Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
(1901)–Israël Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Zevende hoofdstuk.Fel broei-blakerde middagzon op flikkerlichtend geruit van achterfabriek, lichtdamp neerstootend en verkaatsend op groen-zwart, slooterig pad-grachtje, waarin werkromp stond, stink-drabbig omwald. Giftig zongegloei in vooruitloopenden zomerbrand, loomde hitteval neer van 'n einde-Aprildag, verzengend in gil-stralen groezel-morsig venstergepost en raampjes, als vlam-gevatte stuifmeelwolken uit sparren-appels in blonden warreldamp, tusschen te smalle gordijntjes doorschietend, die lapten, stof-vuil bestoven, plooi-scheef plakkend tegen goor-sombere gevangenisvensters aan. Hier en daar fladderden ze zwabber roetig, met zwarte smeersel-punt, op dof uithittend zink van verstelbank. Overal, tegen de hooge hokkige ruitvakjes, in hoeken boven en beneden, sliertten gore krantbrokken, met schemerig geregel van letters, staand en liggend, grauw uitkleurend vergeeld, door zonnelaai verperkament, kaal-lappig afhangend naar alle kanten. Naast Hein, die opgedrukt zat, door breedrug achter 'm van bulligen slijper, tegen zinkrand van verstelbank, stonden twee kerels te rumoeren om hinderend lichtgegloei, dat dòòrschoot op hun molen, schijf en koppen omspattend; verblindend-splinterend straalgepiek van goudschijn, broei-nijdig ze zettend in heeter zweetpaffing onder zwaar sappelwerk. Kraaij had al stukken krant, in 't wild maar, in gift door vertraging, tegen 'n hoekruit gedrukt, met spog-klodders tegen stopverfreet, maar de plek waar gril-straal van hoog lichtgespat heet doorschoot, in wilden warreldamp, kon ie maar niet raken. Woedender, met grimgezicht loerend over z'n bril heen, was ie weer op verstelbank gesprongen. Onder dollend gedring, geschreeuw en trek-rukken van verstellers aan z'n beenen, gaf ie lukraak giftige meppen aan 't gordijn, schurend sar-scherp langs koordjeswarrel, àl maar trekkend naar zìjn molenkant toe, waardoor nu blootschoot breeër zongelaai op molenspul van Sijts. Dreig-barstend van woede schreeuwgiftte die, gloei-geraakt door lichstroom, dat ie 'm blind maakte, dat ie den heelen boel zou neersodemietere, of 'm hardstikke dood zou slaan als ie niet met z'n poote van 't gordijn afbleef. - Kraaij's meppige gordijnrukken hadden ook twee verstellers pal in zonnelaai gezet, die dol van oogenblind hun doppen op de zinkbank neerkwakten, oogknippend tegen fellen lichtstroom, pijn-schreeuwend, zonder in 't eerst iets te kunnen terug doen, met handen als afdakje aan 't voorhoofd gedrukt oploerend naar ruitenbrand. - Seg pes-straôl, lâ staôn!.... blijf d'r vàn af mit je sòdemieter!... wat hei je d'r an noodig! - gilde achter Hein, omleggend z'n tangen, weer 'n andere slijper, lichtelijk geschroeid door speelstraal op linkerwang en kruin, in woede zich omdraaiend naar 't raam om gordijn weer terug te trekken. | |
[pagina 160]
| |
Sijts en Kraaij, twee hevige vijanden, die elkaar, door beter werk en onderkruiperij bij 'n paar patroons beurtelings er uitgekieperd hadden, altijd bedacht op hinder in werkgesappel, bleven in dreiging beloeren wat doen zou de een of de ander. - Sodeflikker dood!... wat lul jij! - schreeuwde met verpurperden zweetkop, vlek-rozig, bleek-week van ingesmoorde drift en hitte, Sijts schuin naar z'n buurman toe, - jij hèt 'm effietjes op je smoel, maar ik... godverdomme!... pal boven op me mole, op me schijf en op me harses!... en 'k heb geen tijd om 'n krant án te plakke!... Jezis mieterstraal! - Om de dooie dood niet! - krijschte mee Hamster, die door 'n schroei-kitteling van zonnelaai pal op z'n zilver-schitter-dampende soldeerdoppen geraakt was, met rukken weer en plooischokken 't gordijn naar zich toe trekkend, onder uitspreiing van puntengefladder, - jou bránt tie toch ook nie in je smoel!... je hèt toch g'n ooge in je kont sitte,... paardelul! - - Nee, as je n'm soo laat, nie, - zei Sijts, lekker weer wegduikend in koelen schaduwval. - Luissege pesflikkers!... sal 'k 'n siekte krijge, nou sta ik weer te verkole!... kijk nou sellewers... schommelkont! - barstte weer uit Kraaij, die weer begonnen was met gordijnschermutseling, om Sijts te pesten, van wien ie wist dat ie op afmaken zat, koortsig benauwd. Als ie had gewild, kon ie wel in 'n hoekje 'n smallen krantfladder plakken of inspelden, maar hij wou niet; alleen pesten den ander, die zweet-bloedde, in rood-vlekkige driftbleekheid, met beving van giftlippen, rondvloekend in scheldrumoer, en wild gesmijt van looden op z'n molen rondom. - Kraaij was weer naar 't gordijn gehold om te ruk-meppen. - Krijg de peskoors in je ooge, laâ sitte, seg 'k!... laâ sitte! - donderde Sijts krijt-bleek uit, onder afdruiping van zweetgeparel, beschenen weer in gestuif van gouddamp, even bezij ooren en jukbeen. Giftiger nog gaf ie weerlooze woedebonken met looden tegen z'n molenpen, die kromknikte en sidderde hevig. - Leg jij je moêr 'n nijfie, rotsodemieter, ik ken soo nie voort! - krijschte Kraaij, met z'n rug naar Sijts gedraaid. Warrelende uitbarsting van liedjesschreeuwers er tusschen, donderend gezang en machiendreun, doorzuigend en razend in siddering van molens, verhitte worsteling van dierkreten uit bezwarte tronies van woedekerels, vol gift en haat-hinder, opproppend in nauw knel-geleef van broeiend doorgangetje tusschen verstellers en slijpers. Rukken en trappen aan weerskanten, beef-snel geschuif van gordijn, dat losser plooifladderde, met telkens straalwarm uitgeflikker en wegdooving van lichtdamp, die kromp, laaide en tonglikte onder mannenworsteling van vijanden. 't Hevigst boven allen uit stonden Kraaij en Sijts elkaar te berazen. Plots greep Sijts twee leege tangen van 'n molen achter 'm, schreeuw-woest in bleeker noodzweet roepend, dat, als Kraaij 'n hand verroeren zou, hij 'm pardoes de | |
[pagina 161]
| |
tang op z'n hersens zou slaan. Kraaij, de pester, 'n beetje bang voor 't vertrokken bleek-sidder gezicht van z'n vijand was afgeschrikt gaan zitten, met broeiender zonnelaai nu op rug en achterkop, dat dwarsig dóórlichtte in ijlgouïgen warreldamp op rood-bruin beschilderde afstutsels van elken molen, waarop, in één krioelende lichtlijn, onder kleurgestijg van roodbruine balkstutten, doorgiste hittebroeiing van zon en stofwarrel, fèl tegen 't in koelte-schaduw gesmoorde donkerder roodbruin van andere molenbalken. Nog 'n overtolligen ruk naar zich toe aan 't gordijn gaf een der verstellers, meepestend tegen Kraaij, den ruziemaker, in schaduwkoelte lach-kijkend achter zich naar z'n slachtoffer, die nu nog in feller gegloei zwaar begoten zat van lichtstraal, zettend rechterhelft van z'n kielblauw in hoog-paarsige verhitting. - Rustiger 'n oogenblik ademde 't nu in 't stinkende doorgangetje, waaruit opgepropt lijvenzweet en stinkvies menschenvleesch uitwasemden, onder weeïge luchten, als van rot hooi, varkenshokkig-bedompt, en vetkaarsenreuk. - Aan straatkant van fabriek was koeler, luchtiger geleef en geadem, sappelden de werkers in wat vrijeren luchtstroom, hadden ze doorstaan kortere ochtendschroeiing van zon, die klein-beverige lichtcirkels wentelde langs zoldering en loopbrug in straalgeglij en lichtgespat, vroolijkheid borend in somber bestoven balkgeplet van hijgende fabriekszaal. Hein, die zich in de herrie niet bemoeid had, smeet luchtigjes uit z'n lâ 'n risje soldeerplaatjes even van 'm af, net in lichtdamp, die opzuigend ze vertintelde in zilvervonkvuur, gillend uitschitterend op 't vervuilde zink, waar afgeschilferd soldeervuil overal om de bluschbakken heensplinterde; viezige hoopjes, naast en tusschen halfhempjes, zwart-morsige of kleur-bestreepte linnen dassen, papierproppen, rot uitwasemend gevlerk van krantflodders, bekorste, dof-blikken bolusvormpjes, met eetvuil dat stank verbroeide, gistend, rot-borrelend in zondamp en rook, tusschen uitwaseming van half naakte bovenlijven, bestoven lichamen, bebroeide, verzweete, gerammeide, stinkende, geteisterde lichamen, waartusschen even door laag tuimelraampje flauwlauwe luchtstroom uitstortte, als door half-toegeknepen keel, neêrdwarrelend schroeivlam van dans-likkende verstelpitten. - Stil dreunde machienzang de zaal in, boven ingeslapen schreeuwlust, afgestompte driftruzie in soezende stemmentempering. Midden in werkzaal smalde 'n brug van in- naar uitgang, opgeslagen boven wenteling van assen, raderen en drijfriemen, die gleeën in kruisgang over èèn wiel, twee schijven in gang zettend van overburen. Wat anders doorloop was, stond in wemelend riemgekruis. Bij den ingang van werkkamer plankte, in nat-rottig geslibber, 'n trapje, vastgehaakt aan brug in zaal-midden, waarover heenlawaaide langs twee leuningen, schuin boven houten molens en werkers, al wat uitging en inkwam, angstloos voor riemen en zuigassen, losgegierd rumoer en vrijelijk gestoei van bazen, knechten en jongens, in hosgang, klautering of uitbraakgeschreeuw tegen laagzittende werkers; hooger uitjoelend leven, rakend de zoldering. | |
[pagina 162]
| |
De bruggrond dreef van plassen en vuil, afdruipend langs hoeken, stutten en glibbertrapjes, watervuil rondgegolfd in wilde stoeiing door potjongens of bazen. Achter enkele molenstutbalken, waar giftige zonflitsen tusschendoor knalden, dreef verlichte, in broeiing geraakte vuilnis op den rottenden houtvloer, kleurige schillen en kloddergesap, in brand gelaaid door fel lichtgeflits, uitwasemend in stankmengeling van stront en karrenvuil, rottende visch en bedorven noten, duf-zuur, scherp-wee van olie en jenever, reukvlagen als van traan en teer, uitwarrelend in zuur van hop en bitterprikkeling, stil spreiend door de zaalruimte, onder balkdruk van zoldering, die laag, broeizwaar, in vertwijfelende kleurdoffing uitschimmelde, als plettend op neergebukte werkerslijven, met schipachtig bruggeloop schuin boven koppenlaagte. Hein had 't weer aan den stok met 'n paar slijpers over den achturendag, kerels in wier doffe koppen ie hameren wou de óplevende, heerlijke idee van den Meidag, over 'n paar dagen op handen; 'n dag die zooals hìj 'm zag moest doorzonnen elk arbeidershart, ze tartenden lust moest geven tot staken van arbeid. Juist had ie met stikkende vreugde gelezen dat zoo'n opstandsfeest, zoo'n arbeidersdag over de heele wereld tegelijk zou komen. En gingen ze nù al weigeren mee te doen, mee te juichen op hun feest, hun grootschen, goddelijken dag van samengaan en samenleven, met 't dartelen van hun heerlijkste geluksverlangen in 't hart, met 'n diepe vreugde die zou spreken uit hun oogen, hun gezicht, uit hun gang van dreunende opmarcheering? Roosjesslijper Kiehl, rossige, magere jood, met driemaal velglibberig ingekeepten reuzenkokkerd, zacht verduwd nog naar bleek jukbeenig gekoon, pestte 'm al den heelen dag, wel wetend dat ie de meeste slijpers op z'n hand had, geen van allen verzuimen wilde, uit haat tegen dressuur-orde, tegen socialistisch ‘gekonkel’ en uit hebzucht om geen kostelijken werkdag te zien verloren gaan. - Nie kwaad... me vrou zal vrage of 'k mechogge bin as 'k me daar overmorrege kom anzette... mit werrik in huis... ze zal zegge... zal ik sterrewe dat je sjoegGa naar voetnoot1) bint... en mit rééde! - zei Kiehl, zacht beaaiend z'n dop met poeierpenseel. - Natuurlik - schreeuwde Hein terug, met z'n tang 'n dop in verstelblok duwend, - dat is jelui laatste toevlucht!... wat jelui vrouwe d'r van zegge!... alsof die precies wete wat je te late of te doen hebt in 't belang van ons al... - Sansodemieter Hols, hou nòu es je kut op 'n kier!... hou nòu es je smoelwerk, mit je afgeneukte Meidag - lach-krijschte de versteller Klaas Hense, in den hoek, twee pitten van Hein af. Naast Mie Bosse, de eenige verstelster op de heele fabriek, zat Hense, en altijd smeet ie 'n duit in 't zakje als ie, loer-luisterend | |
