| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Gouden schijn brandde herfstig over Wiereland. Laatste Oktoberdag gloeide zacht, in wonder legende-rood; brooze zonnekoester, teer aanguldend 't groen. - Akker-wijd, in de teere pracht van purper en fluweelkarmijn, oranje en wit, goudgeel en zwartrood van dahlia's, doorwemelden de herfstbloemen de velden. En wijd-rondom, de zachte schitter en zilt-doorgeurde herfstlucht vlamde nog laat-zomersch áán, boven hel-rood kamgesidder van gladiolen en vurigen gloed van mombresia's. De hemel blauwde rag en zacht, koesterend verstovend warmte-wasem. -
Op de bollenlanden, in frisschen omwoel van akkers, hurkten de rooiers en planters, in zwaar gebaar tegen 't lage luchtblauw, met de felle blinking van hun schalen, den worp van hun bollen in gebukten mandsjouw, op gekromde ruggen, bezond in den fijnen teeren schitter van 't licht.
Mestkarren van allen kant ratelbonkten over de paden, vergeurden hooizoet in de lucht, en de kaalgeplukte tuinderijen, met nog wat òpgroei van boerenkool, prij, biet en laat gewas, lagen rondom in groezelig geflakker van verlept groen, verstild en wijd in de herfstpracht.
Daar, achter de verdofte hagen, vèr, heel vèr, strekte de bronzing van omgespitte akkers, paarsig brons en terrakottigwarm in 't weeke, fijne, glans-uitspinnende herfstlicht, zonnige aarde-glanzing, wisselend in de goudbruine stapeling van gevulde manden, omspeeld van 't vlammige burrie-rood en den zilveren schalenfonkel.
Den laatsten Oktober draaide 't weer. De gouden dagen, in
| |
| |
braambrand van fijn-schitterende kleuren, uitvloeiend door boschjes, laantjes en tusschen boomen toovertinten van goudrood en goudbruin verspelend, vergleden tegen den stillen noen, in zilvering van zacht uitstroomend licht, levende wonderen wevend onder stammen en struiken. -
Regenbuien zongen, en alsof lichtzilver door de luchten heengespuid werd, zoo, grijs-fijn, in zilte pracht, dropen de dagen de hemelen uit.
De wolken zeilden en in trillend vocht glansde 't land, tusschen den regen, strekten de akkers in zonnige borreling van licht volgestort. -
Zilverig geglans en nattig geglimmer overal op de bladeren; fijn gesproei van vocht tusschen den hoogen kleurgloei van boomen. -
In wonder ongedurig spel, na en onder elke bui, goudde hèl de herfstzon, in 'n zilveren lichtdamp, overstreelend de akkers met vloeiend goudlicht. -
De verhallende laantjes van Wiereland, volgemorst van goudbruinen bladerval, doorflonkerden in hèlzonnigen toover tusschen en om de saffierige pracht van 't àfstervende groen, zacht doorvlamd, nattig, en teer van gouden schijnsels omkranst.
Als spelonken waar doorheen spuide een fijn-ijle damp van goud en rood, zoo gloeilichtten zacht de laantjes en bosch-brokken in den sprook-zachten, vlamkleurigen knetter van herfstbrand. - Laantjes in goud-verven, als kapellen waar 't heilige licht intrilde, waar één gouden droomesprook in zachtsten tintenschitter legendeerde. Laantjes in doorgloeid bruingoud en rood, in glansen òverstreeld van hel-meloengoud, trillend in 'n omvloeiing van magischen gloed. Laantjes in heilig rood; bladerenkransen in gloedbrons en kopering, en takgroepen in primitieve kleurselen oud-geel en purperig scharlaken, als op mantels van heiligen en bisschoppen.
En voòrop, in Wiereland-Duinkijk de beukenlaan, met hoogen omgloei en statigen trots van de aangevlamde kastanjeboomen, diep in 't laanfond, in den groen-gouden en meloengeel uitbrandenden kleurgloei, verdaverend in pracht tegen 't beuken- | |
| |
goudrood. En overal doorschemering tusschen het brandend getwijg, van zilverende luchtblauwing en buiige wolkvaarten.
