| |
| |
| |
Eerste Boek
Winter.
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I.
Diep, in zandkuil van uitgespitte hei, weggeslobberd met zijn beenen, in blauw-zwarte glimmige klei, schoot ie rhytmisch-breed over, zwaar-ademend, grauwe zandbonken van z'n stompkorte graaf opwerpend in kracht-zwaai, àl meer roestige brokken en plakken naar den omgespitten grond, die dichtgegooid lag boven hem. Grauw-grijze december-donkering dreigde; gier-felle wind, met er doorheen dwars gerafel van regen, bolde en loeide wijd-wild over het verre middag-land, dat vaal-bruin, en groezelig-geel, aan de kim vernevelde in toonloos grauw van winter-droef-doodscheakkers, grimmig verdoffend tegen verschimd-bleeke bosschages en hagen van ver-affe tuinderijen en bollenland. En zwaar-eindloos, laag, stond boven het akkerbrons gestolpt de wild-dreigende lucht-donkering, aanhollend wolkengrauw met al duisterder tintvegen. Hier en daar brokkelde gloedloos pluimgroen van boerenkool en prei, groen-vaal gerijd tusschen bollenakkers, die in vuil-geel dekriet schimmelden of bemorst lagen met boomstronken en zwaren takkenrommel. Flauwe silhouetten van grondwerkers en spitters kontoerden in wrongig-gebuk, schonkig-somber, in den woest-kalen omtrek van het grondbrok dat Dirk bewerkte. Zwaar-melancholisch loomden van ver hun lijfbewegingen en starre armenheffing in het stugge druillicht, dat àl droeviger door-donkerde over de velden. Schonkig-gespierd, met zweet-vet op roodbruin gezicht, schoot Dirk over, al hooger boven 'm, al dieper
| |
| |
wegzakkend in hei, uitspittend onder z'n voeten in breeëre sneden, òpwerpend de zandvrachten, vlijmend met scherpen kant van mes-blinkige spa in den grond, plots harder en inspannender soms, met bloed-rood hoofd van aanzwellende kracht-dreiging inhakkend en kervend, waar kleibonken, ommodderend z'n beenen, kleef-zwaarder naar den grond terugzogen.
Z'n vuile slijk-klompen klodderden in het sappige kleiblauw, en àl zwaarder, werkkoortsig-heftig, in onberusten maatgang kerfde en hakte z'n graaf door modder en zandgrond, in wilder opwerping van àl zwarter gestikte brokken en roest, omwoelde en groef ie uit de spitkuil, al breeër en dieper, tot het zwart-vette water uit den grond borrel-schuimde rond z'n beenen en broek. Dan ging er 'n wellust-tinteling door z'n werklijf, door z'n blaasbalgende borst, want dàt moest ie zien van zijn land, doorwatering, vettig en modderig.
De ouë Gerrit Hassel, bijgenaamd de Blommepot, Dirks vader, was achter z'n erf uit, de akkers opgeloopen, stond nou bibberend-verkleumd voor de spithei op Dirk neer te kijken. Z'n lang, lichtelijk bij schouders gekromd lijf, stramde ingebogen tegen den stoei-wind en z'n rond gezicht vertrok, blauwigkoud, in wreveltrekken, voor zoover 't kon wrevelen op z'n boersch-poppig gezicht, bol-rond, omzilverd van grijs-prachtige lokken, flap-krullend en wind-stoeiend nu onder z'n vuil-groen petje uit, met z'n zware sprookjes-mooie zilveren baard, eerwaardig-bisschoppelijk vreemd omhuivend z'n kindergezicht. Op z'n bruin-kalig verschoten jekker, spatte de regen korrelig en z'n blauwe kiel wapperde 'n endje er onder uit, flapperig lawaaiend. Toch had ie schik, de ouë Gerrit, want telkens berekende ie met 'n stil-trotsch genot de zandvracht van elkenschep, dien Dirk in kracht-zwaai, breed-gebarend òp-wierp uit de kuil, boven 'm uit; voelde ie zich overmoedig op dat vijfsteek-diep-spitten van z'n jongen, den eenigen van wien ie 'n beetje hield, om z'n sullerige spraaklooze werkbeulerij, zonder klacht of krimp. En nou had ie schik in zichzelf, dat ie daar weer stond, zijn Dirk, in gierende windguurte, die door de kleeren heenrilde
| |
| |
op 't naakte lijf, zonder klacht. 'n Halven akker van Dirk stond Piet te spitten, gemakkelijker grondbrok bewerkend, omdat ie niet had stille, wriklooze stierekracht van Dirk. Vreemd zang-stemde, ver, heel ver, licht-bevend, dàn opgejaagd door windrukken, zijn in deun-maat uitgezeurd lied, dichtbij raar-vroolijk vergalmend bij elken zandworp, onder grauwe luchtzwaarte. Vlak bij ouën Gerrit klankte nu door het winterveld, zwak zanggestem in de bewogene lucht: - - Toe... en.... sprèk sai van betooàle.... moar 'k hàt gain sint....
Sai vloekte en skolde.... main f'r lailikke fint.... en wèg woei weer, beverig-zwak Piet's zeurig geluid in den wind over de akkersombering vergàlmend.