[pagina 163]
| |
opvangend woordgestrij, met 'n mop zich tusschen de lui kon smakken. Op fabriek zeiên ze dat Mie Bosse 'n kind van 'm had; Mie, langblonde vrouw, hoog uitstekend boven kleinen Hense in haar rokken en voorschoot, knap-brutaal-aanhalig gezicht, mat-bleekige wangen, week kittelende trekken en vloekend, tijn opgewipt neusje, breeën, altijd lokkend-lach-klaren wellustmond, vuurrood ge-lip, met ivoor-wit getand en blauw-vochtig oogengekijk, dat sarde, lokte, kittelde, in jolig brutaal-licht. In aanhalig-hoog lachgezang schoot ze uit bij 't gespuw van Hense op Heins gepropageer. Twee boodschaploopers, jood en kristen, van twee bezen, kwamen uithijgend moe 't nauwe doorgangetge bij den hoek indringen, tusschen elken slijper en versteller dien ze voorbijgingen, in dolpret hevig opgebuild, dóórworstelend achter werkersruggen uit. Grauwmoe verhit stond 't baardlooze gezicht van den jood, grauw-vloekerig, met wrevelmond die huilde stil, in nijd van sjokken zonder rust. Schichtige gejaagdheid doorschokte z'n kop, en z'n hoofdhaar plakte zwart-laag van zweet op voorhoofd, verkruld tegen wenkbrauwen. Met 'n rooden, witjes-rond doorstipten zakdoek beveegde ie z'n hoofd en hals, met andere hand vet-zweet om z'n neus op mouw- en broeklompen àfplekkend. - Dóe me ê mitsweGa naar voetnoot1)... géé me n' effe dâ bankie daa?... ik bin doodmoei... as ê phaart bin 'k gehold, - zei ie toonlooszuchtend. - Bi-je beflikkerd?... ga op 'n drrol zitte â-je moei bint - lolde 'n slijper, met z'n voet 'n bank bij 't schijvenrek onder de molenbank wegtrappend. Meewarig keek de looper z'n joodschen baas aan, maar die deed mee in de pret, moeheid van den man ziend als smoesje, zelf ook nog lust hebbend in beestachtig opgejaag van lui die 'r toch wàren om te loopen. - Jáá, je ken hier zìtte!... mot je maar eers je plaase bespreeke!... haal mìjn maar effetjes van de kantien me ketel chukkelaa... ik wàch nie langer... en haal d'r drie gemberboles bij... maar zeg an dat loeder beneje... as ze d'r nie mit 'r reeth an gezoge hèt... en az-ze de forrempies niet meegeef an je,... az-ze me dàn al de gember d'r uit haalt.... vergeet d'r nie an! De kristen-looper was doorgekropen, en ging tegen den bezwarten muur, onder 'n stapel opgehangen goed, in 'n vuil verdekt hoekje op den grond zitten, vlak bij den dikken eigenwerkmaker Kooste, den ‘fijnen’ kalvinist, dood-stil werkman, slachtoffer van Klaas Hense, die elken dag voor hèm alleen, tartend afgemeten, 'n paar Bijbelteksten maakte, dierlijk spottend ze uitvlijmend in huilsmoel van Kooste, ‘den fijne’, die geen sterveling 'n cent gunde, pestman, wantrouwend, zich doodvechtend om 'n halfie, | |
[pagina 164]
| |
fijn-stil, schuw voor vloeken, bang opschrikkend voor elk gemeen woord. Klaas Hense, naast blonde, lach-klare, hysterische Mie, wist dat Kooste haar, stil-verhit, z'n lijfsliefde eens had opgedrongen, gesmoord verborgen, onder beefwoorden en wilden hartstocht, maar dat z'm van d'r afgetrapt had, vies van zoo'n week-zalvend stuk mansvolk, kleef-zweeterig warm altijd, met neergeschuwde oogleden onder 't spreken en schuchter vies-week stemgehaper. Klaas Hense wist alles van z'n blauwtje en gesmoorden hartstocht. Hijzelf, vrijdenker, ‘godloochenaar’, sarrende spotvogel, ook kalvinist geboren, wilde striemen elken dag 'n beetje, maar altijd wéér, dien smonzelenden, mummelenden, stillen huichelaar; striemen z'n weeken kop, z'n stil lichaam, dat hartstocht uittraande, z'n valsch-sluwe oogjes, die loerden altijd anstiglijk naar centjes, centjes van die, centjes van overal. Hense's spot, eerst als lol uitgegift, werd wellust, diepe zegwellust, hitte-haat, blinde wraak-haat om te zeggen 't gemeenste op 't heiligste voor Kooste, om te striemen z'n huichelziel, z'n zifterige, valsch-stille preutschheid voor vloeken en gemeene woorden. Hevig haatte ie 't schijnfatsoen, 't kalmgemaakte in dat monster van hebzucht en sluwe onderworpenheid. Meppen zou ie 'm, elk uur, elken dag, raker, gemeener, om 'm te omschreeuwen, te omgalmen met zijn afschuw, Mie's afschuw, met den afschuw van de heele fabriek. Altijd wachtte Hense af 'n stil moment, om uit te rekken in woesten galm, toch zalvig-pastoorig, beginnend deftig langzaam, met kerkelijk-vroom woordgelik, prekig aanslaand z'n tong. Juist had ie weer 'n frazetje klaar. Door machiendreun heen, stemstil om de molens, klonk nu z'n hoog-sterke, deunige stem, lijmerig-verfijnd, met z'n gezicht naar Kooste: - En-ne... toe hèt Jésessie... in hope salig geworre... in de foestijjn alleene gestaan... mit de liefe, gèile Mag-de-leenaáá... en-ne asdaen hèt ie stiekkempies d'r rokkies opgetild... en 'r lekkertjes gefingert... En-ne toe hèt de Heere gesien dat ie 'r sachies gefingert hèt... en-ne gesien dat het goed was... en-ne geseit asdaen,... dèt hei je netjes gelapt me seun... dâ mag je nòg ereis doen. - Schater-woeste lol barstte uit van alle kanten. Ze wisten tegen wien 't ging, en altijd onverwacht, in stil moment, stortte Hense z'n bijbelteksten uit als niemand er aan dacht, en zij Kooste zagen opschrikken of inkrimpen voor z'n molen. Blonde, lange Mie, doorwerkend hard, schudde-schaterde met lok-lach van haar wellustmond en vroolijke uitrijing van witte tanden. En de potjongens achter den molen, tusschen riemwenteling ingekneld, man-joggies van elf en twaalf, spogen van dol heet lachpleizier. Kooste strakte z'n kop, maar stug-onverschillig bleef ie kijken op z'n schijf, zonder 'n woord te zeggen. - Daar hei je, sa'k de paôrdeangst krijge, wéér 'n koopmaèn!... Saènsodemieter!... seg duivelsoorlog!... rotmarmot!... hier mo je | |
[pagina 165]
| |
sijn!... hier!... god-neuke-me-kont-in-twee, hiér!... nèi, hiér, luisebos!... kijke waèt je hèt! - schreeuwde brooddronken grofslijper Lemminga, hoog uitstaand achter z'n molen, opkijkend naar brughoogte, waarop 'n vent schuwde met hevig zongespat op z'n gezicht, z'n kop bijna de zoldering rakend. De vreemde kristen-koopman schuchterde stapjes-schuw voort, toen ie, eenmaal over 'n brugafloopje, verdwaald zich voelde tusschen nauwe rij werkers, met zacht-verblufte stem z'n waar aanprijzend. Terug ging de koopman toen ie Lemminga op 'm aan zag loopen. - Fijne zeep... fijne kammetjes... echt staal, - beefde z'n stem. - Hier sodemietersche luisebos!... ga hier bij die juffrouw daòr in de hoek!... sijn se sterrik, je kaèmme?... éffetief sterrik?... hei je se geperbeerd op de kut vaèn je waif? - Lacherig duwde ie den koopman naar den hoek van blonde Mie, die 'm lach-klaar monsterde. - Mie!... hij hêt flikkers-mooie kaèmme!... echte kutkaèmme!... hei je noodig?... ikke sâ je wel kaèmme hoor!... geef'm twee maffies, daèn is ie rêjaòl tevréje, - en plots zich weer voor den koopman wringend, tusschen 'n molen die onbezet was, zei ie dringend: - Maôk 's 'n paòr echte kuiteflikkers... verdien je 'n pop... maôr afgesmoerd-sodemieterd mooie! - Toen zich weer omdraaiend naar Mie, met zinnelijk gebeef van z'n goeiigen mond, wellustgeprikkel dat z'n gezicht strammig doorschokte, ging ie voort, opgewonden: - Seg jîj 'm nou es Mie, daèt, às ie se pijp lak lâa sien, ken ie 'n gulde verdiene... kijke of ie grijse hare hêt... toe!.. seg't t'm!... maar òp de mole mot ie staôn... Saènsodemieter!... sa'k de rooie stuip-angst krijge... de vent staôt te beve... Hei j't soo koud?... lâa je pikkie maôr sitte!... vraôg of je in haar broek mag lollepotte!... waèrrem voor tien!... hij beeft!... god-sam-me-laserstrale waèt 'n botje sònder gal!... gô-sa-je-an-puin-slaôn lâ me deur! Vlak bij 'n andere groep werkers op-vast-geld bleef Lemminga staan. Maar de baas, bang dat ie ze zou ophouên in hun werk, hij minder dan zou verdienen, riep knorrig: - Leg hier niet te zaneke mit je lollietjes, Lemminga!... ze hebbe pesgoed!... elleke minuut is d'r één! - Waèt 'n schijthuis! - zei Lemminga beleedigd, - waèt 'n patertje-goed-leefe!.. - Daar kìjk 'k op! - nijdigde de ander. - 't Hèt toch maar één krul gescheeld en je was ommers 'n drol geworre!... bi-jìj berotsodemieterd?!.., nou magge se nie 'n sekonde opkijke vaèn d'r mole!... vaès geld!... he?... saànsodemieter!... je mos mìjn voor hebbe, paôrdelul!... ik sou je late kuiteflikkere!... de heele daèg souè me taènge op d'r kont legge! - De aangevallen baas gaf geen antwoord meer; stilte-woede gromde | |
[pagina 166]
| |
langs de rij; raasdreunend sidderde òp machienzang, dreun-zuigend door broeilicht. - En-ne asdaen hèt de Heere!... onse sááálige almagtigge Heere!... Jésessie geroepe uit 'n hoekie vaèn de hemel!... en asdaen geschiedde daèt onse Heere seide... Vrees nies, me jonge!... d'r binne sondaars!... sondaars voor d'r lefe benéje!... sondaars die mijn náám uitspréke!... mit stijve rakkert in d'r broek!... se komme in 't fâogevuur!... se mòtte in 't fâogevuur!... waènt asdàen wille se verkrachte jonge meisies van plesier!... En-ne de Heere sag en sei: breng hier die stiekemerts!... breng hier!... opdâ 'k hem afsnij se gaèmmele klokkespel.... se klepel... Hoog-prekerig schalde Hense's stem, zonder voorbereiding inzettend z'n tekst. Z'n stekelig gezicht stond in droog komische strakking na de preek; lach-nijd spotte uit z'n oogen, en z'n handen goochelden weer vlug in doppen- en tanggetik. Onrustig, vuurrood, schoof Kooste òp z'n tang, met lichte woedebeving van rechterbeen tegen molen; dieper loerde ie op schijf; door z'n rug schokten zenuwgolven. Machienzang zoog weer door toeval-stilte, sidder-zuigend langs werkers, brugbalken en trilgrond. Kraaij, die met wenteling van lichtdraai weer pal onder zon zat, nu echt bloed-zweetig worstelend in lichtbroei, met vóór 'm pijnlijk geflakker van dwaal-geschitter over schijf, telkens voort willend maar niet kunnend, was wèer woest opgesprongen, rukkend 't gordijn, onder heftig afgeweer en teruggeduw, zijn kant op, tot ie z'n molen beschaduwd zag. Wèer hitte zenuwwoede op van alle kanten. - Daa hei j'm god-sal-me-lasere, weer! - gilde Sijts, zwartvervuilde tabakspijp met roetvingers driftig instoppend. - Nou!... heb jij nou 't hart en kom 'r es an mit je klauwe! - krijschte Kraaij met zoo'n hevige doe-dreiging in z'n kop dat Sijts afgebluft werd. Naast Sijts zat nu nog 'n ander in fel zongepiek en geprik, achter gordijn-smalle sarring uittreiterend. - Ik zal 'r 'n paar krante anplakke... blijf jij maar zitte Sijts, - zei goeiïg-gemaakt 'n schijvenschuurder, die juist drie afgewerkte schijven van 't rek op z'n schouêrs wou wippen. - Nie noodig!... dank je voor je gedienstigheid! - bitste Sijts terug, wel wetend dat 't 'n lolletje was, - kom es hier Bertus!... plak jij es op!... gauw, flikkerjanes, ik wor blind!... toè dan! Handig-snel was Bertus, de potjongen, op de verstelbank geklauterd, plakkend en inhamerend tegen de ruiten aan alle kanten krantbrokken, staand hoog, in naakte vertooning van baggerlompen en voering-kaal-verbruinde, half-korte broek, tusschen verhitting van verstelpitten, geduwd en gemept aan alle kanten. Slijper Verhars, met wild-boevige tronie, zich lekker voelend in rust van volle schaduwkoelte, galm-zong sarrig-gerekt, knipoogend naar de worstelende nijdige buurlui, breed-uit: | |