Overal door Wiereland verklonk doodenzang van zomer; kweelden geluiden van vreemde vluchtende vogels; gromden gebroken en doffe rateling van karren op den goudrooden bladerig bemorsten grond; vochtigden de paden in donzigen weergloei van herfstpraal, schitterende regening en afzwier van boomblad, in kleurval nog brandend van heiligend licht. -
Over de verre akkers ging doffer werkgerucht, en de stilgouden lanen en de rood-bebladerde wegjes, met slanke popels, fijn-herfstig en heimvol in ruisch, verzwierven land-stemmigen zang, klankbroos, zucht van legende, en druisch van stervend leven. -
En de paadjes overal, dwars, kronkelend rood, en geel bladerig doorwaaid, de laantjes goud, in wond'ren glans.
Als de zon, na zilverende regenspui kwam uitstralen, ging er één flonkering rond van goud-groen, nadruip van regenzilver; stonden er op d'aarde gestold in teed'ren herfstbrand, kristallen schalen, millioenen, waarin kleurige zonnedroppels lekten tot hoog bruisend spel van herfstig vuur; natbloemige flonker van pracht. En een kristallen liedje verzòng door de ruimte droppelenzang van licht op 't regenzilver, zang op de zacht gloeiende dagen.
Rondom de bosschen, heel in 't rond, goudde kastanjebrand, meloengeel, besidderd van licht, als gouden sneeuw over de groene nerven gesmolten en op de blâd'ren weer gestold in goud schitter-rijp. En 't beukengeel, en purperig bisschoppig mysterie-rood, zong dwars door de goddelijk berijpte gouden sneeuw. En de hemel, in 't fijne zilverende herfstlicht, spinragde uit, de gouden lichtwebben in den braambrand van herfsttoover. -
Voor de tuindershoeven hóóg, tot de lei-glanzende of roodovermoste bedakingen, stengelden de zonnebloemen, zonnen met donk're bronzige harten in den vlammenkrans van hun goud. Overal in Wiereland schoten ze òp, in den forschen trots van hun stengels en goudpraal, volgend 't licht en inzuigend in de donkre harten. De abeelen op duinbrokken en bosscha- | |
| |
ges, in hun sneeuwing en zilveren ritselgeblaâr, kwijnden verbleekt tusschen den roodgoud koperen gloei van lanen; langs wond're kronkelwegjes, doorruld van rossig zand, waar droomrige stilte boven herfstbrandende kleur, te suizen en te wiegelen lag, te legendeeren en te zuchten op zang-zachte windvedels, goudtrillend besnaard met fonkel-teere herfstdraden.
En telkens, tusschen den lagen zwiephang van getwijg, dat te ijlen hing in koortsig koloriet; tusschen 't donk're weenende rood, beschaduwd purper van prelatenmantels, verborgen rood, al wisselend naar schitterig koperrood, in tempelige gloeipracht goudgeel oversneeuwd, meloenig-warm, - verfakkelde de helle vlamming van de lijsterbes, oranje-hoog tegen 't luchtblauw, daverenden jubel. -
Heele boomgroepen stonden in bronsgroen en bruingoud, met de doffe pracht van verouderde kleuren, in brozen bloei verbleekt. Dan plots weer straalde de zon dóór, feller àchter zilveren wolkbuien uit. En als 'n overstormde stad, overstormd van kleurensneeuw, goochelde de dóórscheemrende ruimte van boschplekken òpen in koperen gloei; waar, òver blaren en twijgen, kruinen en stammen, 't zonnelicht één sprook van wonderglansen tooverde; moorsch-tempelig, doorgloeiend de goud-gele sneeuw, het bevende rijp-schitterige kastanjegoud; in wijden takkenkring, den saffierig dooraderden bladertros doopend in citroengloed, dompelend in heet oranje. - Zoo, in één gisting van wonderlicht, satijnig en moireerend, hevig doortinteld en gazig, nevelzacht en beverig, even doorstreeld van wasemenden kleurfloers, soms hèl omschijnseld van vloeiend wijnrood, purper en groen, in herfstigen toover, groeide de stille dagbrand áán. -
Als 'n ondergraven stad overstormd, plots opgerezen uit aardediep, uit inkrustatie van oudheid, goud-purperde en bronsroodde de herfstbrand, laaiend door de bosschen, legenden verwevend van boom tot boom; zóó goudvuurden de paadjes en laantjes in de vrome stilte van hun gloed; de tinten rond de boomen er opgestoven, er tegen áángeademd, rag, broos,
| |
| |
heel broos en poederfijn, als bloemen-mysterie op bevroren ruiten, in een wiegelenden schuchteren lijnengroei, - maar nù doorgloeid, doorvloeid, doorbrand in één kleur-vuur, alles er om áánlaaiend in magische fonkeling; brand van braambosschig rood, goud-geel, parkietig blauwgroen, en heet zilverend blankgeel. En al de laantjes in den herfstmiddag daar verdampend in zonnegoud, dat regende van de boomen, de roòde stammen en de teer-groene bemòste stammen. En al de herfstvochten verglanzend, verdampend onder 't groengouden licht van zonnezink, in tooverenden schitter, tusschen den kleurgloei van twijgen. -
In de middagen spuide er tusschen de laantjes aquariumlicht, waarin 't wemelde van goud-rood fluweel. - Rood fluweel van goudvischjes, in 't schichtig lichtende vloeigroen van zeewater, doorschijnend, doorneveld van mysterische glansen. En de roode, de goud-bruine en geel-bronzen bladeren trilden er in dàt wondere licht bij zonnezink, - dwars door den boomenkleurbrand heenschietend, - als fluweelen kleurvinnen van áánlichtende goudvischjes, purperigen kleurdauw over de herfst-vlammen plengend.