- Hoho.... ho!...... ho!.... die hep puur skik, grinnikte de Ouë, afwerend met grimmige gezichtskreukels, aangutsend regengespat, dat uit zware wolkdreiging over het land rafelgrauw heenvaalde weer. Dirk hoorde niet in z'n spithei, spraakloos baggerde ie door in z'n zandkuil, opwerpend rhytmisch, kleurige kluiten, blauwige zwarte kleibonken, forsch-geweldig, in breede plakken, wegsnijend onder z'n voeten. -
Met zware dubbele hypotheek belast, was het bunder land van den ouën Gerrit, waarop z'n zoons nu werkten. Maar voor hem gelukkig, lag 't in het hartje van 't tuinderstedeke Wiereland. - Z'n anderen grond had ie gepacht, lag meer aan den kant van gemeente Duinkijk, die komvormig om Wiereland liep en in één weg zich uitstrekte recht-door naar zee, vormend daar één gemeente met Zeekijk, armelijk zeegehucht, dat alleen zomers, door kleurige vreugde van badgasten wat opleefde. Zijn bunder werd nou 't laatst bewerkt. Achter z'n huisje en erf liep 't uit, omsloten rechts, door groezelige armelijke huisachterbuurtjes uit de arbeiders- en tuinderswijk, links openliggend, met aanschakeling van tuinders- en bollenakkers, ver, heel ver. - Dooie tijd was 't alom voor de tuinders in 't stedeke; luiertijd en tijd van ellende voor de meesten, pijnigende zorg-armoe en grauw gebrek voor de Wierelandsche getrouwde daggelders, los volk, dat met 't sterven van den
| |
| |
zomer, werkeloos rondscharrelde; hier 'n trap, daar 'n snauw, 'n paar dagen zwaar spittend, dan weer niks, geradbraakt en omhongerend elken winterdag, in gierig licht en zonnestraalte. De ouë Gerrit had z'n twee pootige zoons, die hem te eten gaven, nou hij 't jaren hun had gedaan. Want nou, op z'n ouën dag, voelde ie zich na z'n zware ziekte van verleden jaar te stram en te beroerd om in guurte en regen te spitten. Als ie z'n kinderen niet had, zou ie nou nog op z'n achtenzestigste jaar moèten, want loon kon ie niet betalen.
Lekker warmde 't nou in 'm, dat hij maar met z'n handen in de zakken daar te staan had, alleen maar kijken naar hun werk en ie z'n eigen niet druk hoefde te maken. Wat 'n kerel was z'n Dirk toch!.... hoho!.... wat 'n skoften.... wat 'n makelei.... wat 'n poote en arreme!.... Jesis!.... wa stong ie daar stoer in z'n kiel.... huhu!.... hu.... da skept moar, .... skiet moar òver. En s'n Piet gunters.... ook 'n pootige knoest.... kaik.... da song ie weer.... wat 'n hassebas.... da se'm toch soo gemeen konne f'rbluffe.... kaik die Dirk.... da segt t'met g'n woord.... stil.... da gong ie puur.... bònk!.... poef.... bònk!.. poef!! wat 'n vracht.... daa's werk.... ieder keer t' met vaiftig pond.... boofe se macht.. main kristis.... Dâ ken puur nie eene van de ploas!......
Ouë Gerrit huiver-kleumde van kou. De wind rumoer-baste en kermloeide bolderig-wild over de vlakte, pal in zijn pimpelpaarse gezichtskleum.... Jesis.... da natte gespikkel.... soo effe sommetaids.... hai mos maor instappe....
Dirk, in z'n spithei had 'n laatste kleiworp met hevige krachtzwelling en inkerving van z'n graaf, bevracht met heel z'n lijfzwaarte, en wierp uit, zwarter vastgestikte brokken, die blauwgloederig nog terugzogen in kwebbelenden moddergrond. Nou stond ie even uit te hijgen, heet zweet van z'n brons gezwollen hoofd te luwen met vaal-rooie zakdoek. En suffig, als timide waanzinnige, stomp, staarde ie op het omwoelde grondbrok boven 'm, dat nu weer brons-kleurig lag in het zwaar-grauwe druillicht, met z'n al ingedroogde kleur-plekken aan de kanten, die geheimvol grijs, en teertonig tint-wasemden of boetseer-bonkig en
| |
| |
en pulverig van rauwe rulheid woelden tusschen roestige stapels, midden in zanderige uitgravingen. Met de dikke vuilgroenige moddervingers van z'n geweldige, melaatsche hand, gutste ie telkens 't zweet van bronzen kop in spitkuil, en telkens weer woei er nattig-splinterend, regen tegenaan. Nog even uithijgen bleef-ie, weinig voelend van de bolderende windgieringen. Dàt was werken, beestig zwaar, maar wat gaf 't te donderjagen, 't mos toch dààn. Nou voelde ie z'n ruggestreng steken en pieken en stram stroefde, lammig, 'n heete pijn in z'n polzen. Maar hij moest ook nog wennen aan dien spit-buk-stand, uitputtend in zoo'n diepte. Zoo dikwijls spitte ie ook niet vijf-steek. Als ie nou maar niet begon te beven in z'n dondrement, want dan was 't zaniken.... dan kon ie niet meer voort. Net als verleden jaar, toen ie doorgong.... heere.... wat beroerd was ie toen niet weest. Donders nou voelde ie de regen weer, nattig geplak op z'n heet-dampend zweetlijf.... vastplakkerig.... Dan maar weer aan den skep.