[pagina 167]
| |
- Schink... 'm no... òg 'n... jáá... jempie in, falll... d'ra... hee-iii, fallldera... haa-áá! schink-.. 'm no... ôg 'n jáá... jempie in, falll... d'ra... hee-iii falll... deráá,.. haaáá! - aange ‘héé’d en aange ‘háá’d in teisterende koorzwelling van zanggeloei langs werkersrij. 'n Eindje verder zaten sluw-stilletjes twee potjongens, man-kinderen van elf, met allure-gezichtjes van werkkerels, ieder op 'n punt sigaar te sabbelen, licht-bange trekkies wegademend achter molens. Een ernaast, die onder boodschappen doen geravot en bok gesprongen had in de hitte, stond, met rood zwel-hoofd, omgutst van zweetdroppels, in vettig paarlengestrooi om neus en kin van uitdagend gezichtje, rond te kijken of iemand ze in de gaten kreeg. Nèt zag ze Lemminga. - Seg, afgeneukte moerproppe!... sitte juilie in mêkaôrs kont?!... kom es hier laserstraôl!... haôl me r'es 'n maôtje kaèts!... maar saènsodemieter, kom d'r niet mit je schijtbaèkkes aèn!... waènt 'k hak je je lul van je mieter. - Laat ie f'r mìjn ook wat meebrenge! - riep een, - drie flèssies lager! - Dito mit 'n stèrrietje! - krijschte 'n ander 'r doorheen. - Hier hei je 'n kom!... haal mijn twee maatjes bonekamp. - Waèt wort 'r weer gesope, god-laserstraal-me! - riep Lemminga, - drinke jullie liever melk en spùìhtwater... jullie binne toch allemaal rot... en jij?... f'rwa jij bier?... jij bin vies vaèn'n bruine laèpGa naar voetnoot1), mô-je segge!... god-laser-me!... vies vaèn 'n eiGa naar voetnoot2)!... maôr nie fijnn f'r 't kaèssie! - sarde ie door, met 'n slag op halfbloote borst. Uit z'n molenkast, onder 'n hoop vuile partijbriefjes en nota's, diepte Lemminga 'n groot, wijd-uitgebogen wijnglas op, zonder poot, dat ìe nijdig 'n potjongen in de hand duwde met scherpen kant, stil hopend in lol met afgebrokkeld scherp voetstuk 'm te prikken. Koopman in kammetjes en zeep was achter Hein door, overal dwalend en staan blijvend, eindelijk naar 't brugtrapje geschuifeld; gevloekt, getrapt, gekneld, dan hier dan daar gesleurd zonder iets te hebben verkocht. Alleen Lemminga had'm twee kwartjes gegeven uit meelij. Versiek je d'r méé! - had ie lol-grimmig gezegd, woedend op zichzelf dat ie meelij had met den sukkel. In schuchteren angst, als was ie 'n poos in wildebeestenhok opgesloten geweest, liep schuchtere koopman opgelucht-gejaagd angstig smal-brug over, met onder z'n voet gesnik, gehak en sidderdreun van assen en riemen. - En-ne asdaen hèt Jésessie op de kont van onse-liefe-heer geblaôse... en-ne asdaen is d'r donderement gekomme... en-ne toe heit 't opperweese geseit tòt hèm... se salige seun: Jonge ik mot | |
[pagina 168]
| |
soo pisse... sorg me seun dâ'k 't grooste boogie sijk... en-ne soo geschiedde... en-ne asdaen seek onse heere mit 'n groote boog... en-ne Jésessie mit 'n kleine... en-ne naost 'm seek sachies de heilige geest... mit 't kleinste boogie... en-ne Gô-sag asdaen daèt 't goed waès... en-ne asdaen is 't gaan regene... waènt vaoder, seun en heilige geest haèdde gesèke! - Droog-komisch weer, zonder lach, hield Hense op. Blonde Mie schater-schudde op 'r bank, streek met één hand door d'r blonde haarwrong, iets zeggend tot den versteller, wat ie door lachrumoer niet verstond. Onrustig begon weer geschuif op de bank van Kooste, neerbukkend z'n hoofd in dieper werkaandacht boven schijf. In dol stamprumoer was plots, in mislukkend-wilde ophijsching aan trapleuning. Boon, de kapslijper, de zaalbrug opgeslingerd. Dronken lachgeronk hijgde z'n strot uit. Als 'n zinnelooze sprak ie tot z'n leegen molen onder 'm 'n paar meter van 'm af, zette zich toen in danspostuur, sprong op met handen en voeten wijd-uit, op één plek waggel-strompelend, mal-klownig, met slappe polsen poppetjes-slap, ingedrukt-verdwaasden kop, open schuimmond, tonglap fel-rood eruit, in levensgevaar wankel-scherend boven drijfriemen en heftige zuiging van asraderen dansend, stamp-waggel-stampend als 'n dolle op smalte-brug, doorduikend tusschen leuninggaping, àl heviger lawaaiend. Z'n paarsig hoofd was vaal-koonig betint met rosen blos, stille drankhitte van borst, hals en gezicht uitwasemend. In vuil-blauwig gestreept overhemd, met das achter op z'n nek geschoven. bleef ie zingen in beangstigend-stemdronken verdwazing van woorden, overslaand met valsch schuurgeluid, onder gebarenlawaai van pikzwarte handen, 'n malteuterig liedje, tusschen somber-dreun van machiengeraas, doordraaiend op één regel, in dezelfde woorden gevangen, monotoon wijsje, deun-drenzerig inzakkend àl meer met hoofd naar knieën, slaand op z'n dijen, zingend dat ie geen ‘snars’ meer had, en dat z'm niet meer wilden poffen. Z'n, om knieën spannende slijpersbroek, als sierloos mexikaansche pantalon bij de voeten slobber-wijd uitzakkend, was vermodderd van boven tot onder van val-vuil bij 't trappen klauteren. In doodmoe gehijg was ie eindelijk van 't trapje bij den ingang afgezuld en bij de deur neergesmakt als adem-lujgende vuilnishoop. Lemminga, die nog te luieren liep, maar eenmaal aan den slag als meester-werkman ‘ze raakte voor drie’, was bij 't trapdoorloopje de brug opgesprongen, afstappend bij den ingang, voor Boon staan blijvend. - Saénsodemieter Boontje, hou je roer-recht!... waèt sit je weer mit je kont in de olie!... nòu al bofe je theewater?... nou heb je vrouw s'k weer f'r jou dood te sappele!... waét 'n lasersekreet bi-je toch!... verdomd... je mos mit je kont de bak in! - Papperlappap beste jonge!... ik heb lol... in me... léve!... ga mee, dan neme... nème we nog 'n ei! - Sa-je de koors in je ooge krijge! - giftte Lemminga terug, - | |
[pagina 169]
| |
ik suip ook wel, maôr ik werk toch!... en as 'k 'n vrouw haèd, sou 'k nooit suipe... maôr jij bint 'n schurftige rotneus, 'n pesflikker! Loom-lodderig uit gemakszitje, met armen en handen apig-lang over z'n knieën wiebel-hangend, keek Boon naar'm op, lachlodderig, met schuim op pruim-mond, dat langs z'n wangen sputterde. - Ik heb... heb al gewerkt... 'n uur wel... venôchend... wâ wâ... wâ lul je nou... kos... kos... ommirs cinte... tenoorolieGa naar voetnoot1)... nie? - Attesim! - wilde joodsch nazeggen Lemminga, - je hét 'n púist an werreke... dâ lâa je liever an je vrouw doen!... Se mos je je harses inslaan, schijtbaèkkes!... s'n wijf laôt ie doodmiere!... Haôl je wel vijf pop vaèn de week?... Se mos je 'n hengs gève daèt je rooie menie tege de solder spuith!... - Ze vedient.., vedient... 't bestig.., hoor!... laôt 'r... t'r... maor loope!... ze hèt 'n breeë... breeë... rug... rug om op te legge... hoor!... watte?... 'n slag op me... op me... op me... harses?... ik... hê g'n menie!... me bloed is... is... is... op! - Attenòoje - barstte Lemminga, in joodsch-christelijken verbazingsuitroep weer uit, - waèt 'n rauw emmer!... waèt'n luisege klaplooper!... as je nie naa je mole flikkert, haal 'k 'n klabaèk!... saèk de pês krijge! Bangelijk voor 't-vlak-op-z'n-lijf-gedreig van Lemminga, die woedend 'm opschopte, met hakken tegen z'n dijen, waggelde Boon weer lacherig de fabrieksgang uit, onder schor-stomp, verdempt zanggekerm van z'n liedjes-refrein dat ie geen duiten, geen ‘snars’ meer had. Naast Hein bleef Lemminga in woede-stil gemor staan, 'm vragend om z'n doppen. - Sijn daèt mijne, Hols? - Ja, wacht es... nee!... ja toch, die drie... neem maar mee. - Van twee andere kanten tegelijk kwamen slijpers Hols nieuwe doppen brengen. Plots klonk weer in stilte van machienzang, zalverig gerekt met vlijm-stem: - En-ne asdaen hèt onse liefe merakel-straal... de goeie Heer geschete op de bijbel, op ellik vaèn 'n deel 'n forts vaèn waèt-bin-je-me... 'n forts f'r Moses... 'n forts f'r de haalige Josef... 'n forts f'r... de haalige Marië! Lemminga keek naar den hoek waar Kooste zat te schuiven in stille stik-woede. - Waèt 'n rotkwiebes, die Kooste... seg Hols, wâ trek je 'n smoel... hei je weer skéle koppijn?... hei je weer... saènsodemieter... om haôrlui so 'n smoel... hei je die pestrale nou weer effetief geseid waèt se motte doen op de Meidag?... sa'k de kaènker in | |
[pagina 170]
| |
me kloote krijge as se n't waord binne!... achter je smoelwerk... saènsodemieters, waèt 'n tuigh... achter je smoelwerk... nee hoor... lache ze je toch uit! - Of 'k dat zelf niet weet, - zei Hein verdrietig, maar toch geef 'k 't niet op... en jij... al vloek en raas je nog zoo, toch hê je 'n goed hart voor die stakkers, die zelf niet meer zien hoe liederlik ze afgebeuld worde... ze zien maar niet in hoe dat slaaf-zijn ze knakt... stompe werkmachines zijn 't... op veertig zijn ze blind gekeke, afgezenuwd, kenne ze niet meer voort... niet één dag stoppe om ons arbeidersfeest te viere... want 't gaat toch om geen kleinigheidje... hè... acht uur werke, instelling van schafttijd... watte?... Verdomme, noù stoppe ze niet, ruste niet, werke raak, zonder op te zien!... slove!... sappele!... lolle en drinke!... en as je ze tot staan wil brenge, worde ze dol! - Sa'k 'n tiendubbele sjaènkert krijge, as 'k je snaèp, Hols!... se benne... saènsodemieter! lâ se links legge!... se benne!... jij vecht voor se?... se benne so rot dâ se sich late afneuke door de eerste de beste gaètlikker!... laa se stikke! laa se gaôr koke in haôrlie rot-vet!... of mieter se so door mekaar dâ se de peskoors in haôrlie flikker krijge! Lemminga's gezicht stond dreig-strak; z'n blonden puntbaard rukte en plukte ie met zwart bepoeierde handen, waar huidblank tusschen vlekte. Er was nijd-ernst in z'n stem, z'n jolige brooddronkenheid, z'n uitspatnatuur en wilde-dierengehuil om lol en peststreken waren verweekt in meelij, dat ie voelde voor 't stompe geploeter van z'n kameraden. Maar dat wou ie niet laten zien; 't hinderde 'm dat Hols z'n weeke gevoeligheid kende, z'n innerlijk huilgevoel, en erger bruisten vloeken in 'm op, om te verbergen z'n meelij, te verkroppen dat weeke gedraai in z'n lijf, dat ie haatte voor zichzelf, omdat ze 't toch niet waard waren. - Ja, - ging Hols voort, dòòrtastend achter Lemminga's vloekwoede, jij kan je woede om die kerels niet anders luchte dan in uitgebrul van vuile woorde... maar dat geeft niks... dat maakt ze erger... maar ik wil en zal ze aan hun verstand brenge dat ze, door die dag niet te stoppe, 'n revolutionnaire eisch van 't heele wereldproletariaat in 't gezicht meppe... Nee kerel, jij die zoo goed raze ken, vloek nou es an mijn zij... tègen hun!... help me, schud ze wakker!... straks komt Rozalie... dan gaat die ze weer an de andere kant verpeste mit z'n anarchie... dan gaat ie weer lulle over algemeene werkstaking! - Seg, laâ die rooie marmot niet 't hart in se pens hebbe hier te komme! - dreigde Lemminga woester, - ik sla 'm op se harses, dat ie de paôrdeangst krijgt!... die rot-kwiebes!... die stille pimpelaôr!... die kinderverkrachter! - Dat helpt geen snars... mit vuiste krijg je niks gedaan... Gistere heb ik 'r op de kamer drie en beneje ook vier toe gekrege de tange neer te legge... En al hebbe de baze ze gedreigd... | |