En nòg later, bij zonnedaal, de herfstdraden in dwarse fonkeling van licht, elektriseerden als trillende spinrag, goud-roode webben, doordanst van zwevenden zonnestof. - Door de herfstzonnige dalende luchten, vluchten pluimige flamingo's, wolkvogels in draf, met vurige vleugels, rood klapwiekend door 't ruim in waaierigen dans, al bleeker verpurperend in de avondvaalte; als daar zonk, de fijne herfstavond, met nagloed van rooden windhemel. - Dan rankten de slanke ruisch-popels wondergroot tegen de verduisterend roode herfstlucht, fantomig, en heimweeênd kruinsuisel in zange-wieg en duisteren fluister verruischend. -
Overal op de akkers, klauterden in de geschonden oofttuinen en goud-dampende hofjes, de tuinders-jochies in de vruchtboomen, hun kieltjes heet-blauwig tusschen 't appelenpurper en perenbrons. Wonder-stil tegen den avond, wonder stil en roerloos
| |
| |
in goddelijken bloei, verkleurden de vruchtenhofjes in den gouden doop van zonnedaal. En onder de doorgloeide dahlia-akkers ging rond dan in farandole, 'n fonkelende dans van gouden, rooden en purperen lantaarntjes, zonnig geschitter van wiegelend gebloemte in zachten windekezwier; verschuifelend schijnsel, in wiegel van glansen, donkerig gepraaid door den naderenden herfstnacht. -
| |
II.
Plots was November in storm en hagelslag aangestormd. Als 'n wilde loei tikkerde en snerpte 't witte gehagel over de herfstpracht van goud-purperen Oktober. - Gouden vedels, hoog gehangen tusschen den oktoberschen boomengloei, klaagden nù smartelijk wee uit, wind-vedels in grijs-grauwe lucht, verklagend druilende herfstmelancholie. -
In stroomregen, onder donkere lucht, werkten ze op 't land, waar de wind raasde en bulderde en de boomen rondom van de lanen, in loeienden schrei takzwiepten en golfdruischten, als 'n weenende zee. -
Dirk en Piet hadden met moeite werk gekregen op bollenland bij 'n grooten kweeker, die de kerels alleen nam om hun pootigheid, stierige werkkracht, en zich niet stoorde aan de steelderij van Ouën Gerrit. -
Te spitten, diep in z'n hei, stond Dirk weer, en Bolk, de kromme dwerg-kerel, 'n endje verder schoot òver. - Z'n verwrongen korpusje, verwaaid in den gierenden hagelslag, stond stram tegen den loeiwind in, als had ie moeite zich op z'n korte beentjes staande te houden. Z'n gebarsten huid, over den kop, glansde van nattigheid, en telkens spoog ie, in zware zucht zand-scheppend en rondstrooiend over de bedden, bij elken nieuwen steek, bruin speekselsap van z'n pruim in de geteisterde handen. -
Piet rooide achter 'm, geknield, den scheef-grimmigen kop, overhageld van neerstroomende buien. -
Dirk zakte al dieper in z'n heikuil, de oogen èven boven den
| |
| |
zand-rand. Telkens uithijgend, keek ie koeiig-loom de vaal-grauwe akkers òver, die eindloos droefden onder de lage lucht, scheemrig grauwden onder onrustige wolkenjacht.