- Paás op Dirk! je hoalt natte beene.... pàas op, waarschuwde de Oue, die modderige opborreling van doorzuigend water zag opschuimen uit den grond, rond Dirk's klompen. Het schuimde onder z'n beenen aan broek-onderend, nauw dichtgesnoerd met ontrafelde brokken grauwen zak, als slobkousen slobberend. Op het geschreeuw van den Ouë schrikvlug, lichtte Dirk één vet-bekleid been, met het andere even dieper vastzuigend in poelig zwart. Toen veerkrachtig toch, versprong hij in andere hei-kuilholte op droog-plek. Z'n klomp-voeten stonden vergrauwd plat-breed als olifantsklauwen, rondig vereeld uit het kledderende kleizand. Nog bleef ie uitstaren. Z'n stroo-gelig haar, grof-ongekamd, rossig vervlekt, sluikte langs groote krom-ingekrulde ooren, en spriette onder z'n pet, bij voorkop uit. Wit-blond vlasten z'n brauwen en kort, als afgeknipt, zeerden wimpers om bloed-randige oogen, wat gaf z'n beenigen chineezig ingekaakten kop iets versufts en wreeds. Z'n dof-groene glazige oogen lobbesten maar stommig glansloos in z'n grooten, wreeden kop. En aldoor keek ie voor-zich-uit, met iets van koe-beestige loomheid in z'n doffe lenzen.
| |
| |
Spraakloos nog bleef ie z'n gezicht bevegen, kalm door de krommige beenen van z'n vader heenziend over de akkers. Zachter blaasbalgde z'n borst in lichten kreun van ademhaling nà; zwaarste inspanning moest nog komen.
- Huhu!.... hu.... je laik puur warm, wà jou Dirk.... huhu!.... huhu!...., lachte de Oue zuur, verlegen 'n beetje met eigen nietsdoen en luierstand. Niets zei Dirk terug.... alleen in zachte uithijging kermde gesmoord z'n borst en verstoomde adem. Even zou ie omdraaien tegen wind in....
Lager stond ie nu in z'n hei-kuil, en vóór 'm winterden en dorden de uitgestorven akkers, bronzige wijdheid àlom, vergrauwd in knagende droefnis. Van de verschrompelde erfjes en rottige tuinbrokjes achter de huisjes uit Rozen- en Bikkerstraat die rechts Hassels land begrensde, klapperde heftig geflapper van uitgespannen waschgoed, boven-uit smerige schuttinkjes. Triestig en kniezerig brokkeldakten de huisjes in de winter-sombering, met de oneffen geveltjes die in lijnschokken hotsten tegen de laag-zware luchtgrauwing. Vreemd-vaal kleurden òp, mos-groenig verweerd, en omstoven met wintersmart de laag-gezonken droef-rooie bedakingen. Heel de arbeiderswijk lag daar, met d'r gruizelig donker klein gekrot als ingestort muurwerk te kijk; groenige zolderluikjes, bruinige deurtjes, venster-knussige ruitjes, grijze gevel-stompjes, peuterig-dorpsch, rommelig vergoord in de dagdonkering. De erf- en tuintjes-schuttingen, uitrottend hout, kreunden in den gierwind. Van Dirk's hei af was te hooren het zeeruischend wild geslier en geloei, van kaal-gewaaide iepen uit de achterafstraatjes, die takkennaakt met forsch-donkre stamheffing, loei-zwiepend in hoog overdonderend geweld, als reuzige wezens, boven de laag knielende huisjes, hun winterworsteling bevochten. De somberste hoek lag te huiveren, vlak bij greppelrand en afwaterend slootje, waar de achtergevel van 'n katholieke kerk, grijs-vaal, smartelijk verkleurd in bruin-zwartig muurvocht hoog uitstak, met z'n weenende stigma's en kringen van verweerd kleurleed, rimpels van angst, gekrast in gevelsteen; somberste hoek in de duistere druiling
| |
| |
en kruiping van beangstigend wintergrauw. Daar, ver tegenover, afgezien van erfjes-engte lag 't uitgestorven land, waartusschen nog niet omgespitte tuinderij, brokjes late andijvie, spruitjes en koolhoekjes, wat armelijk geel-groen gevlek duwde. Maar overal, wijd-om verschimmende bosschages, winterdroeve en kil-verre hagen, afgeknaagd en vervreten, omprangd in één lucht-grauw, laag, laag, met angstig zware voortschuiving van al donkerder wolktinten, stug-droef nevelend en toch geheimvol vervalend over de ontzettende, van-god-verlaten leege velden.
Juist wou Dirk z'n graaf weer in den grond steken, toen ie ouen Bolk van het Wierelandsche achtereind, 't droefste, afgekniesdste ellendehoekje van de streek, naar hen toe zag dobberen.
- F'rjenne, dà hep je Jan Platneus, wà stapt dìe hier staif op an,.... zei ie zacht, glurend tusschen vaders beenen door, die zich nog niet had omgekeerd om te kijken,
'n Klein gedrongen mannetje strompelde waggelend-moeilijk op z'n groote klompen tusschen de enge greppels van bollenakkers. Van ver riep ie al, met doffe neusklankstem... gedaa'g, naar de Hassels. Blaas-hijgend, in de handen slaand, kwam ie, klein-krom naast ouen Gerrit staan. Z'n afgeknaagd, smerig vest stak boven z'n pilow clownig-gelapte, zakkerige broek uit, met drie knoopen-open-naar-voren, en z'n groenige rotskale jekker bobbelde losjes over z'n lange blauwe kiel. Z'n smoezelig vuil-geel gezichtsvel, stond over den heelen vergrijsden kop tot diep in de halskuil gebarsten van scherpe groefjes en zwartige rimpels. En z'n groezelige stoppelbaard haardotte verwaarloosd over 't heele gelaat als was ie ingewreven met turfmolm. Als 'n gekerfde lijnden nijdig de barsten en ruitrimpels over 't vel-geel van kaken en knevel-zware brauwen gromden donker-dreigend boven kleine flauw-grijze oogjes.