[pagina 171]
| |
vervloekt, ze doen 't toch!... Opgedronge, zonder dat ze 't begrepe, heb ik ze niet... maar mit hun eige hersens hebben ze gesnapt waarom ze met vuur, met alle kracht in hun lijf moete strije voor de achturendag... dat ze wat kenne leere... wat kenne léve, en toch genoeg verdiene om niet in dat pesthol hier tot an haarlie end gaar gekookt te worde! - Alles in de luch! - riep van bezij de roosjesslijper, die nu ook z'n tangen omgelegd had, gaat me bowe me hoet!... zeker loope we godverdomme nie genog leeg deur al die werkelooshijth!... en nou as d'r werk is, motte we stoppe!... me vrou zal me lief hebbe... ze zal vrage... - De spijker op de kop Kiehl! - riep 'n slijper twee molens van 'm af, onder raasgestamp en machiengesnik, - wat hebbe we mit al dat gesodemieter van noodig!... werke!... werke!... verdiene!... al die soessa!... lap an je reet!... cènte, cente! - Dat is duidelijke taal! schreeuwde Hein terug, woedend om de rauw uitbarstende hebzucht van den slijper, zich naar 'm omdraaiend, - daar he-je nou zoo'n vuilak, die niks anders weet dan vréte, zuipe en sappele!... dat is nou 'n fijn lid!... verblind door cente... dóórwerke niewaar?... as je maar verdient!... wat kan jou de heele santepetie schele!... of 'r naast je wel of niet verdiend wordt!... of 'r naast je gesappeld wordt!... of ze zich doodmiere op zoo'n rotfabriek onder schreeuwschorem, uitvaagsel!... Hein kon niet verder; verhit en verbroeid van z'n gloeipitten, omwasemd van rotstank, die neersloeg op z'n keel, doorzóóg de atmosfeer, voelde ie zich stikken van opgelaaide woede en smart om hun-dier-zijn-en-blijven. - Barst de bobbert!... kijk ereis an wat 'n piet!... wat ê mehéér!... sou je nie swere da se n'm op de Keisergracht gewiegd hebbe?... wat ê larie!... til je hempie op en laat je sweet op je eigenste bast ruike! Hein was weer kalm geworden; hij voelde zichzelf mal om z'n opstuiven. Wat konden zij 't eigenlijk helpen dat ze zoo verdierlijkt waren; hun hebzucht, hun verdierlijking was ingeboren door zwijnomgeving... Wat leerden ze?... wat was hun onderwijs?... wanneer konden ze lust, vrijen lust krijgen in 't natuurleven, en boeken?... verdierlijkte paria's... Als kind van school... dan al afgebeuld, geknakt, vertrapt, verzwijnd... Wat moest ie giftig zijn tegen kerels die spotten, spogen, braakten, omdat ze niets kenden waarvoor ze iets dieps, opheffends voelden?... Wat konden ze doen om zich tegen alle soort zorgen te verzetten?... zwak gemaakte karakters... zorgen door leegloopen, ziekten en kinderen... zorgen die ze striemden, verhitten, opzwiepten... Nee, hij zou ze niet meer schelden... hij zou wel beuken op hun lamlendigheid, hameren op hun hebzucht, onderkruiperij, gatlikkerij, op hun beestachtigheden, verdringing en smoring van 'n stem die van andere dingen sprak als waarvan zij wilden hooren. | |
[pagina 172]
| |
Onder de werkers was strijwoede losgebroken; de door Hols bekeerden waren bijéén gegroept, weerden af uitroepen van gift en jaloezie tegen hem van slijpers die Hein haatten omdat ie ze ‘benadeelen’ wou in hun verdiensten. - Hols hèt recht! - riep Sels, 'n flinke, pootige kerel, met 'n bril op, in zwaar stemgeklank, we binne allemaal aartslafbekke!... op ons veertig jaar sijne we blind... kenne we mit gare en band loope... sijne we driekwart vergiftigd... we schijte allemaal in ons broek voor de patroon,... Soo as hij 't ons uitgelege hèt, kan 'n kind 't begrijpe!... fijn hoor!... 't fijne is juist dâ de kapitaliste ons sand in de ooge strooie, dâ we nie eens meer sien kenne hoe we worde afgebeuld! - Sa'k 'n negeoog in me harses krijge dat 'k geen poot verset op een Mei! - gilde Lemminga mee, - en as d'r maôr één an de mole komp, schep 'k 'm mit se mieter de sloot in! Lawaai, gedreig en gestrij van alle kanten. Roskam de kapslijper galmde z'n ‘falderahee-ié’ er tusschen door, wijd-af staand van 'n goor emmertje in den hoek bij 'n kist, waarin ie waterde, in grooten boog telkens speelsch kringen rond den grond slingerend. Hevige bijtstank van urine zuurde den hoek uit. - Ik flik 't soo!... wat ê ròtboeltje!... nou most 'k enkel nog maar vier hoog afsakke om te fluite, seg?... - Sijk in de èmmer, klootsak! - riep Hense, met 'n duw tegen z'n rug, - salle se de pes krijge dat we onder ons werk aldoor vier hoog afgoan motte om te sijke! Onder dopgedraai gulzigde Hense uitgereepte stukken sukadekoek op, met glimvingers en soldeerschilfers van lood, telkens indrukkend koekkluiten, toch dòòrverstellend in werkdrift, snel betastend vijf-vlammige verstelpit, die broei-schroeide in looduitdamping en flakkering voor oogen. Roskam, met heele hand diep grabbelend in z'n broek, in viezige spreiing van stijf-gestrakte onderbeenen, liep naar blonde Mie, vragend wat zij 'r van dacht. Mie gaf geen antwoord, schuintjeslacherig kijkend naar z'n gulpgegrabbel. Heftiger werd aangebonkt tegen de bijvallers van Hols. Maar nu liepen drie van den overkant op en schreeuw-raasden dat ze liever den molen in brand zouên steken dan op een Mei 'n tang opnemen. Woelig werd 't gedrang achter den molen om Hols; geschreeuw en gevloek van gehinderde werkers die geen stom woord hadden gezegd, en niet meer voort konden; meeningen en spotternijen sloegen tegen elkaar in als rumoerig knettergespat van vuursteenen; meer dan tien vielen Hein bij, en Sels, over z'n bril heenkijkend, met rondborstig gespreek, hield aan dat ze allemaal schooierige latbekken waren. Kiehl, de roosjesslijper, schreeuwde er doorheen, schor hakkerig met één zin: - Alles in de luch!... de rechte shoòrt foor me vrou!... ze zal me liefhebbe. | |
[pagina 173]
| |
Lemminga was eindelijk weer gaan zitten voor z'n molen, en voor 'm stampte geloop over zwiepbrug van werkers die teruggingen. Te lang wrokte ernst in 'm; nou moest ie weer lol, gegrap en opwinding om 'm heen zien. Z'n loopjongetje kwam, zachtjes loopend, bang 'n droppel te morsen, onder armzwelling van fleschjes bier en kommen, met 't voetlooze wijnglas aanzetten. In kleine pasjes schokte ie tusschen de rijen, met angstspanning op 't roetige gezicht. - F'rsichtig, saènsodemieter!... god-saé-je-verdomme, je het d'r vaèn gesope! - schreeuwde gemaakt-woedend Lemminga tot 't jongetje, dat bevend 'm 't glas had overgegeven, - je hèt d'r vaèn gesope!... je ken mijn niet verlakke rotkwiebes! Terug schuifelde de potjongen naar andere slijpers, voor wie ie bier en bonekamp had meegebracht. Voorzichtig slurpte Lemminga wat af van den kelk tot beneden den rand; toen 't glas steunend tegen 't hoekje van z'n molenla, ging ie jolend-bulderend voort, den loopjongen naar zich toe trekkend. - Ik seg je, daè je d'r vaèn gesope hèt, saènsodemieter!... beken 't es kwiek! - Gerùs nie, baas, gerûs nie, - schuchterde 't kereltje. Bij z'n oorlappen, schijn-giftig, trok Lemminga 'm dichter naar zich toe. - Krijg de paôrdeangst!... laâ je moêr je oore schrobbe!... sukke bonke geel rotte d'r in!... saènsodemieter!... kwiebes!... voorwaèt hei je d'r vaèn gesope? 't Mannetje, pas op de fabriek, begreep den lol-toon niet; angstig bezweet, niet wetend waar ie 't tegenbewijs vandaan moest halen, dòòrdrensde ie: - Gerus nie baas, ik hèt 'r nie angeraak. Bleekige angstschokjes trilden over 't roetig bevlekt gezicht; oogschichtig achteruitgeschuifel en losgewring van vuurrooie oorlappen uit pijn-knel-handen. - Wèlles!... god-sa-me-nakend-kielhale!... laa 'k es ruike je smoel, saènsodemieter! Bangelijk, toch frank, schoof 't mannetje naar voren, onder lolgedring van 'n versteller en 'n slijper naast en achter 'm. Met z'n mond opengesperd, stond ie eindelijk klein-schuchter, in z'n rotplunje, franjig verpaarst kieltje, doodsbang inééns dat 'r toch 'n luchie van de Kats in z'n keel kon zijn, voor z'n baas. Lemminga, net doend of ie ruiken wou vlak bij, spoog plots, lach-dronken woest, 'n uitgekauwde pruim pal in 't open beef-angst-muiltje van den potjongen. Achteruit sprong ie in wilden stikschrik, tegen 'n versteller opbonkend, die 'm weer woedend terugknikkerde naar 'n slijpersrug, en die weer giftig tegen den zinkrand van verstelbank òp. Spuw-bleek braakte ie rot-pruim op den grond, met schuurstooten en kuch-rocheling uitslijmend brandsap dat diep z'n keel ingeschoten was. Schatergelach om z'n grimmig, viezig braakgezicht en wanhoops-kotsgrimassen lolde om 'm heen. 't Mannetje bleef maar | |
[pagina 174]
| |
doorbraken kwijlig drab-sap en bruin kleef-spog, in al woester gerochel, bleek koon-vaal ontdaan, vergrauwend om neus en oogen, tusschen roetig smeerselgevlek van bemorst gezicht, misselijk van schrik en bijtend brandsap achter in z'n keelgat. Van vier plaatsen tegelijk steeg plots, boven verstelpitten uit, giftig, bruin-bronzig, vulkanisch dampgewolk, in spattende knetter-sis-borreling, uit roetzwart berookte afkookpotjes, doorwàsemend de werkzaal, soms als verlicht kolomgedwarrel door zonplekken heenzuigend, in goudbronzigen gloed, verdampend en omspelend ingeslapen lichtglanzinkjes van kleur, rond molens, omjoelend werkerskoppen in hitte-wasem van goudgloed, neerzengend op tintsluimer van eerst schaduw-koel wandverschuil, nu, door wenteling van zonbrand, omvlekt van lichtstuifsel. 'n Paar joodsche slijpers die leveren moesten op hùn dag, hùn Vrijdag, kookten af diamant, stonden verbroeid aan verstelpitten, onder stikdampgewolk van vitriool, waarop, in hittedans van giftuithijgende vloeistof, in spartelwreed sissend rondomgespat, koningswater langzaam bijgegooid werd. Met monden dichtgeperst, stonden ze, in snak-ademgehaal door neus, hoest-kuchend giftigen damp uitademend, als zweet-hijgende paardbeesten te stampen op den grond wanneer opgolfde giftiger kookdans van vitriool, doorsparteld van nieuwe koningswaterhoos; breeëre wolknevel, hevig bruin-gassig, die pijn-traande in snijdend gebijt, dikke giftstandbenauwing, in oogen, op wind van laag ventilatieraam rondgezeefd de heele zaal door, aan vier kanten kookwoede en angst voor diamant, vloekhoest uit longen van àl andere werkers scheurend. Aan pit vijf, vlak naast 'n afkokende, kwam Kiehl de roosjesslijper staan met zijn potje. Onder zwaar gekuch en nijdig weggeblaas van damp, omwolkend andere werkers die meekuchten en vloek-raasden, sneed ie met 'n puntig mesje voorzichtig z'n steentjes uit doppen, fijn randend rond 't soldeer. Juist wou ie z'n potjongen zeggen dat ie vegen moest, omdat ie twee steentjes miste, toen nieuw, zwartbrons gif van opgegooide koningswaterhoos z'n keel verstikte, hevig rondvulkaande in cirkeldampen, dreigrazend borrelde in bruine gloeispatten, wijd kringend uitspuwend stikscherp gift. Met één hand bang voor oogen gekneld, de andere aan z'n mond, stond Kiehl zwaar uitademend ingezogen vitriooldamp, kuchafgemat, doorbrieschend als paardbeest, hijgend in woordgebrokkel. Gevloek en getier vergolfde van molen tot molen, pit tot pit, van enkele kristen werkers, die niet schoonmaakten nu, toch verstikkend in stankvuil van joden. Soms, als twee maal koningswater uitgehoosd werd, siste de zaal vol, in geluidsplof, als kolkten giftbronnen open met zwavelzuren stankdwarrel, beslaand zonruiten aan één kant in dof traan-nat, dat glibberde langs de ruitjesplinten, omdauwend in roestig-nat-zuur staaltangen en schijf. - Naast Kiehl, den roosjesslijper, gloeide hevigste opwinding. - God-sael-me-laserstrale! - schreeuwde Lemminga, in haat tegen | |