Tegen donker werd er gestopt; stapte Piet naar Dirk, liepen ze, stom naast elkaar 'n havenkroeg in.
Bij Pijler, waar de blonde meid van Rink uit den polder, woonde, zopen ze zich zat, doorhuiverd van landguurte.
'n Week na den dood van Wimpie hadden ze daar plòts Kees ontmoet, met, van magerte verminkte tronie, slapwangig, fletse, moedelooze oogen, verbleekt, en beenig-verzwakt z'n scherpe kop. - Z'n reuzig lijf ging krommig als van ouën Gerrit, en hij zóóp, zóóp op den reutel, achter een, zonder ooit 'n woord te spreken. -
Wat óm en in hem gebeurd was, begreep ie zelf niet goed. Hij wist alleen dat hij, op 'n avond thuisstrompelend van 'n dag werk, in z'n donker krot, biddende wijven had zien staan, toen hij instapte. En daarna Ant, in snikkende huilkramp voor 't lijkje van Wimpie; om 'r heen, de doodstille staar en angstige ontdaanheid van den kinderkring. -
In dollen schrik, die 'm deed waggelen, was ie dwars door de opschrikkende huilende wijven en wat kerels, naar de plek gesprongen, midden in de kamer op de tafel, waar Wimpie te kijk strekte, omschemerd van kaarslicht, naast 't krucifix. - Op z'n doodsbed lag ie daar, 't paarse kopje in den wasschemer, op wat kussens, strak, onkenbaar ingezonken, met smartelijntjes om mond en neus. -
De buurvrouwen en biddende kerels lagen om 'm geknield; stapten telkens naar 't doodsbed, lichtten 't laken van 'm af, en bestaarden 't doode manneke. - Rozekransgemurmel en litanieën verklonken luid, en stemmen dreunden òm hem. Maar hij in schrik lam en wezenloos. En telkens, bij 't weggaan van wat biddende wijven, zag ie hun, met 'n palmtakje uit 'n glas, wat wijwater plengen op 't lijkje. In 't eerste uur had ie niet meer kunnen kijken, hoorde ie de vlijmende snikken van Ant, die in 't achterend zat weggedoken, stom; zag ie, in opdringerige felheid, z'n halfblinde schoonmoeder schuifelen tusschen de
| |
| |
biddende buurvrouwen. - Laat in den avond was ie wat bijgeleefd uit z'n schrik-verstomming, durfde ie ook weer even kijken naar 't doodenkopje. -
Maar inééns was er 'n angst, 'n stilte in z'n ziel neergeduizeld, die 'm deed huiveren. Hij voelde vrèès, vrees voor alles. Hij had wèl gevoeld, dat komen ging, wat nu gebeurde. - Drie nachten vóór z'n dood was Wimpie al hèèl benauwd geweest. Voor niets ter wereld was Kees van z'n bedje geweken. Op den dag niet en 's nachts niet, juist nou ie toch werkeloos bleef. - Toen, op 'n Dinsdagochtend, na 'n onrustigen nacht, was Wimpie tegen den morgen ingeslapen en fluisterde Kees, roerloos aan 't bedje, tegen Ant, dat zij de kinderen koest had te houden. - Zachtvredig sliep 't vrome kindeke. Tegen elf uur was 'r 'n boodschap van Breugel dat Kees kòn spitten vandaag als ie wou. - Bang keek ie z'n vrouw áán. Dat was 'n dagloon. Zou ie? ze knikte stom, nijdig, en hij ging, wetend met donker toch weer thuis te zijn van 't avondland.
Dien middag 't huis weer instappend, z'n hoofd vol van de praatjes, die ie had moeten aanhooren over Ouën Gerrit, - toèn nèt gesnapt, - zag ie de wijvengestalten, donkerig in zijn duister krot, kreeg ie 'n ontzettenden angstschok... kaarslicht aan 't hoofd van Wimpie... Z'n ventje doòd!.. zonder dat ie 't nog ééns wakker gezien, gesproken had.