- Gemiddag.... lekker hee?.... de rege hep dààn hee? sputterde Bolk.
Zwaar dofklankte z'n stem, als baste 't geluid uit z'n neusgaten òp met 'n brom-nasalen nadreun.
| |
| |
- Langedaik.... de Mosterdbroek hé 'k net vàt, hai sait.... gong hier hain. - Hai je wa veur me?.... spitte of overschiete?....
Hassel uit z'n hoog rug-krommige lengte keek bar neer op den sjofelen daglooner, die zoo plots zich kwam opdringen. Zonder antwoord van Hassel af te wachten nasaalde z'n stem dreunend weer uit z'n platten polypen-neus:
- F'r duuf'ld aas'k wà anskiete ken.... f'r duufl'd.... 't is hard.... nou loop 'k puur de haile waik af.... en de polder af.... moar vast niks.... vast niks!....
Te bibber-blauwen van de kou stond ie, kabouterig-verkrompen, en onder 't spreken stampte ie z'n klomp-voeten tegen den hei-rand. De oue Bolk was een van de stumperige daggelders uit Wiereland, verschrompelde grijsaard van zeventig jaar die niet weten wou, dat ie zoo grijs al was, z'n hoofdhaar van voren altijd kaal liet knippen uit angst dat ze 'm te oud zouen vinden om te werken, en nu, beef-oud, nog heviger te beulen en te jakkeren had voor brood, dan in z'n jeugd. Stram, krom was ie van 't staan in alle weer, rhumatiekerig van beestigen arbeid, onmenschelijk lang en wreed-rauw, krom van 't rooien, spitten, wieden, plukken en kruipen, in guurste herfstweer en vlijmend windgesnij, in slagregen of zonnebranding op 't vlakke veld, dat ie verdroogde van martelende hitte en ie wel 't zweet van z'n lijf wou inzuigen uit drang naar keelverkoeling, naar iets nattigs. - 's Winters was 't meeste werk gedaan; hadden bijna alle baas-tuinders voor eigen arbeid hun zoons, kon hij den bedel op naar arbeid, tegen November al, als in Wiereland markt en verdien-werk finaal stil-stonden. Zoo, tot Maart of April bleef ie lanterfanten, leeg, grimmig, wel voelend, dat ie met z'n stramme karkas en afgebeuld lijf toch nooit in den omtrek van Wiereland en Duinkijk, waar ook tuinderij en bollenland lag, werk kon vinden. En nooit zag ie tegen zwaarste ploetering op. Bij elke nieuwe kans, wreef ie zich over z'n stramme korpus, zei ie, met 'n schijnluchtig lachie an z'n vrouw, dat 't nog wel gong; spoog ie z'n kees in de verklauwde geteisterde handen, de geweldige
| |
| |
vermartelde handen, die altijd, in werkstuip, in krampige vingerbuiging haakten; wroette ie in den grond, sjouwde of deed boodschappen, met karren, vervoer naar de haven, ploeterde ie in ruige leefdrift, dol-bang, - maar diep verbergend dien angst in zich-zelf, - dat ze 'm te oud zouen vinden, woedend en smartelijker geslagen als elk jaar, jongere krachten 'm gingen verdringen. Ja, ze hadden zoo op 't oog wel meelij met 'm, de menschen, maar dat gaf 'm niemendal in z'n zak, gaf 'm geen eten, heel dien honger-dorren winter door. Hij woonde al zoo goedkoop moog'lijk voor negentig cent op 't weekie in 'n krot, één kamerachter met erf op 't Wierelandsche achterend, in 't mors-deel van de armoe-wijk, krot waar net even geademd kan worden, met plaats voor twee stoelen, 'n kastje, 'n tafeltje, meer niet. Daar woonde ie al vijfentwintig jaar, tevreê als ie kon werken, ploeteren; was ie opgedroogd met z'n vrouw van acht-en-zestig, al jaren samen geklonterd met 't vuilste schorem, afval van de streek, dat zich daar ophoopte, klierde in onreinheid van stoofhuisjes, hondenhokkig laag, onder wijde hemelstolp. Daar schurkerde ie met zijn vrouw, kinderloos. Van de diakenie had ie dit jaar krieltjes gehad, maar ze waren voor de varkens te slecht, rottig, kuilerig, en 't brandhout van de armenbedeeling nog schunniger beetje. Zoo was 't alle dag blauwige krieltjes met olie.... wat gebedelde groenten soms, of droog brood.... zoo alle dag, alle dag.... tot 't liep tegen April, als het stedeke uit z'n winterslaap begon te ontkillen. Als er beweeg, leven en rijrumoer kwam in lente-opbloeiing; als zacht lentelicht droef akker-brons en dooie hagenboschjes ging beflonkeren en beketsen met zonnevuur, de tuinders al druk zaaiden en drentelden in hun groentebedden; als ie zelf, midden in de geuren en gloei-kleuren van zwaar-wasemende bollenakkers, duizelig nog van werkblijdschap, al vroeg de lenteluwing inzoog, koesterend z'n oue gebroken karkas, en heel z'n
stramme binnenste van fijne zoet-warme grondlucht doorwaaien liet. Tegen dien tijd voelde ie dat ie nog noodig was, ook zijn afgebeuld lijf, omdat ie beter dan de jonkies wist, wat ie te doen had. Dan voelde
| |
| |
ie weer stoere kracht in z'n rug en joeg naijver 'm op, zoodat ie met de anderen al om drie uur in den klaren ochtend op het groote land stond, tot 's avonds negen, soms tot tien uur, in drukst van aarbei- en pluktijd, mee naar 't haventje tot elf - dan eindelijk hijg-op in de bedstee naast z'n vrouw, geschroeid en verzuurd van zweet, neergesmakt lag als 'n beest, doorsnurkend, 'n haastige paar uurtjes, tot den volgenden ochtend. Dan weer aan 't plukken, laaien, lossen, karrevracht verduwen zonder end.