[pagina 175]
| |
roosjesprutser, - jullie mit je plaètluise!...Ga naar voetnoot1) mot je d'r weer rondetjes an koke?... luisige poffertjesbaèkker! - Verrek! - hikte de jood, telkens zweetdroppels van z'n bekeepten neus vegend, - tien steentjes bin 'k tekort!... allo Semmie, vraag an de machinis de grondvulles!... je mòt vinde!... de grond is geen zee!... maar bran eers maar die vulleshoop uit,... hier hê je de ghietlepel. - Saènsodemieter!... luisige poffertjesbakker, laa je d'r nou nog meer rotstank bijkomme?... is 't al nie erreg genog?... ik stik!... die peshitte!... jèsses, daôr kots-tie d'r weer 'n pruim bij!... dìe saèl me rotte!... hé Sjèmmie, roer soo nie!... weg die vuurtang!... ot'k slaô je haèrd-stikke f'r je raôp!... wèg mit die vuurtang, god-sà-je-an-puin-morsele! - Wat e peststank! - gilde de slijper met z'n boeventronie, - mieter 'm die gietlepel uit se klaue!... ik ken nie àdeme!... morrel toch nie soo an die pit, pesstraal, ik stik!... ik spuug bloet!... - Lèk me de maarch!... tien steentjes bin 'k pooterGa naar voetnoot2)!... 'k mòt branne, of 'k wil of nie! - Stik de kènarietjesmoord!... 'n jood en 'n luis is de rotpest in je huis! - gif-rijmde de tweede slijper. - Krijg stuihpe!... hoe meer gôjjem hoe meer de mazele! - driftte Kiehl er tegenin. Toen, verhit, telkens wegwolkend in stikdamp, bleven Kiehl en z'n potjongen morrelen aan de pit, rotte olie en spiritus tusschen lepelvuilnis gooiend, om de vlam erin te laten spelen, 't sneller te zien verbranden. Walgelijker stanken borrel-giftten op. Zoo, barnend in de dag-hitte van vroeg uitgebroeiden, zomerschen zonbrand doorsiepelde wasemstank ruimte-zaal, omklevend lijven en gereedschappen, uitbijtend in zure vlekken op handen en tangen. Telkens van andere plekken wolkte ààn dikker dampgedwarrel, in zonvlam verstuivend tot lichtenden zwavelnevel, ruk-waaiend in bronzend wolkgesprei, lichter, àl lichter. Door zon geschroeide plekken ijlde wolklicht, in mengelstank van varkenshokvuil met scherp-zurig-weeë drogisterij-geuren, die beangstigend en keeltoeknijpend spartelden in bijtzuur van afkookgift, nog maar half verdrongen. In de hoeken bij de pisemmers zoog artis-achtige wildebeestenstank naar binnen, luchten van vreemd rot-strooi uit konijnenhok, met vunzige doorwàaiing van verbroeid vuil, dat zoog door andere stanken heen, ranzige, gistende hoopjes, voos-branderige, zoetig-zure neerslag van vitriool. En dieper op, nog scherper, zwavel-giftig sterkwatergeprikkel, doorzuigend, feller, brij van geuren uit pishoeken en eet-rottend vuil, hier en daar bij brokken doorzond in lichte opkleuring, broeiend en gistend rond zweetuitwaseming van hittelijven. - En al maar zonder eind wisselden afkokers elkaar af, kwam nieuw, zwaar gedamp in gevlieg en | |
[pagina 176]
| |
gesprei, in sis-rook, uit giftpotjes, doorzuigend, doorweekend de zaal, in giftige openbarsting van ondergrondsche vochten uit vulkanische bron-woede, die opslingerde nevelend, aschgrauw-nat, belekkend en omzuigend lichamen en schijven, ruiten en muren, in dof-nattigen, vloei-killen, warmen stank, zuurder, bijtender, verstikkend, alles rondom verduisterend in bronzen en zwavelpaarse nevels. - Stoppen konden ze niet; kookwoede ging door, uren, uren, lei helsche worsteling open van werkers die wilden zien hùn doppen, hun facetten, wegblazend àl-damp rond schijven en pitten. Telkens vloekte òp heviger haat, elkaar berazend om alles. Kleine tegenspoedjes in den arbeid werden huil-giftige hindernissen, als ze even niet konden zien hun werk, en pijnlijker geworstel striemde áán heviger razernij tegen zonvlam en stikdamp, op plaatsen waar nieuwe hozen bijgegolfd werden. Ontzettend brons-paars verzwaveld mistte 't licht, alsof tusschen verborgen gesnik en gekerm van motoren, sombere machien-zuigzang en sidder-dreun-rhythmische hijging, zwaarder gingen ademen levend geworden assen en drijfriemen, gemarteld als de werkers in hun arbeidsstuip, verlevend mèt de kerels in klacht-vloek; gloei-staal, als één geworden met vleesch-hitte-lijven van arbeiders in benauwing, die in woester gevloek worstelden tegen hel van giftdampen en stik-brand, erger verbroeiend achter zongestuif onder blind gesar van oogen, longen en keel. En telkens ging hoog, in woeste leefvaart voorbij, bang-wild, brugrumoer van jongens, loopers, werkers en kooplui, wègschimmend in dampwolken van geelbruinen zwavelmist, bij plekken vervloeiend in zonnestuifsel van hoogere, hittelicht, uitkoortsende raampjes; voorbij schuin-boven slijperskoppen hangende luchtbrug, als òpgewarrelde, woelende leefsfeer van in- en uitstorming, losgerukt gestoei en loopgeraas, versmald doorjoelend langs de twee lage leuninkjes. - Er onder, ademgehijg, zwaar en hevig, van fabriekslongen, met opkruipende zon, de dampzaal verlichtend als hellekrocht, waar 't looprumoer, verschimmend en ruk-wolkend, hoog boven uitgedoken, aparte strooming gaf aan fellere brugleefsfeer, uitgewolkt boven gestamp, gesnik en gezuig van assen, en raderen, met langen kruisgang van riemen er onder, glij-zoet verwentelend, sar-zoet, zettend den grond in wemeling van staalglanzig, dof-lichtend pleksmeersel en riemschaduwdwarrel. En àl heviger soms òplaaiing van bovengrondsch opgetild, helsch losgestoeid brug-geleef, verdwarrelend in damp, vergalmend in kreten en zang van vermartelde hartstochten, driften en gloeiinstinkten, die aanbonkten vlak tegen zoldering òp. Donkerder dreigend bleef wasemen vulkanisch brongift, zonplekken verdoffend, terugslaand op gewriemel van kerels die stonden naast potjes, in mondklemming, plots wegduikend in hitte-borreling achter zwaren wolknevel; alleen te hooren nog kuch-geruk en hoestrochel, scheurend pijn-benauwend uit lichamen, onzichtbaar verstoomd tusschen zwavelbrons, satanisch doorsinteld van rood-likkend gevlam uit verstelpitten die woeikookten in spitsige flikkering. | |
[pagina 177]
| |
Bedaard, hoestend soms, zat'n joodsche looper op de verstelbank aan 'n leege plaats tusschen wolking van pitten uit 'n pannetje overgebleven soep te slobberen, die al 'n dag stond te verzuren. - Wat vreet je?... zoep van Herrie?... mit je loodpoote d'rin... je krijg nog de vergeewing in je darreme, - ernstte van Nier, kuch-schokkend. - Nèèè... va Moos... ikke eeht dòch althóós an ne sèmorregens zoep van anne senavens, - chlemielde de looper, doorslurpend onder opzuiging van dampstank, in bedaarde uithoesting en afveging van zweetgezicht; - às ik dooth mot... dan maar dooth... - Kazjeweel is ie!... Is 't dan nóu semorregens, pettig? - ernstte voort van Nier, klok-slikkend slobber-lang uit 'n melkkan van z'n molenkast. Uit de gang kwam instormen slijper Sijts, achter 'n mageren potjongen die hevig op de brug stond te hoesten. Door bruin gewolk heenhollend, rukte ie 'm bij z'n kielkraag, schreeuwend dat ie de plee had bevuild. - Luisige schijthuis!... hê je godverdomme de sleutel van de bestekamer bij de machinist gegannift!... wie hèt jou geseit, sodeflikker, dâ je d'r op schijte ken!... hè?!.. Hevig heen en weer rammelde ie den jongen, die onthutst, toch brutaal zich wegwringend, met elleboogboffen slagen op z'n achterhoofd afketste. - Hij hèt in 't slot gestoke!... ik hèt 'm nie geganneft. - Dat lieg je, luisige schurfkop!... dat lieg je!... voorwat hei je nie op jelui eige sekreet gekakt? Klap-bonkend op achterkop, in nekophijsching, schudde ie den jongen heviger, telkens één hand viezig afvegend aan de leuning, als ie bij ongeluk op klierbulten van 'm raakte meer naar voren, die bloederig-melaatsch, in afzichtelijk-etterende klierzweertjes, tot bij den neus doorvraten. - D'r was geen plaôs! - brutaalde ie driftig, - 't heele sekreet dreef mit drolle! - Hou je kop dicht schurfneus, of 'k laa se je opvrete!... rot-reet! - Tòch was d'r geen plaôs! - nijdigde ie door, met ellebogen achter nek gestompt, - Piet hèt op de bril gestaôn, en ik mos soo èrrig. - Mot je maar op de bril gaan sitte, al krijg je reetkramp, sekreet!... je weet toch da je op òns bestekamer nie mag, mieterkop!... ons sekreet dâ sluit je nou af, god-sal-me-lasere!... voorwat betale we anders, hè!?... wou jij jou rotsaakie op ons bril uitschijte!... je moêr op 'n hort!... flapdrol! Heftiger mepte ie weer den jongen op z'n achterkop, die juist, jeuk-scherp, met zwart-nagelige, gekromde vingertjes stond te grabbelen in bloederig geklier, dat afdroop langs neus en mond, waaronder weer spruw-uitslag etterig kleef-spikkelde tot onder kin. | |
[pagina 178]
| |
- Heb nou 't hart in je mieter en lap 't me weer!... as se god-sal-me-lasere om séve uur hièr sijne, drijft 't sekreet al om half acht!... lek juilie nou maar de plank schoon... verstaan rotsmoel!?.. heb 't hart en lap 't me weer! Langzamerhand begon afkookdamp te luwen; neerslag zoog nog door de werkzaal, en doffig zuurde vocht op de ruitjes. Van alle kanten schraapte en kuchte keelgeraas, kittelend aanstekerig langs de rijen, stond nijd en haat op zweetkoppen van afmakers. Lemminga, die weer 'n poos voor drie doorgewerkt had, zonder één woord te hebben gezegd, fluimde in sis-vaart 'n slijmkatje tegen balkzoldering op, lach-giegelend dat ie zoo ver geraakt had. Sels, naast 'm, probeerde 't onder zwaar lach-lijfgeschud ook. Schraperigscherp rochelde ie slijm op, maar in 't zwak weggespuw, raakte ie nèt den molen van 'n ander. - Steek de moord! - gilde die woedend, - wie kotst daar se long d'r uiht?... pas op, of 'k laô krijt haôle! Lemminga, lacherig nog, wou Sels 't nog eens voordoen. Kuchlangzaam, bijeenhoopend slijm in z'n mond, rochelend met holle inzuiging van wangen, schoot ie, sis-snel, in blaasvaart 'n tweede slijmkatje tegen de zoldering op, dat vlak boven Sels' molen bengelen bleef. - O semaaje!... wàt raak! - lachte de andere in starre bewondering. - Je mô nie spúúge, - onderwees Lemminga, - blàôse mô je... eers op de punt vaèn je tong... sóó... juihs, sóó... en daèn flòp, d'r uit... Seg... hei jij nog waet te kikkere? - Saènsodemieter, daôr hê je weer 'n jodewijf!... die komp bedele, sa'k de pes krijge! .., hé!... het de pertier geseit da je hier op maèg?... gister bi je hier ommers pas gewees, saènsodemieter? Armelijk versjofeld, stond 'n breed joodsch bedelvrouwtje hoog op de brug, met d'r mandje negotie op rechterdij, vasthoudend haar vrachtje met bruin-morsig, gelig verspikkelde, uitgemagerde spierhand, vel-kreukelig, aderknoest-perkamentig gekneld om bruin-vuil hengsel. In vervaald armoe-oranje sjaaltje, hoog om schouêrs en hals gespeld, afpuntend op hangborsten en flodderjakkie, smoezelbruin, laag staand in vaal zwarten, doorvlekten, lap-loerenden rok, kartelig-kort zwabber-plooiend om beenen, die rottig verfranjeden in smeer van uit vuilnisbak opgediepte pantoffels, mummelde ze letters, kauwde ze woordjes, wijzend in kort meelijgebaar op 'r negotie, rond-blikken spiegeltjes, met papier-rooie rugjes. Haar groote, platgedrukte mopneus, vleeschgezwel, vergoord in mat-geel van verstopte, doorkorste huid, stond bedruppeld boven breed uitzwellenden mond. Lodder-wijd builden grijze bedeloogen uit ingedrukt slapen-voorhoofd; oogen in traanklierverstopping, week uitwaterend treuzelnat, dat opdroogde tot korstjes-zwart in hoekjes, of wegliep in branderige, wimperlooze leden. Jukbeenig gedrongen en verhoekt kaakmagerde haar ondergezicht uit hoog dichtgespelde sjaal, beplooiend oranje-valen | |