Hij had 't besef niet te vragen, waarom ze 'm niet even had laten roepen, want er was plots huiverende angst in 'm voor alles. Wàt zouen ze 't kind van zijn vader gezegd hebben vóór ie gestorven was? Dat bangde nog in 'm. Hij voelde 'n sombere inzinking van al z'n energie, 'n val van al z'n driften, 'n tuimel van z'n haat tegen priesters, z'n wijf, z'n schoonmoêr. -
Hij was geslagen, gebroken, en z'n getrapt leven leek 'm 'n walg, 'n ontzettende ellende. - Z'n vrouw keek ie niet áán, hòòrde ie niet meer. - Z'n schoonmoeder knoeide en klieterde om 'm heen, met 'r blinden schuifel van voeten en omtasting van d'r vooruitgestoken armen, maar Kees zag en hòòrde niet. De Ouë Rams bleef rochelen en vlijmig hoesten; hij hòòrde niet......
Wimpie was begraven, van hèm weg. Hij zag z'n bleek kopje
| |
| |
niet, en z'n oogen uit 't donker hoekje hielden 'm niet meer in bedwang. Wimpies neuriënd stemmetje klonk niet meer, nòu zèlfs niet z'n gebedjes, zacht en vroom. -
Er was 'n grimmige knagende stilte in 't armoekrot, 'n benauwende leegte die 'm deed weghollen naar de kroeg. -
Hij slenterde weer werkeloos rond, en niks kon 'm meer schelen, niks. Hij zòcht niet naar nieuwen arbeid. Hij zou zuipen, zuipen, telkens zich verhittend en verstillend dan 'n beetje 't geknaag in 'm, van iets dat op smart leek. Hij zou soms hebben willen uitsnikken, alleen als ie dronk, in stilte, bij 't naar huis gaan, langs 't leeggrauwende duinpad. -
Dan snikte z'n reuzige borst, en z'n vuisten krampten van stom ellendegevoel. Drift kende ie niet meer. Z'n woeste ransellust was wèg. Al de makkers nou in de kroeg, beschouerbonkten den gevaarlijken strooper. Ze omdrongen 'm met vragen, waarom ie niet meer stroopte, of ie z'n ‘skot’ kwijt was, maar hij stotterde wat, hield traag z'n schouders òp, en bestelde met doffe loeiende stem, nieuwen borrel. -
Hij voelde zich geschonden, geslagen, als 'n kerel die met spithouweel, 'n slag op z'n hersenpan had neergemokerd gekregen. Hij voelde zich kindsch, benauwd, zonder drift, zonder verzet, bang, lusteloos, in hevigen hartstocht alleen voor den zuip.
Dàn had ie Wimpie náást, bij zich, bromde ie in zich zelf, kwam er 'n lach op z'n mond, en scherpte z'n kop weer, guitigden z'n oogen.
Ze begrepen er niets van, de tuinders en werkers. Eerst hadden ze barren angst voor 'm gehad, nou begonnen ze al met 'm te dollen.. of hij d'r ook mit z'n vader 'n ‘soamespulletje’ had gemaakt, en nou berouw had dat den Ouë alleen bromde in den krentetuin? Ze dolden en lolden met 'm, zonder dat ie 'n vin verroerde.
En brutaler werden de kerels. Want ze voelden z'n verslapping, z'n in-zich-zelf zot gegrinnik als verzwakking. Ze begrepen niet waarom ze ooit bang voor dien mallen vent konden geweest zijn, al was ie sterk. Voor dien kerel, nou elken avond en elken dag zich volzuipend en dan opstappend,
| |
| |
in stomdronken waggel, nòg stiller dan ie ingezwaaid was.
Zoo, beschonken, strompelde ie op 'n laten Novemberavond z'n krot op 't pad in, loom en sullig-zwaar zich neerschooierend op 'n beplankt oud waschstel.