Op het eind van zoo'n zomersche week, voelde ie zich gekraakt en trillend ging ie gloeibevend in handen en polsen, snakte ie naar den Zondag, één lang niksdoen, één juich-stil rusten, ingeklompt zitten en slobberen koffie, en smakkeren pruimpies. Dan nieuwe week, toch maar met 'n soort inschikkelijkheid begonnen, want zóó, in zomerschen werkroes haalde ie nog wel negen pop, lei er zuinigjes wat van over, as ie 't eerbiediglijk in de knokige spierhand van z'n vrouw zag opgeborgen, oversparend voor de eerste zwaarste wintermaand, om niet heelemaal in-één daar naakt te staan. Zoo ploeterde ie mee, tot 't leefrumoer van zomer en brandende zonnezoenen het stedeke met z'n tuinen en bollen, z'n groenten en vruchten, tot wondre, schoone bloeistreek had gekleurd; als overal in het naarstige stedeke, werkroes droesemde, en 't haventje knelvol, en rumoer-donderend in enge ruimte was opgepropt van tuinders, boeren, paarden, honden en karren, met gaan en komen van booten en vrachten; het leven er gloeiend opging in stage wemeling van drukte en werkhaast. Zoo ging ie mee, zorgzaam, zag ie weer afnemen zomergloed en werkkoorts. Langzamerhand hóórde ie niet meer het geratel van groentekarren en vruchtwagens; zàg ie niet meer de frisch-kleurige groentebakken, klonk niet meer naar z'n akker dóór, 't vroolijke belgeklingel van zeetram, volgepropt met badgasten, kinderen en jolende vakantiebenden, die anders, luidruchtig in hun ongebondenheid, het stedeke bespatten en beschuimden met joedeling en leefdrift; doolden er weemoediger, drukkender wolkenbonken in de luchte-hallen en kwamen droeviger regenvlagen door het àl
| |
| |
stillere herfstloover heentikkeren, beglimmerend 't groen, 't overal uitpralende, woeste prachtgroen van Wiereland. Dan hóórde ie, onbewust op z'n akker, in de stillere grondgeluiden zàg-ie in den lageren zonnelichtdag, het woel-gloeiende zomersche, 't roesleven van 't stedeke vergaan, verruischen in den herfst; drong er vaalte op het veld, vreemde vaalte en late schijnsels op de paadjes, tusschen hagen en tuinderijen; kleuren die 'm vervreemdden van 't leven, die ie aanvoelde niet meer fel, als zomermooi. Dan doordrong 'm, dat alles weer aan 't zinken was, de groote zomerkoorts van werk en ploetering, maar toch omgeurd van aardbei-zoete aroma's en verschegroentereuk. Dan voelde ie angstig, om-zich-heen en in zichzelf aansluipen barren doodslaap van den winter, die honger, nare kregelkermende kilheid en luiering bracht. Stiller kwam ie al thuis, schoof ie z'n kopje leut langzamer naar zich toe, lachte ie met z'n vermummied wijfje niet meer gemoedelijk, pruttelde en gromde ie, strak voor zich uit, z'n mijmer-zorgen. De blompotjes stonden dan uitgegrauwd, verdord, voor z'n klein krotraampje, en geen geurtje, geen kleurtje was achter noch in z'n armoegrimmig donker straatje te zien. Nou was alles dood; de tuinderij dood, de bollen dood, de boomen dood, hij ook dood en triestig, naar en vervelend. Nou tergde er saaiheid, werd alles ramp om 'm heen. Nou was ie afgekaald en uitgeput als z'n blommepotjes op 't vensterplankje voor z'n raam. Zwaar begon te dreigen de dood-triestige donkere herfst-lucht in z'n krotje, de late grijze duizeling en druiling, hij al bijna werkeloos. Dan de winter, de sarrende zwarte winter, zwart voor hèm, al blinkte 'r ijs en zon; de winter, dien ie vervloekte, de gierende dolle waai-winter, die z'n streek lam sloeg en vereenzaamde tot woestenij. Nergens, nergens wat voor 'm te verdienen: dood z'n krotje, dood z'n raampje, suf z'n wijf, z'n kat in huis, in de stoof; dood z'n blommetjes,
dood hijzelf en z'n pijpie. - Dan moest z'n vrouw gaan bedelen bij den rijkdom van 't stedeke, huis aan huis. Dat bedelen huis aan huis van z'n wijf deed 'm krimpen van schaamte en van drift soms, omdat ie was een mannetje van eergevoel, een van ouën
| |
| |
stempel, omdat ie wou werken en ie niet kon verdragen, dat de menschen dachten, dat ie niet wou. Maar toch, één ding was er voor hem gebleven in al z'n ellende,.... vertrouwen op God, stomp-zalig vertrouwen op het Opperwezen. Toch, in die naarheid, dien armen tijd, Zondags naar kerk, luisterend en gierig-gretig indrinkend in z'n doezel-zwaar hoofd wat ie maar brokjes-dwaas voelde van die zoete woordjes, van het leven hiernamaals, hopend, altijd maar hopend, tot de barre grauwte weer gauw om was, geduldig maar.... tot God te zijner tijd kwam.... En dan, in den hemel ergens voor hem 'n plaasie,.... lekker rustig op z'n gemak, zonder huurskuld, zonder zorg, altijd pruimpies en lekker werk.... Voelde ie soms, dat er nog wel werk was, maar dat ze hem nie meer konne gebruike om z'n stramheid; ging er dan 'n week voorbij van erbarmelijke kou en narigheid, dat z'n wijf 't stookie op straat mos snorre, dan kreeg ie wel zenuwproppen in z'n keel, maar dan keek ie weer naar z'n droog stil wijf, dat ook niet morde, rustig bleef. Kwam weer hoop, hopen op Zondag in de kerk, en lekker stil soezelen.... dat ie nou later zou ankomme.... ergens in den hemel.... lekker-rustig en op z'n gemak.... pruimpies en g'n sorg...................... -