[pagina 179]
| |
armoe-boezem, en smoezel-bruin van flodderjakkie. Roetig zwart haar hing verzakt in wittige schedelspleetjes, onder verlompt mutsje, verklevend op hoofdkruin, en in 't gezicht, dat stank-goorde van vuil geel en ingebakken stofrimpels, huilden en kermden weeke trekken van gehuichel en echt leed, die beweeglijk rondkropen van mondhoeken naar oogen. Onder mummelend gekauw van meelijwoordjes, sloot open onderlip, wijd vooruit, met speekselschuim dat dreef vóór groen-vuil glazuur van tandenrot, uitspattend woordennat om 'r heen, als luider stem ging schorren. Onder 't luisteren naar Lemminga, had ze, met vervellend huidgerimpel van handrug, jeukend traan-nat uit d'r oogen, langs neus en mond weggewreven. - Zacht terug brauwde ze, in weekig woordgekauw, bangelijk afschuifelend brugtrapje, tusschen loop van molens: - Oggg meniertje... god-zar-iewes-gezonth-rate... as iewes z'k vegiss... verleuje weuk as 'k hier geweus binne... - Leg niet te oûehoere!... god-sa-je-tot-puihn hakke! - giftte Lemminga woest gemaakt, - we hebbe hier g'n klóót voor je!... ga maôr bóve bedele!... saènsodemieter wijf waè stink je!... ga 'n beetje opsij assieblief! - Van Dèl-lefs-haaave! naà-aà-aar Skiedám!... ènvannn Skiedàm naar Dè-è-èllefshaa-ve! - gil-zong verstellersgroep dwars door z'n spreekgeschreeuw heen. - Zar iewes gezont brijwe, as'k nie chtinkt. - En vànnn Skiedàm naar Dè-è-èllefs-hááaáve!.... galmde zwakker na uit andere zaal. Lemminga kon niets meer zeggen tegen lawaai in; maar òp lolde in 'm dierlust naar helsche pret, pret om te kwellen, pijn-pret, pret tegen 'n vrouw waarop ie kotsen kon. - F'rwaèt verkoop je seep, seg?... as je je eige toch nooit waèscht? - drong ie onder stemdaling van koorgezang er weer tusschen. - Te duur, meniertje... gott-zar-iewes.... - Seg ereis Saôr, - hitte Lemminga, - hei je nog de regels?... Seg op, daèn krij je 'n maffie!... en as je je rokkies optil en je laô je poesie sien, daèn krij je d'r twee!... saènsodeme daô bi je immers nie vies vaèn?... mô je nie uìvlakke!... 'n maffie!... - Ogg, meniertje - brauw-kauwde Saar weeker, - gott-zar-iewes gezonth rate!... e ouwene frou as ikke... gott-zar-iewes-behoeje-veur-'t-kwááje... wat hèt iewes d'r'an. - Leg niet te neuk-fémele, Saôr!.. ik vraog je: hei je nog!... hei je nog de regels!... Saèn.... - Oggg meniertje... hoew.... - Pak uiht!... oùe laôzereshoer!... hei je nog bloed in je mieter!?... Seg Mie... dà's me 'n akkefietje!... dâ mô jìj d'r maôr es uihthaôle!... se wil 't mijn nie vertelle!... ik vraôg d'r of se nog de regels heit! Blond-mooie Mie stond slank voor d'r pitten, kuch-lacherig bekij- | |
[pagina 180]
| |
kend joodsch vrouwtje. Dan weer met oogenhaast, vlug-heet, Hense, die toeschreeuwde Lemminga: - Se hêt se nie meer!... d'r prut is toegenaôid! - God-verdikke-wat'n swijn - lach-tandrijde Mie, - d'r pru-hut is toe-hoe-gegroe-oeid!... ha-ha-ha!... ajakkes!... laa jelui 'r toch mit rust, 't wijf! Hense piano-de haastig z'n doppen af; al 'n uur zat ie, door zang- en schreeuwrumoer afgeleid, op 'n nieuwen Bijbeltekst te broeien. Eindelijk had ie 'r een te pakken, maar onder lawaai wou ie niets uitgalmen. Lemminga, naast Mie geleund, grabbelde in z'n portemonnaie, schuw-haastig 'n halve stuiverstuk in verstelvlam schuivend. - Mummelend schuifelde voort bedelvrouwtje, met angstiger gekruip van trekken om oogen en mondhoeken, inslikkend woordgekauw, naar de lachers toe, blij dat ze nòg 'n vrouw zag, telkens versjokkend van dij op dij zwaar negotiemandje, treuzelend bij iederen werkman met zeep. - We hebbe geen luise!... nie noodig! - Zar-iewes-gezonth-brijwe - deemoed-griende haar stem en beveriger gekruip van oogtrekken en mondhoeken kwam rammeien haar tanig gezicht, waarop, onder oogennat, nu uitzwartte behaarde wratten-walg. Hein, al gewend aan dierlijke uitbarstingen van lol, opkomend soms nog onder de beste kameraden, verzette zich niet meer tegen vuile streken, wetend z'n onmacht. Heftige instinkten en wreede driften had ie zien werken in allen bijna, ingelepeld als 't ze was van potjongen af. Maar 't gezicht van 't bedelvrouwtje, weggeduwd en gestooten tusschen rij-knelling van slijpers en verstellers, toonloos woordkauwend bij 'n leegen waterhoek, maakte 'm ziek van meelij. Die kruiperige onderworpenheid om angst te bedekken kon ie niet langer zien. Woedend riep ie Lemminga toe: - Pest die vrouw toch niet langer, Lemminga!... geef'r wat of laat'r gaan. - Ik pes nie!... saénsodemieter se staôt te rotte f'r je ooge!... of god-sa-me-an puin hakke! - lachte ie, met z'n rug naar Hein toe, onderhands met vuurtang 't gloeiend gemaakte halve stuiverstuk op verstelbank schuivend. - Tâ wijf, paèk an!... maôr kwiek, en donder op! - zei Lemminga droog. Saartje, nu met scherpen lichtglans in betraande lodderoogen, greep gulzig naar 't geldstukje, dat blauw-dof, zacht venijnig lei te rooken. Maar in schreeuw-zwaai slingerde ze 't muntstukje uit haar hand, opschokkend van krom gebogen steundij uit negotiemandje zeep, veters, spiegeltjes en pepermuntpijpen, die neêrvielen en wegrolden op grond onder molens en schijvenrek. Met heftigen pijnschreeuw en hand in mond-natte zabbeling, had ze gekrijscht, woest-smartelijk: - Addenojêrekijne!!... wild stond ze stamp-huilend haar hand | |
[pagina 181]
| |
te bezabbelen in speekselsloot van mond, dikker uittranend oogenvuil, vertuite onderlip diep-gleuviger verwrongen in smart, onder vale verbleeking van koongrauw. - Lemminga schaterde dat ze zoo gulzig den gloei-duit had opgepakt. Maar ineens schokte huilmeelij in 'm, om z'n eigen laagheid, toen ie keek, lachstuipend nog van lol, op 't met hevige smartpijn doorschokte geel-grauwe gezicht van bedelvrouwtje, waarin uittraanden zwellender oogen, in smartelijk angstgekijk naar opgeschokte, weggerolde negotie, huil-zoek-starend overal heen, roerloos toch in lijfsmart. Zelf kroop ie nu vlug op z'n knieën, zich vouwend tusschen voeten, stangen en riemen, in krulling van lichaam overal doorheen wringend, grijpend rond in vuil en pruimplasjes. In wilden greep, alles schoonvegend langs z'n kiel, smeet ie elk stukje weer terug in d'r mandje. Verstompt, spraakloos zabbelde Saar nog door op 'r hand, telkens roet-vuile vingers bekijkend, waarop blaren getrokken waren, bollig-wit-week. Toen ie alles wat weggerold was ongeschonden nog bijeen had geraapt, gaf ie 'r stil-lachloos 'n gulden, en duwde 'r nijdig opzij, met 'n woede-vloek, woest omdat ie zich weer week had voelen worden, hij, kerel, die toch godverdomme wel 'n pretje mocht maken, vloekwoest tegen zichzelf dat ie zich betrapt had op lage wreedheid, toch Hein, die 'm aankeek, in starren trots negeerend. Zang-falderáá's slingerden weer melancholiek in sleepgalm door werkzaal, tusschen snikkender dreun-zuig van machines. Zonbrand was afgezakt naar lagere verdiepingen; koelere luwte donkerde onder tuimelramen. Bij 'n pit stond 'n magere potjongen soldeersel te gieten in loodlepel, telkens, op 'n oud brok schijf, plaatjes in den bluschbak afstootend. Soms keek ie staar-angstig in 't helder kokende soldeer-vloeisel, als ie uit den bluschbak mislukte plaatjes over wou gieten met hoofd opzij, bang voor kokende spatstralen in gezicht. Heete loodstank dampte z'n hoekje uit. Weer stond hoog op de brug 'n joodsch koopmannetje, met 'n klok en kandelabres, uitbronzend tusschen kleurvloei, onder z'n arm. Snibbig vroolijk stond z'n gezicht, vooruit al wetend wat ie te hooren zou krijgen. Voor Lemminga's molen bleef ie staan, buigend over de leuning van brughoogte, luchtig snel vertellend dat ie ‘nog èvietjes e prach-klok wou verlothe, vhijftig lootjes, vhijftie shente de man’, - wel wetend dat Lemminga de gulste van allen was. - Dâ staot nie stil, saènsodemiéter!... waét ê gelaôserstraôl de heele daèg!... krijg de koors en ga deur!... klop nou ereis an bij 'n ander!... laô mìjn mit rust!... - schreeuwde Lemminga van z'n molen terug. - Mit ruhs?!... Uwes zal uwes ziel d'r nie mee verlieze! - lolde luchtig-schreeuwerig 't goochem-klein koopmannetje, - vhijftie shènte 'n loohtje!... die ze hèt, hèt e prach-klok mit twee prachstuks kandelare... voor vhijftie shente!... die ze trek, hèt 't geluk!... nôh, voor vhijftie shente!... | |
[pagina 182]
| |
- Hou maôr je rotsmoel! - krijschte Lemminga driftiger terug, - ik mòt d'r niks vaèn hebbe! - 'n groot bevèld leverbrok tusschen tanden uitscheurend, onder voorzichtige uitkwijling van z'n keesje op tangpunt, met andere hand happend in druip-azijnig augurkzuur. Dòòr ging 't goochemertje, of ie z'n kwaadheid niet merkte, kennend Lemminga's vloekdrift: - Voor vhijftie shènte!... ê klok van zestig ghulde!... ik neem 'm, as ie velooht is, op slag therug teuge zes ghulde!... wie 'm trek... - Hé Piet, haal water? - schorde 'n slijper tot 'n potjongen, die z'n handen vol had met vegen, - hier!... schoon water! 't Joodje, luchtig, vroolijkte voort: - Wie 'm trèk die trèk 'm! - Je moer op 'n hort!... luisige gladjaès!... leg nie te... - Is 't dan nie wáár?!... wie 'm trèk die trèk 'm - schreeuwde dòòr 't goochemertje, kleintjes-luchtig naar beneden kijkend. - Hei je de lootjes klaôr? - gromde Lemminga, half overwonnen. - En wàt klaar!... as ù ze zeg as ze neme zalle!... wat ze threkke... - Hou je smoel, vinerische pesstraôl, maôr laô maôr es sien waèt 't is f'r 'n rotboel! 't Goochemertje was bij 't trapdoorloopje naar 'm toegegaan. Op de brug werd ie bijna omver gekieperd door loopjongens, die met waterbakken, in hosvaart plassen uitglibberend over grond, kwamen aanzetten. Naast Lemminga's molen klonk woede-geschor van 'n paar kerels, die geraakt waren door 'n paar koperen steeltjes van doppen. - De pèst in se poote van wie 't vedaan kompt!... maar ik seg jelui veruit: - schei d'r uiht mi gooie!... want 'k laa krijt hale!... Lemminga had z'n tangen weer omgelegd en was, nadat ie 't coupe-stel onder z'n arm, van alle kanten onderzocht had, molen voor molen aan 't lootjes opdringen gegaan, vloekend iedereen die 'm afwees, tot ie eindelijk, moe en vervelend, vijftien die overschoten, voor zich hield. 't Goochemertje, dat de grootste portie voor Lemminga gelaten had, was aan den overkant ook uitverkocht. - De kankerkoors! - gilde de slijper weer, die 't eerst koperen steeltjes naar z'n kop en schijf voelde gooien, - ik lâo beskwie hâole!... wach maôr!.... as 'k 'r maôr deurheen bin!.. me werk!... gods-kristes ik sal jelie 't inpepere!... Handig wipte 't koopmannetje in z'n zijden petje nieuw troepje dichtgevouwen lootjes, 't zelfde aantal nummers, waarvan ie op een met dikke letters ‘prijs’ had geschreven. Lemminga mocht schudden en zelf de rij langs gaan. - Onder de lootjeskoopers was spanning, onder 't werk door; verhit op spekulatiedingen spìtsten ze zich 'r al op, wie met vijftien cent de gelukkige zou zijn. - Die hoek nie uit!... eers hier; - schreeuwde een die zag dat Lemminga aan den rechterkant begon. - Krijg 'n rolling! - woedde Lemminga. | |