Ant braakte woede uit, dat ie zóó schaamteloos zoop. -
En opgestookt in hellehaat door d'r moeder, schold ze Kees de huid vol. -
Tergend vroeg vrouw Rams of zij nòu niet altijd de waarheid had gesproken. Haar man was 'n zuipert, 'n vuilik, 'n dief, ‘zoo goed aa's hullie foàr!’ -
Dat maakte Ant kokend, kokend van woede, afschuw en haat. -
In 't lage krot knaagde weer naderende winter-ellende; kniesde de gore rommel op den steenen bevuilden vloer; en de kinders hoopten bijéén, als voddige morsstapeltjes. Ant had van de fabriek snijboonen kunnen krijgen om àf te halen, maar de chef had geweigerd, omdat 'r man zoo zoop, en er nijdig bijgesnauwd.... of d'r nie g'nog schande was in de diefefemilje van Hassel. Dat giftte nou in 'r, en ze zou 't den smeerlap toeschreeuwen pal in z'n snuit. -
- Suiplap, fuilik! aa's wai d'r f'rhongere.. is vast jou skuld! ketter!.. feullak.... nou mis 'k main boone afhoale.. deur jou loremstraike. En Dientje skraiwe hullie weg.. deur jou.... Nou breng jai d'r onster aldegoàr in 't ongeluk! Skooiert! skurk!.. jai bint krankjorum!
Ant gilde, sloeg met 'r armen door 't krot, helleveegachtig dat de kinders ontsteld wegkropen, en Dientje begon te huilen. Ant's mager, van zorg vervreten gezicht stond vaal-grauw en 'r mond schokte en hortte de woorden uit, in stuipige zieding van woedegebaren. -
Maar Kees hoorde half, begreep er niks van, dommelde voort in ronkerige pafheid. Dat maakte 'r nog woedender. Ze wond zich òp, vloekte, raasde, en bonkte 'r twee vuisten op de tafel, dat de losse planken er van de hoogte inwipten! Ze sputterde, spoog in 'n wolk van gift, haar woedewoorden uit. Nou had ze d'r Wimpie niet meer te ontzien. - Ze kòn niet begrijpen dat
| |
| |
Kees pas zoo ingezonken was nà Wimpies dood. Want Wimpie was nou tòch in zijn geluksstaat. Ze had er eerst zelf ook martelende stomme smart van gehad, maar de Heer had 'm tot zich genomen, en daarin most zij berusten. En nou was 't wurm tenminste uit den duivelsban van z'n vader. Nou, dacht ze, zou Wimpie z'n vader pas zien, hòe hij den boel verzoop. Nou zou 't kind 'm toch verafschuwen, haten en vervloeken, zooals het toch op aarde óók had gewild, wanneer hij maar niet in den ban van den duivel was gezeten.
Zoo vatte ze van Kees' inzinking en verdroefde baloorigheid niets; niets van z'n verstomde verbijstering en geschondenheid, omdat ze dacht, dat hij òòk 't voortbestaan in den hemel, hoe ook verketterd, van Wimpie vóór zich zag. -
En ze haatte Kees erger dan ooit, haatte 'm in furie van geloof; geloof dat met Wimpies dood, nog heviger 'r doorgloeide, als 't eenig ware. -
Haar moeder drentelde rond op 't achterend, hoorde Ant hellevegend krijschen en vloeken in toornenden woordenhuil. - Ze zegende 'r kind, dat ze zóó heftig in verzet kwam tegen dien dief en moordenaar, dien kètter, dien schobbejak. En ze schoof dichter bij 't voorkrot, om nog beter te hooren. Want meeschelden, durfde ze niet, altijd uit ontzettenden angst nog voor z'n moordend groot reuzelijf en knuisten. Maar ze had 'n blaadje van 'm gelicht, bij ieder in de buurt, door heel Wiereland. Ze had rondgebazuind, al de streken van dien dronken ‘moordenaar’ zooals ze 'm bij vreemden altijd noemde.
Ant hurriede door, schimde òp in 't goudgeel lampjesschijnsel, donkerde weer weg achter ouë Rams, die krom-verkort, voor de schouw blokte. - Onder 't opruimen schreeuwde ze, bukkend en voortscharrelend:
- Skorumsooi! wou jai, dâ wai ook de krentetuin ingonge.. aa's je kettersche fòar! godskimpers! gaif hier... de sinte! daa's d'r veur twoalif koppe, twoalef monde.. jai f'rsuipt ons fraite! hier, gedrocht: de sinte! De sinte! màin sinte!
Kees bleef ingezakt zitten, in tragen dommel, hoorde den krijsch van Ant, zonder 'n woord tegen te zeggen. Soms grin- | |
| |
nikte ie even zòt, keek dan weer lummelig, liet ie z'n kop op de borst hangen. -
Ant wier doller nou ie niks tegen zei.
Dat kòn ze niet dulden. Nou moèst z'm raken, ze moest 'm zien opduivelen van gift, dien vuilik! En voortratelde ze in vloekhoos.