Nou ook bij ouë Gerrit.... niks!.... alleen kon ie nog vragen of ie iemand wist, die 'm wat aardbei-mandjes wou laten vlechten. Maar lieve heer.... wà' kon hij uitvoere mi' s'n bevende hande.... Vroeger sestig, sevetig op 'n dag, nou geen tien.... wa' kon ie hale.... vaif sent.... En boompies make.... nee dat gong heelegoàr nie.... da bukke.... da bukke.... ure achter malkaer.... de tieme rondvlechte.... en stoan mi s'n poote op de boompies, gebukt.... nee, dan was ie zoo roar in z'n oue dop.... of d'r al moar bloed noar z'n hangende kop droaide.... Verlede jaar hattie 't prebeerd.. Maar bòns, was ie tege den muur gesmakt, duizelig en tollerig en z'n stuut voelde ie gebroke.... Wa hadde se'n pret had, 't jonge goed.... nee, nee da gong nie.... sou ie maor nie eens mee ankomme.... da gong nie.... En dan.... se
| |
| |
woue 'm nie eens hewwe.... da jonge goed was 'm de baas, da speelsche tuig.
Wà nou, wà' nou, joeg 't, jammer-knaagde 't in 'm. Was 't moar t' met somer.... moar lieve Heer!.... December.... begin December.... goeie God.... wà' mos da na-toe! - van wà' nou vrete....
De ouë Bolk had eerst nog voor zich heengekeken, stug, met oogengraagte, de kalme zekere spithouwen van Dirk in z'n hei bestarend,.... met jaloersche lust den kerel daar te verdringen.... want dà kon ie, as de beste.... Maar toen inéén had ouë Gerrit 'm aan 't verstand gebracht dat ie gosommooglik ies veur 'm hat, dat ie alleen die paar roe hat diep te spitte - miskien in 't veurjaor, tegen Moart, as de grond nie nog te hard was....
- Hoho!.... Bolkie, schraapte de Ouë eruit, je skiet of'r, je bin nie f'rtuunelik.... 't spait me duuf'ls daa'k segge mot.... tug is 't puur woar.... je skiet of'r.... d'r is op heede van alderlei volk te veul.... j' bin te veul.... d'r is nies.. puur nies omhande.... 't wort allegoar dàan, allegoar deur hullie.... verjenne.... 't spait me.... huu!.. huu....
En bij elk woord van afwijzing nog, wreed-onbewust van Hassel 'n knauw op z'n bangelijk-grauw gezicht dat de barsten er dieper op vergroefden in jammerlijnen; knauwen, neergemokerd op z'n gebukten kop, die lager zonk onder 't dorre afwijsgepraat. Nooit had ie 't zoo strak-zeker gevoeld. Niks meer was ie,.... niks meer.... ja.... In zomer.... dan was s'n kromme bast nog goed genog.... Maar nou!.... verslagen en verdroefd stond Bolk dieper de spithei in te kijken, naar het wringlichaam van Dirk, dat overal kronkelde om dieper door panderige ijzer-harde aardbonken in den grond te dringen, in hevige stooten van z'n blinkige graaf doorvlijmend, stootwaggelend met z'n modderklomp op schep-nek, al woester hak-trappend dat 't zweetvet bij dikke druppels van z'n brons-warmen kop parelde, en z'n lijf zwol en wasemde van hette-damp. Guurder woei wind aan en kleum-paars- | |
| |
bevlekt, kregelde Bolk's gezicht. Aan z'n zware neergedrukte leeuweneus, breed, waaruit haar borstelde, grauw-pluizig, pinkelde, klaar als ijspegeltje, 'n droppel. In mijmerende droefnis morrelde ie zacht-trampelend tegen spitheirand, dat der brokjes zand klonterig in terugbrokkelden....
- Verjenne, daa's hongerlije, nasaalde ie dof-klankloos voor-zich uit, - daa's hongerlije.... vast niks.... vast niks....
Droef daalde z'n stem, beveriger smart huilde er doorheen, stil, versmoord.
- Paa's op Dirk, paa's op! schreeuwde ouë Gerrit weer naar beneden.... bom! d'r hai je 'n klodder!.. op s'n natte beene.. huhu.... huhu!....
Onbewust sterker trampelend had Bolk de spithei-rand afgebrokkeld en kledderend was één zandkant ingestort. Dirk vloekte en keek giftig naar ouë Bolk op, dien ie wel had kunnen doodtrappen.
- Wa skeel je.... oud k'nijn! giftte ie met halve stem woedend....
Vloek-brommend, schoot ie met zware hakken den ingestorten zandboel weer boven 'm uit en onder z'n klompen bleef de grond zuigen en schuimen in zwrart-blauwige modderborreling.