[pagina 183]
| |
- Wuilie motte ook sien! - Sie de pest in je harses! Dol gelach en gekrijschte warvloeken van alle kanten, met opwinding van werk dat afliep, verhit op kansje om coupe thuis te brengen voor vijftien cent. - Ieder die 'm hêt, mot trakteere! - zei suggestief, deftig toch, Lemminga, bij handen die 't petje indiepten om lootjes, maar terug moesten omdat ie schudden bleef, sar-langzaam. - Hier beginne!... hier! - donderden 'n paar weer uit 'n anderen hoek. - Sâ-je 'n dooie Franschmaèn in je buik krijge, - droog vloekbraakte Lemminga, precies beginnend en verdergaand waar hij wou. - Rood-lollig haalde de eerste 'n lootje uit de pet. - Ach-tien!... 'n droll! - giftte ie, 't lootje met enkele stijve cijfers wegproppend naar 'n buurman. - Se hebbe weer 'n gooi-maônie!... wacht es!... strak sâ-je 'n lol beleve! Lemminga schoof door, met 't goochemertje achter 'm aan, dat de klok met kandelabers moe-stevig onder z'n armen knelde. - Weer greep er een. - Eeneveertig!... nies d'r op!... 'n droll! - - Vreet 'm, schijthuis, - droog-kalmde Lemminga er op. - Weer schoffelde ie verder, met 't goochemertje vlak op z'n hielen, 't petje als bedelzakje vooruit. - Drie!... 'n niet!... Jéses me arreme cente! - Komp 'r òppan!... je mag tògg je suster fleppe! Toen stapte Lemminga verder, voorbij twee die geen lootjes genomen hadden. - Waèt ê luisebosse!... hebbe d'r cente noodig f'r haôrlie nééte!... géve sich arrem uith an jaèchtwaôter! 'n Versteller greep-grabbelde zonder er iets uit te halen. - Seg!... vòel jij se!... hê je an je môer niet genog?... lèg nie te oue-hoer-neuke!... grijp of 'k smeer'm!... Nee schijtbaèkkes, gèèn drie tegelijk!... je krijgt tòch 'n drol! - lolde Lemminga. Langzaam spannend opende gulzige grijper 't lootje, met vuurrood gezicht, maar Lemminga was doorgestapt. Achter 'm schreeuwde, nu huil-giftig teleurgesteld, versteller die naar den prijs gegrabbeld had: - Ook nies!... daar sit niks in!... die rotsmous hêt ons belaserd!... me sente terug! - 'n Vleeschboom in je niere, as d'r niks in sit! - schreeuwde Lemminga zich omdraaiend terug, - la jij je maór suige deur je eige sus hè? verdien ze toch d'r kossie mee.... Aan rechterzij was de prijs niet uitgekomen. Langs Kooste in den hoek schoof ie, die niks genomen had. - Hij koopt geen lootjes!... 'n fijhn perceel!... as ze maòr | |
[pagina 184]
| |
in de kut vaèn Mie legge!... hê?... heilige kwiebes?... geilbroekie?! Stil stond ie bij Hense en Mie, die druk doordopten. - Mie! - lachte ie, met petje vooruit. - Ja?... - Je geutje. - Stèrrrf! - lach-lokte ze, met 'n wilden grabbel in de pet, om goed te grijpen. - Niks! - gilde Mie, rood van hartstocht. Bij Hein kwam nu schuifelen 't petje; hij had drie lootjes genomen op aandringen van Lemminga, die er vijftien nam, maar 't laatst uitnemen wilde, zoo onverschillig was ie voor den afloop. Heel nauw stapte 't goochemertje achter 'm aan, met vroolijk mondhoek-lachje doorsarrend: - Die 'm trek, trek'm! Hein liet Lemminga voor 'm grabbelen, drie stuks, maar achtereen bracht ie nieten uit. - Jij bint gelukkig in de liefde, Hols! - spot-grinnikte Lemminga rauw. Bleek-staar keek Hein voor zich uit. Lemminga schuifelde verder, niet wetend wat 'n zielspor ie Hein gegeven had. Achter 'm sarde 't goochemertje: - Dìe 'm trek, trek'm! Maar nu, van drie kanten tegelijk boften de niet-trekkers 'm tegen z'n rug en achterste. - D'r sit'n drol in!... rotsmous!... je verneukt ons! - Die'm trek, trek'm, - lach-sarde 't joodje door, met z'n handen trapvuil van beenen en rug afslaand. Plots rauwde 'n kreetscheur: - Prijs!... nummertje één!... me pisjer! Kiehl de roosjesslijper had'm. Onverschillig smeet Lemminga de overgebleven lootjes mèt de pet op den grond, 't goochemertje z'n duiten in de hand stoppend. - Twee jode wete wat 'n bril kost! - verdachtmaakte één, woedend dat ie met twee nieten in z'n maag zat. - Nô néé!... of 'k glijk heb! - lachte goochemertje door, kwaadaardige uitvallen negeerend, - die'm trèk trèk'm!... mòt uitkomme, as twee maal twee vier!... of 't wil of nie!... hier hèt ù uwes prachklok... mazzele-brooge. - Nou sâ je toch 'n dubbelt rondje géve, hè? - dreigde Lemminga, door meeschreeuwers ondersteund. - Warragtegesgot!... maar nou niet!... strakkies! - Mié-ie! - krijschte Kraaij. - Wàt nou? - Je blonde prut! - Stik! - Kiehl vraagt wat je lust... hij trakteert. - Nou nog 'n slag op de jodetrom!.. bommelebom!.. en an | |
[pagina 185]
| |
't werk, - zong Lemminga, 'n klap op goochemertjes gat gevend, gauw spring-zittend voor z'n molen, met sterk voornemen, zooals ie meer deed, in twee dagen geen woord te spreken. Onrust golfde door de rijen. Werkers voelden in 't stuggere ruitenlicht stopuur aanstijgen. Enkele potjongens moesten al, van vijf, zes kanten tegelijk geroepen, jenever en Cats halen; borrel vòòr eten. Om beurten drongen ze om Kiehl aan, die, in roes van bijna werkklare lichtheid en wingeluk, goeiig toestemde. - Voor ons tweeë anderhallef maatje... en voor haarlie drie anderhallewe! - lolden 'n paar van den overkant op de brug. - Nee!!... kijke!... - uitrekende Kiehl, - dat maakt... kijke.... - Lul nie, klootsak!... reken as je je matte oprolt! Langs 'm glipten weer anderen. - Waij drie bier!... en veur sijn 'n maatje bonekamp! - Nee!!... da kos me... kijke... juilie late d'r óók geen gras ower groeie! - Seg, lèg nie te neuke, klootlul!... eeseleklokhuis!... veur vijftie sjent 'n klok van sesteg pop!... hê je me oòit! - Alles ghoet en whèl, maar me vrou zall me... - An me rréét!... en Mie mag-ge hallef flessie affekaat! - Zall 'k doot zitte blijwe! - benauwde Kiehl terug, niet meer wetend wie ie 't eerst van z'n lijf zou houên. - Mijn sâ-je toch nie vergete, hê kloot? - stemstormde Lemminga rauw midden in. - Godverdòmme!... khrijge jullie allemaal wat 'k jullie wènsch! - benauwde Kiehl erger, in zweet van werkafgejaag, - neem jij oòk maar!... komp p'r òpphàn!... me frou zal me lief-hebbe!.. of 'k temmich bin zal ze vrage!... Van alle kanten werden potjongens weggestuurd: op lage bankjes stonden voor enkele bazen kommen water klaar, met ernaast zwaargeur-rooie zeepbrokken. Waggelend op de brug, was plots Jantje opgestrompeld, dwergmannetje van veertig jaar, met dreigend waterhoofd en karikaturig verwrongen kinderlijfje. Z'n platte pet schuurde nèt langs onderste richel bij leuningvuil. Eens per maand, op 'n vrijdag, kwam ie op fabriek, bij bepaalde luitjes die ie al jaren kende, wat bedelduiten halen. Altijd waren er verrassingen bij, kreeg ie wat extra's, als ze 'n paar liederlijke streken met 'm uitgehaald hadden. Monsterlijk uitgedijd stond z'n verdeukt globe-hoofd, bij slapen en front doortakt van fijn blauw geader, op smalle, weggezakte kinderschouêrtjes. Z'n lijfje stramde, vol diep gekreukel en vouwgeultjes, in zwart gekleed jasje, dat armelijk groende op schouêrs en rug, rood-bruinig van weerschijn. Zuigeling-laag bijna, stond ie op z'n ingezakte, naar buiten gekromde beentjes, met lang, naad-fijn klepbroekie, dat smal op schoenenplat slobberde, laag, waggelend, tenger, ingedrukt, dragend loodzwaren ernst-kop van man, vergroeid op smartelijk-lilli- | |
[pagina 186]
| |
putterig kinderkarkasje. Z'n waterhoofd verzakte nekloos in schouêrdiepte en z'n uitpuilende, scheeve oogen, waarin uitdrukking van leef-verdooldheid dwaalde, lodderden koeiig groot boven zwaren neus, die trillend vleugelwijd lucht ophijgde, als van 'n opgejaagd beest. In z'n gezicht knorden wijsnorsche trekken, marabout-stug. Armpjes hingen kortbreed langs z'n zij en reuzenoorlappen, ver van 't hoofd afgebogen, stonden als luistertrechters wijd-uitgehold recht-op, wèg-willend van z'n lichaam, als op-zich-zelf levende organen, die ie met ezellange beweeglijkheid, in spierlooze strakking van heel z'n gezicht, kon laten trillen, vleesch-beverig òp en neer gaan. Z'n kaal geknipt, witblond hoofd, logde als verkuilde gehaktbal, levend bekleurd met fijn adertjesgebeef van ooren langs voorhoofd, lichaamskarkasje van kindje bevrachtend. 'n Versteller die juist wateren ging, had 'm 't eerst in de gaten. - Daar hei-je Jantje!... hé, hier!... help me 'n handje!... kom hier!... ik mot sijke!... Jésis, ik ken nie, de emmer is weer tut an de rand! De pisemmer stond vol; maar gloeihaast was er bij laatste doppen; slijpers wilden niet verstellers eerst vier hoog laten afzakken. - Sijk dânn maor hier tége de muur!... godverdomme, gain tijht!... laat de emmer leeggooie kerel! - Hou je kut op mêkaar, schreeuwleelik!... ik doe 't temèt. Klater-raak dampte z'n urine den hoek in op drabgrond in open zaal, zonder protest van afgezenuwde, in stikvuil verklevende werkers, doodòp van kijken, blij dat versteller niet afstapte naar beneden. - 'n Eindje van Lemminga, waar ze elkaar geraakt hadden met koperen steeltjes en papiervuil, was gooiworsteling losgebroken. De begooiden hadden 'n paar ons kleine biscuitjes laten halen en kwakten telkens uitgekauwde proppen tegen gezichten van eerste ruziestokers en smijters. 'n Groep was 't juist, waaronder den heelen middag hevig stille werkkoorts uitgehit had, maar nu bijna af, losbrak in overspannen zenuwlol, tegen elkaar inrazernijend. Bij 't doorlooptrapje afstappend, kreeg dwerg-Jantje van drie, vier kanten tegelijk biscuitzuigsel tegen z'n oog en groote blanke konen gekwakt. Met breeën, knorrigen mondlach, greep ie plakkig kauwsel van z'n wang, luchtigjes brijklontjes van z'n hand wegsliertend tegen den grond. Vlak in den hoek achter Hein was ie aangeland. Kooste was weg en Mie stond op heete kolen, in koortsjacht laatste doppen af te jakkeren. - Jantje! - lolde Hense, die 'm in de gaten kreeg, - vemiddag motte we je pikkie nog mete... ouê Goliaèth!... of je wil of nie!... gladjaès!... de maat van je pijp laèk motte we hebbe!... wat seg jìj Beel!... as die door jou sleutel past, daèn... daèn heb 'k me weddeschap gewonne. Jantje lachte in breed mondgegaap; knorriger plooiden stugge wijsheidsgroeven om marabout-neus-mond, in lichtelijke verbleeking van gezicht. | |
[pagina 187]
| |
