Vorsten's gouden strijd-wagen oorlogend, op de akkeren of in het gebergte ploegend en maayend in de dalen, ten volle zouden beseffen door wien en onder welke omstandigheden, zij uit het bloedwreed-verwilderende bestuur van den oorloozen, verminkten volksbedrieger, den Meed-Magiër Gaumata, verlost waren.
|
|