- Aa's je nou d'rs de vaifde steek ommekeert Dirk, je zie nou water hee?.... teemde goeig ouë Gerrit.
- Daa's net, bromde Dirk, de kuil uitstarend schuin langs de beenen van z'n vader, uithijgend, met neerhangende graaf, aan loom-moeën arm. Piet was ook even van z'n hei naar hen toegestapt, nieuwsgierig wat Bolk wou.... was nôu in den middag toch geen haast bij 't werk.
- 'n Pruimpie vader?.... soo?.... niks van doen Platneus.... gain spitwerk?
In z'n hooge modderlaarzen, met touw onder z'n knieen, om broek gesnoerd, stond ie, reus-lenig, hoog, naast gekromde Bolk, uitdagend-jolig in z'n jeugd-kracht en schonkige stoerheid van polderkerel, z'n breed-jong lijf in los lawaai, onkenbaar
| |
| |
verspat en beklodderd in z'n slijkpilow plunje en bronzige kiel. Dirk stapte 'n end achteruit, nieuwe hei afstekend met z'n graaf, 'n lijn trekkend in den grond, gooide weer dicht voorkuil die ònder 'm lag. Leniger werkte hij bij elken heitop, tot alles weer werk boven z'n macht werd, en z'n uitgegraven hol hem langzaam deed inzinken. Als neergestorte rots, zwart blauwe blokken met zwavel-gele, en warm-roestige tinten lag de akker nu wijer voor 'm omwoeld en Dirk daarin, op hei-top staand, stoer-geweldig, midden in het kleur-bonkig gekluit, gebrokkel en zwaar omwoeld aarde-innerlijk.
Krachtvoller, rythmisch-breeër, met z'n arm-gebaar de lucht inhouwend, zwaarder, plonsden z'n schep-steken òp, en neerbonkten in 't woel-gedruisch van de al gespitte grondbonken. Achteruitgaand, met langzamen stap, in al meer uitgapende nieuwe kuil, onder z'n vettige klauwen, langs de afgestoken hei-lijn, bekerfde ie zwaar 't gansche aardbrok, beheerschend met z'n knoest-armen 't grondgewoel in reuzig-gebaar, dat deinde in wiegeling van schep, naar-'m toe, vàn-'m-af. En de zandklei, licht-luchtig zulde wèg van het ploeg-blinkende graaf-staal, met krachtworp afgestooten, rondgestrooid, en verpulverend om 'm heen als uiteengruizelend marmer. En nu, vaker stond Dirk even uit te hijgen, denkloos, verstompt en uitgemergeld van arbeid, vooruitstarend 't verre middagveld over, met lichaam, rauw-bemorst en massaal-donker gezakt tegen de laag-grauwe lucht, roerloos kijkend, als geboetseerd uit smartelijke kleurklei waarin ie werkte, stinkend in z'n fladderende rotplunje, melaatsig uitgeworpen door zwaren grond en aarde-drift, in dampend lijf-gezwoeg.
Piet stond nog te lol-lachen naast den stroef-verslagen Bolk, niets meevoelend voor z'n angst en smart-ontzetting en angstige hongerbenauwing. Wreed rauwde en plaagde ie door.
- Heé Jaan, seg es, hoe goa't je kooters, na opstendigheit wel?....
Nooit had ouë Bolk kinderen gehad; geen jongen, geen meid; z'n grootste, stille smart.... En zóó maar grienbalke
| |
| |
kon ie as se d'r van begonne.... nou weer die lamme kerel, had ie ze moar....
- Koot'rs.... koot'rs, gromde ie vlak naar de spitkuil, ha'k ze moar.... ha'k ze moar.... donderejeune!.. ha'k se moar.. ééne poar hannekemoaiers.... lee 'k t'met g'n honger.... Bevend kneep z'n traanstem door de ingedrukte neusgaten.
- Debies!.. de fent is dáás, sarde Piet.... hai hongerlaie.. hep ie de smoor in.. hai hongerlaie!.... ken ie begraipe.... drie beeste op stàl.... fier beere mest!.... main lieffie.... w'mo-je-nog-meer, zong Piet sar-hoog in deklameertoon met 'n hoonbuiging naar Bolk.
- Bars jai, gromde Bolk, met tranen van windkou in z'n oogen,.... godskristes.... koebeeste,.... hà'k moar koot'rs..
Weer kwam er schrei-droefnis in z'n stem, die stil, voor hem alleen uitweende z'n smart.
- Dubbel debies! hoe he'k nou?.... schamperde Piet, gain kooters?.... enn.. enne al die je.. die je ampart speult hep bai Jans.... in 't pertiekie.... seg?.... 'n ouë bok lust vast nog 'n groen bloatje.... wa jou oue?....
Bolk draaide zich nijdig om, met z'n rug naar Piet. Dirk zwoegde door, spraakloos. - Rondom was grauwer, late middag-somberte over de velden aan 't verdroeven.... Op akkerverten, hier en daar, was drukker beweeg van spitters dan in ochtend, silhouettig, zwart-vagelijk toch, in het wazig winterdroeve grijs-grauw. De lucht dromde zwaarder van regenwolken, en windstooten loeiden op, bulderend rondgierend in dollendans, op de leege wijdte van 't bronzen land. Schimmiger uit alle hemelhoeken woei áán, scheemrige wolkenjacht, aansliertend, wijd-alom, in reuze-donkering naar horizon, grauwiger opgeblaas van vale wolkenkoppen, monsterlijk verwrongen met àl droeviger schemerschijn op angstlooien wolk-gezichten. En stiller nu, in roerlooze effenheid stonden de donkere erfjes en achteruitjes van Bikkerstraat, vertriestend vaal, in barren grijns.