- F'rdomme! wou jai d'r ònster f'rmoorde.... soo aa's je màin Wimpie f'rmoord hep! hee?
Kees, plots beefde op z'n stoel. Grauw in lampschuwen schijn, zonk er sidder in z'n wangen. In heel zijn ronkigen romp kwam beroering. Een suizel zwirrelde door z'n kop. In 'n nevel van roode, moordende woestheid en drift, tastte ie rond. - Z'n lijf rees van de waskruk reuzig òp, onder de lage bebalking. Z'n oogen stonden gespalkt. Hij sidderde. Vrouw Rams was Ant opzijgetast en de kinders kropen voor 't leege bedje waar Wimpie had geslapen bijeen, in instinkt om bescherming. Alleen Dientje stond achter 'r moeder in kindergekerm te trekken aan 'r plunje, voelend wat 'r opstormen ging. Maar Ant zag niets, stemkraste dóór, in wild venijn en woedetoorn, nog eens en nòg eens.
- Ketter.... Moordenoar van Wimpie! hep jai Wimpie d'r nie loate f'rhongere.... en....
Maar ze kon niet uitspreken. In hevigen schrik was Kees ontnuchterd.... hoorde ie daar wat z'n waif zei?.. hoorde ie niet den naam van Wimpie?.. sain jonge.. sain jonge! Wat? Wat? hai hài.. Wimpie f'rmoord.. hai?.. sei ze 't doar nie weer?.. Nou suisde z'n kop vol bloed. Z'n oogen liepen rood, hij keek weer door 'n bloednevel en in ouë kracht sprong ie met z'n vuist mokerend vooruit, tastend in zwaai, de plek waar Ant stond te krijschen. -
'n Geweldige uitstorting van haat, woede en wrok barstte los. Hij voelde zich omklemd door 't oude wijf, door Dientje. Maar met éen duw morzelde hij ze opzij, dat ze waggelden naar achter. Stemmengegil van kinders, bijeengehoopt voor 't leege donkerende ledikantje rauwde òp, maar hij alléén zag z'n wijf, hoorde haàr stem, en in ontzettende wraakpassie, in vernielende
| |
| |
krachthengst mokerde ie z'n vuist op d'r vale schuw-begeelde tronie, twee, drie maal, dat z'n handen in haar gebit vastscheurden en 't bloed uit Ant's mond stroomde. -
Met den derden slag lag ze op de steenen, Kees in drift struikelde dwars over haar kermende borst heen.
Ouë vrouw Rams gilde op 't erf, aan de deur!
- Moord.... moord! de Strooper f'rmoordt sain waif! moord moo-oord!
De kinders gilden en schreiden bang achter 'r áán.
Plots was ouë Rams van z'n stoel gestrompeld, en smakte z'n wijf de kamer in. Hij mummelde z'n ‘swaineboel’ uit, en keek in den wiegel-schijn van de lamp, - die Kees met z'n lijf voorbijscheerend 'n knauw gegeven had, - naar z'n dochter.
- Hou jai je bèk krèng! snauwde ie vrouw Rams toe, die sidderend naar de deur zocht, kromarmig vooruittastend, in angst, als 'n rot naar gat in 'n straatgoot. -
Kees was over z'n vrouw heen weer op de been gewaggeld, z'n krampig bebloede vuist in den mond. Ant lag stom, voor dood. -
Er stolde schrik in 't krot en de lamp schommelde goren schijn àf. Schaduwvaalte spookte over de vervreten kniezende armoezooi van wat gehavende stoelen en de morsige tafel. Silhouetjes van kinderkopjes schimden heen en weer in lampenwiegel op den vuilsteenen muur. En de kleintjes groepten weer samen in 't hoekje bij 't ledekant waar Wimpie altijd gelegen had en waar boven nù ontzette stilte aangroeide.
Kees, ontnuchterd in schrikkelijke bleekheid, niet omkijkend naar z'n wijf, was rugkrommig 't pad opgestápt, met woesten klank van z'n vrouw's stem nog in de ooren.... jai... jai... moordenoar van Wimpie. Daar, ver op 't duistere pad, snikte ie uit, een razende bui van droefenis, in 't donkere duin, zich voelend, vernield, gebroken, 't leven in hem weggetrapt, voor eeuwig. -
| |
III.
Ant schaamde zich voor Kees, na haar wraak die ze op hem
| |
| |
in 'r drift genomen had. De neermokering had ze van hèm verwacht, deed 'r beter dan z'n akelig stommetje spelen. Ze was flauw gevallen. De halve kinnebak was 'r platgeslagen. Ze had dagen van braak-weeê pijn en ellende. Maar ze klaagde en schold niet meer. Al kwam ie ook iederen avond dronken thuis, ze zei geen enkel verwijt. Flauw begon ze iets te beseffen van zijn martelingen. Kees was nog stiller dan ooit. Soms sprak ze 't hoog-noodige tegen hem, met onderdanige stem. Maar ook dàt hoorde Kees niet meèr.
Hij voelde zich schuchter, verbangd voor alles. Als ie dacht aan nachtstroopen begon ie te rillen. Geen geweer nam ie meer in z'n handen. Dag op dag zwaaide ie in de kroeg, na soms 'n paar uur spitwerk. Gretig nam ie alle traktementjes, borrels van de dollende kameraden aan, die 'm wouên laten konkelen van al z'n stroopavontuurtjes. Maar hij zoop, zoop, zwijgend, verbraste geen stom woord.
Oue vrouw Rams strooide overal rond dat ie z'n wijf wilde vermoorden, en heel Wiereland wist dat ie Ant de kaak had ingeslagen, ze doodgebloed zou hebben als ouë Rams, die anders nooit van z'n schouw kwam, 'r niet met water gewasschen en verbonden had.
Dat was 'n nieuwtje in de kroeg. Nou kenden ze hem wéér.. de kaak ingescheurd, z'n wijf bijna verbrijzeld. Ze voelden wel dat ie 'n halve moordenaar was, dat hij eigenlijk in de kast moest inplaats van den ouën Gerrit, want die had alléén uit dolle zorgen gestolen. -
Ze dachten dat Kees nog wel eens 'n griezeligen uitval zou doen, nou ie zoop als de ergste onder hen; Kees de Strooper, iederen dag zwaaiend door de straatjes, gesteenigd door straattuig, beschald en verschooierd; Kees, dien ze nooit nog dronken hadden gezien. Ze dolden den Strooper over z'n wijf, maar hij blééf stom, smoordronken in wrokkigen zwijg. -
Einde November, op 'n grauwen ochtend dat 'r jammer van vale droefheid over de akkers triestte, en de regen neerstriemde in kletter, liep Kees voorbij de verstorven herfst- | |
| |
velden, eindloos-droef onder den laag-doorgrauwden hemeldruil.
Als 'n verschoppeling liep ie 'n pad af, z'n huis voorbij met 'n smart-knagend wee, eindeloos van angstige gejaagdheid, in ontzette vereenzaming van leven, niet wetend waarheen. - Z'n rotte natte plunje verzweette regenstank om z'n lijf. Hij voelde zich bang voor de nachten, die komen gingen, in diepe aanstarende donkering. Hij voelde zich bang; verlangde in schreiend heimwee naar den dood, of naar den heeten zuip die z'n brein verbrandde, z'n hartzeer verdoofde, z'n denken aan z'n jongen gloeiend verwarmde. Twee kerels slungelend langs den weg, wouên 'm vroeg al in den morgen meetronen naar de kroeg. Wat deed ie daar suf te mummelen, alsof ie 'n tik op z'n hersens had gekregen.. luilakken in den regen. Hij weigerde; straks zou ie 'r zijn. En de kerels begrepen maar niet waarom ie eerst nooit gezopen had, en nou z'n neus verfde, erger dan een van hen allen. -
Om Wiereland droefden de akkers weer grauw en stil in de late herfstsombering. Op 't grondbrok van ouë Gerrit stond Bolk bij 'n nieuwen baas te spitten, twee steek, en heel tegen den verren horizon, in mistige bronzing van 't bollenland, de stomme silhouetten van Dirk en Piet. -
In grauwige somb'ring druilden de bosschages, en windruisch huiverbleekte achter boomen en laantjes. Leeggedroefd in de wintering kniesden kaal-wijd weer de velden; stille werkers zwoegden op 't aardeland. Schemer regende, vertriestte over hun bukkende en verdonkerende gestalten.
En wijd-rondomme, eindelooze herfstweedom van 't land zonk uit, verdempend geruchten, in donkerende verstilling van leven. -
EINDE.
|
|