- Hep je bai Neelis de Borstel niks.... niks te hakke?...., informeerde schuintjes, nog eens de Ouë, onverschillig toch
| |
| |
voor 't antwoord, kijkend met gretigheid naar Dirk, die weer zwaar-zwellend in kracht, door panderige aardplaten heen moest bonken.
- Wâ hakke?.... die raize, da's louw, die hakke se omm'rs selfers
- Hoho!.... hoho! veur 'n skeet en acht knikkers wille sullie wel....
- Goe je.... mùrrege.... goe je.... mùrrege, neusklankte hooger Bolk onthutst.... se hewwe main neudig, al wi'k veur 'n sint p'r uur, puur nog nie.... dà mo je gloowe hoor!....
En weer opgehitst door angst en hongerbesef, klaag-vroeg ie voort met zangerige, Wierelandsche stemstijgingen:
- Nou gain gaintjes Piet.... moar.... wee jai nou niks?
- Wie mo je hebbe.... màin,.... of m'jaosie, lolde Piet terug.
- Wa jonge kop.... de heule tait m'r gaintjes.... neegtien jaor t'met....
- Da lieg gie.... neegtien en drie maondjes.
- In de eeuwighaid gaintjes.... goff'rdeeë!
- Nou, mag nie?.... wa ken main jou mikmak skeele.... mo'k nou al griene, wa jou Dirk?
- Daa's net, daa's net, bibberde de oue Bolk, zwakkelijk neus-brommend voor zich uit, strak de spithei inkijkend, met oogen vol tranen van guur windgescherp. Z'n kop was paarsig-bestriemd van kou, en nattig klefte z'n wild verwaarloosd achterhoofdhaar, grijs-kroezend z'n nekdoek in.
- Hee Jaa'n, d'r is puur 'n herberg in anbouw.
- Wa nou?
- 'n Herberg, rejaal in anbouw, lolde Piet met 'n slag van pret op z'n been, - d'r hang 'n droppel an je kokkert!....
- Bars jai, snauwde Bolk verlegen 'n beetje, haastig met vlakke hand z'n stompe neuspunt vegend. Nou was alles dààn, dood.
Droomerig-droef zei ie goe-dag en sukkelde, ingekrompener dan ie aangesjokt was, weer weg, strompelend door de
| |
| |
natte moddergreppels 't land over, bij 'n buurman van Hassel, die met wat mannetjes verderop te spitten stond.
- Nou gaat-ie bai Ronk, f'rek, die stong, van morge t'met an seve uur op 't land.... f'rek, hai hep g'n hand veur ooge sien-en kenne, hep sain noodig......
Piet lachte nijdig, draaide zich om en loerde op den waggelrug van Bolk, die kleiner nog wegzakte in de lage greppels en dwergelijk donker, moeilijk-bang door de nauwe padjes heenmodderde, om te zien of 'r wat voor 'm was bij Ronk.
- Half seeve? vroeg ouë Gerrit 'n beetje ongeloovig.... wie hep saìn sien?
- Ikke, rumoerde Piet, ikke.... ik stong juust op de dors.. mos net voerbiete hoale... enne.. vlak veur 't raampie he'ksa in sien.. 't was donker buite aa's de pest.... wà' stinkende stuit....
- Wa sel 't dan hier bloase hewwe, bibberde ouë Gerrit in elkaar schokkerend van kou, dieper handen z'n broekzakken indringend, opsjortend z'n kleeren, in nauwe kreukels om z'n lijf. En plots voelde ie wat lekker 't voor hem was, zoo vroeg, in winterkilte dat Piet de koebeesten voerde. Donderemente wa' koud kreeg ie 't nou....
Piet was weer zingend naar z'n hei gestapt.
.... Die zai t'met niks van de kou.... jong bloed.... - Gerrit bibberde en blauwde.... Heere.... as nou s'n waif moar nie so suf was as lest; was t'met 'n merakel.... Wà' s'al niet vergeten kon.... - Wa' keek oue Bolk zuur, oud k'nijn.... hu.... hu!.... wa stong ie jammerlik te sukkele en te klietere.... brr.!.... nou sou ie moar s'n tukkie doene.. lekker.... kachel.... buik nog vol....
Langzaam sjokte ie, schouer-krommig 'n greppel door, dobberde over braak brok grond, naar z'n huisje. Om drie uur stapten Dirk en Piet op, lebberend hun kopje leut. Maar daarna, voort, voort, met 't warme spoelsel nog in hun maag, stil in de leeggegrauwde oneindigheid, tot vier. Rondom de stille werkers kwam avondland aandonk'ren. Heel de lage lucht hing vol paarsig-grauw geschemer, lag vaal te nevelen, droef-duisterend
| |
| |
op wijden akker, donker-brons. Stilte-suizel woei aan uit alle schemerhoeken. De erfjes en achteruitkrotjes schimden als uit lucht àfgebonsde wolkgedrochten, zweef-los neergeduisterd op vreemd-droef aardeland. En duisterder nog tegen de lucht, en verder, soberden silhouetten van eenzame, gebogen zwoegkerels, àl sterker overgrauwd van doorstilden avondval. In laatste werkkoorts worstelden ze daar, met het gezonkene late licht, dat króóp over de velden, slóóp over de donkere gestalten, die bangelijk ver-reuzigden, tegen aandreigend hemelduister in. En wijd-rondomme, eind'looze avond-weedom van 't land zonk uit, verdempend wegstervende geruchten, in de donkerende verstilling van leven.
|
|