- Nou beste Goliaèth... f'r de dag d'r mee... uit-je broekie, me jonge! Krom schuifel-angstigden dwergbeentjes achteruit naar leege molenplaats van Kooste; er zat woeste schrik in z'n rooie oogen; niet om te laten zien z'n schaamdeel, doorstriemd van lolletjes als ie was, maar uit angst dat z'm pijn zouên doen, iets wreeds met 'm voor hadden. - Seg!... bì-je bang, lulleputter, of hei je n'm afgeschroefd? - dreigde Beel, - kom Hense... help es 't goliatje d'r uit hale. Met hun tweeën waren ze op Jantje toegesprongen, die plots in wankel-angst naar Mie was gestrompeld. Maar Mie, niet omziend, woedend dat ze gehinderd zich voelde in 'r jachtende afmakerij, trapte 'm opzij, dol-kwaadaardig, tegen z'n hoofd. 't Dwergje, slijderend half langs den smeergrond, haakte zich vast in haar rokken, bang voor de twee knechten die in lach-lol op 'm aangedrongen stonden. - Verdomme!... dat is me ook ê mooie!... 'k sit mî-me laaste doppe!... donder jelui die hoek toch uit! - gilde Mie en giftte met haar zwartselhanden tegen Jantjes waterhoofd, stomp duwend 'm weg van haar rokken, voeten en handen tegelijk. Beel en Hense, kennend Mie's drift, en 'n gemeen lolletje voelend aankomen, hadden zich naar 't dwergje toegebukt. - Haôl je pikkie d'r effe uithht!... kos je g'n duihht!... we doene je g'n spier!... effe mete maor!... kom laserstraôl, wees niet zoo koppig! Maar Jantje voelde heviger benauwing voor pijndoen, geloofde ze niet. In wanhoopsruk knelde ie zich krampender aan rokken en voorschoot van Mie, met knel-giftige opgeloopen vuistjes. Beel had 'm bij z'n polsen gepakt, maar giftig beet dwergje 'm in z'n handen, tot ie door zwaren mep op z'n snuit afliet. Hense greep naar z'n beentjes, die trampelden en hakten in vinnige zenuwdrift. - Help mee, Mie! - lolde Hense, - hij trek je je rokke va je kont!... d'r mee staô je naôkend! Stik-woedend, vol giftwoorden, die 'r niet uitkonden tegelijk, rukte ze aan haar rokken, met elken trek zenuwkarkasje van dwergje meeslijderend; maar knel-heviger klauwde en haakte ie vast, kram-hoekend z'n lijfje in driftangst. Beel en Hense, die lol hadden in z'n verweer, wetend toch dat ze overwinnen zouên, worstel-lolden slapjes tegen, 'm speellosjes grijpend en optillend, waardoor meesjorde hóóg Mie's rokkenboel. Telkens lieten ze vrijer even wegtrampelen z'n beentjes, pakten 'm dan weer knellender bij pols en voeten, wipten 'm op, meesliertend al Mie's rokken, die in draai-kronkel kreukeldiep kniestrakten; in zwenking dan teruggaand en 'm weer opwippend, hooger meetillend beenwijer onderspul van Mie, tot ze wit-plooibroek heupig, vreemd-gemeen in 'r broek kwam te staan. Mie, in vuurrooie gift dat 't dwergje haar zoo te pakken had, stond tegen 'n hoek gedrukt 'm af te stompen, of sloeg fel met haar vuurtang op z'n knuistjes, die gloeirood bloedden. | |
[pagina 188]
| |
Maar kramp-zenuw-knellender haakte Jantje zich vast en telkens weer wipten de kerels 'm op, in gloei-opwinding voelend heviger zenuwstroom, doorspartelend z'n karkasje, dat terugkromp, knakte, trapte, kronkelde sterker dan ze dachten. Dan inééns richtten z'm op, al hooger, tegen Mie's rukken in, die in hoog gekuit, wijdheupiger, plooi-wit van strakke onderbroek, paard-dijig, glad-breed van gatlijnen, uit d'r rokken slankte, in plotsen omdraai, meeslijderend uit den hoek getrokken, onder gekrijsch, gilgelach, in wilde grabbel-stooten neerrukkend haar kleeren. Schatergelach en stemmengespot omgierde 't worstelgroepje. Van alle kanten holden aan kijkers, om Mie in d'r onderbroek en dwergje in z'n angst te zien. Hein was naar beneden gehold in drift, woedend op alles. Beel en Hense, die uitdraaiden, hadden nu, door porren en giftvloeken van Mie, die zag dat ze Jantje opzettelijk niet stevig genoeg aanpakten, knellender z'n polsen en beenen omsnoerd en 'm hoog weer opgevischt; maar juist dàn, als Mie zelf hard duwde tegen waterhoofd met twee handen, en onbeschermd d'r rokken statig de hoogte voelde ingaan. - Laat jelui'm dan los!... fhuile flikkers! - gilde ze, in barstwoede dwerg heviger meppend met tang en doppen op z'n knuistjes, die, bloederig-gezwollen, als in krampverstijving verklauwden. - Kén nie, Mie!... ha, ha!... eers se fratje!... hou jij se beene!... help daèn!... ga d'r daèn op sitte, sal ik se fratje d'r uit hale!... Weer'n ruk-òphaal, onverwacht, en hooger onderbroekte Mie nu uit àl haar rokken. Woedender, in wilde schaamte, gesloopt door onmacht, gilde ze in scheld-woede naar 't dwergje, dat kromp aan d'r voeten, met paars-rooien waterkop, spogschuimend, nauw tegen 'r opslijderde, hijg-gevangen door polsknelling van Beel en beengreep van Hense. - Haal je stinkpik d'r dann uit! .., se doene je ommirs niks, lamstraal!... laa me los!... ik smoor! Toen woedend, gréép ze verduwde beentjes van dwerg-stakker, door Hense naar 'r toegedrongen, snel erop neerploffend, zich losscheurend heviger uit rokkenwrong, met 'r handen haar rommel in wanhoopsruk uit woeste angstklauwtjes trekkend. Eindelijk had ze zich uit één klauwtje losgescheurd, dat nu, beverig gezwollen, gegrepen werd door Beel. Heeter nijdigde ze tegen den dwerg, dien ze wel kon stuk hakken van venijn, omdat ie zich zoo-maar aan háár geklampt had. - Hier lamstrale!... hale jullie nou maar se klos d'r uit en furt d'r mee! - stik-woedde ze, schud-dansend op Jantjes beenen, die stuip-trilden onder haar achterste. Hense, nu met vrije handen, had Jantjes broek opengemaakt, maar plots zonk tegenstuipend lijfje van dwergje in, dat òp was van worstelspanning en angst. Eén klauwtje dat nog in rokkengreep haakte, ontkrampte, liet bleef-hakerig los, en juich-gillend, als blonde furie, met verwilderd losgerukt haar, gift-oogen en boezemgehijg, | |
[pagina 189]
| |
trok Mie, beefwoedend nog van span-getrek aan 'r lijf den heelen strijd lang, voor 't eerst haar rokken los naar zich toe. Beel en Hense zagen, in zinzwijmel van dierpret verkleurd, dwergjes verslapping en terugschrompeling niet eens. Hense had Jantje buikbloot gemaakt en Beels tangsleutel gegrepen, metend door oog, schaamdeel van 't kereltje. Mie, in hysterisch geprikkel, zat toe te kijken met kwijlenden lachmond, in giftigsten haat tegen 't mannetje dat haar zoo had tentoongesteld in onderbroek-naaktheid. - Godverdomme, waêt 'n paordelul nog foor soo 'n drrol!... se kop ken d'r nie door!... godmieterme, verlore!... krijg de siekte! - hitte Hense. Giftiger wraakzucht gierde op in Mie; blonde haarbol was losser uitgevlecht met nieuwe stoeiing in pracht van goudval; heel haar zinnelijk gezicht duivelde verhit in koppenvlam, gekrijsch, met al nijdiger woede tegen 't dwergje, dat haàr had tentoongesteld, háár, en nou, met gesloten oogen, vreemd, uitgeput, herrie over zich heen liet duivelen, onverschillig verslapt, bleek, ingedrongen, als spokig lijkie. - Verdomme!... sijn juilie kijrels? - duivelde Mie, met iets als gehinnik door haar lach-schokkende, hysterische stem, - maak se lat roetzwart!... hier, daar hei jelui swartsel! - Mooi Mie!... mooi!... bravo Mie! - krijschlolde 't uit alle hoeken, - jij bint 'n maid!... 'n engel in bed! .. jij mag me suighe!... Achter molens, tusschen riemgewarrel in, werd gedrongen, over brugleuning heen geschreeuwd, gevloekt in razernij, verdoovend even sidder-zang van machines, onder dol gegier van potjongens, die uitstuipten hun lol. Met d'r tweeën, Hense en Beel, besmeerden ze met olievuil en roetsmeersel 't schaamdeel van dwerg-man, die nu, met armpjes los langs hoofd gestrengeld, roerloos zacht te hijgen lag op vuil-grond. Wilder gierde Mie, die gehurkt op dwergbeentjes zat, met vuurrood zwelhoofd, in blond haarval-gezwaai schud-dan-send in volle lijfsvracht, aansporend de kerels in heftiger gilgespreek. - Nou mot ie op de mole te kijk geset! - krijschte ze in wilder hartstocht-woede op 't dwergje, - ze motte 'm zien!... allemaal... se swarte klepel, en se swarte ballestel! Maar plots ging stopbel... Schrik-kijk ging van groep tot groep. Wild stopte Hense Jantjes rommeltje in de broek, duwde Mie weg, die achter in den hoek tuimelde, haar-los, dwergje pogend weer op z'n beenen te zetten. Inéén zakte ie tegen de molenbank. - Seg mieterstraal, motte we je vasthouë?... hei je g'n latte in je kont? Maar Jantje die, blij toch dat z'm geen pijn hadden gedaan, wel staan wou, kon niet overeind blijven van de dooie suizing in z'n beentjes, door 't neerdrukkend geplet van Mie's lijfsvracht. - Hellepe jullie me effe... Hein was weer opgehold, de brug over, hoorde nu, door vreemdstil machiengezwijg, klaagstemmetje van Jantje. Wild holde ie den | |
[pagina 190]
| |
hoek in, helpend 't mannetje, wiens kop nu aschgrauw stond, marabout-knorrig. Achter Hein stond Lemminga, die niet mee had gedaan. Naar hem en Mie schreeuwde Hols: - Wat 'n verrekte vuillakke!... wat 'n diere bin jullie toch!... hoe kan 'n vrouw zoo beestachtig te keer gaan!... as ze tenminste niet 't grootste loeder is!... nee dié doet nog zooiets niet eens!... verdomd!... schuim bi jelui!... hoe wille zich kerels als Hense en Beel voor zooiets leene! schuim binne jullie! Beel, uitvaagsel-kerel, met rauw, afstootelijk gezicht, vechtersbaas, die z'n beste argumenten altijd in z'n vuisten had zitten, wou opstuiven; maar hij kende Heins herkulische spierkracht en vlugheid. - Watte!... één-vaaftig!... sóó maar fèdiend mit wedde da se lul d'r nie deur ken!... één-vaaftig en 'n broodje mit kaos? - lolde ie, toch lach-nijdig op Hein dat ie 'r zich mee bemoeide, - godverdomme... 't sijne je sake nie! Onder 't spreken had ie pappig speekselkeesje uit mond in z'n hand gespogen en zacht voorzichtig op de punt van 'n vuil-verhoekt vijfpondertje lood geschoven, afschurend met z'n hand vlak erlangs, nog vastklevend draderig pruimpjes-drab. Toen inzuigend borrelvocht, schreeuwde ie ruziemakerig, smak-lekker, proefslikkend, zuinig-lang, toch bangelijk onderdrukt 'n beetje: - Een-vaaftig!... mô je nie uihvlakke, seg!... sa je nie tussche je duihme vloeie!... lus je me keesie, luisige kroegsociaôl? Jeneverkom had ie weggeschoven in molenkast, en grabbelgauw, hartstochtelijk, met roetvingers omspat van diamantsplintertjes, schuurde ie z'n keesje weer van loodbrok, uitgeulend bruine sap-drab op hoopje, kwak-vlug in z'n mond 't opbergend, rustig-bultig lekker in kaak-hoek, met tong verschuivend waar 't warmpies gezeten had. 'n Rijtje knechten stonden zich in blaasgespuug te wasschen, met opgestroopte mouwen. In hoeken werden kielen uitgegooid, pantoffels vèr weggeschopt in geschreeuw naar potjongens toe, die in vaart den rommel moesten wegbergen; doppen en werk naar brandkast bij machinist. En overal, onder opstapeling van melkblikjes op molens, rinkinkte rumoer tusschen wasch- en kleedgeploeter door. Met verdrietig gezicht kwam Kiehl opdringen. - Wat zègg jemedáávan?... e klohk van vhijftie shente... jawèll!... ze hebbe me zóó e boel gezope mit mekáár, dat 'k vhier en e kwhart ken betháále!... e khlok van vijftie shente!... nôh!... me vrou za me liethebbe as 'k 'r verthèl!... nôh!... e khlok van vijftie shente!... mot 'k me daar vhier en e kwhart bethàále!... Zeg Hols, ik heb 'r thòch over nagedach... ik bin je man!... je hèt intersiek glijk!... ik werrik nie op één Mei. - Zoo!... is 't je duidelijk geworde? - zei Hein strak-weg, - dat 't toch je eige belang is. - Juis!... zooas zuilie, Sels, Wikkers en-ne.... hoeheetie... e... op de derde kamer zit ie... é-éé... Reste!... en Lemminga... afhijn mit z'k thiene in de kathien staane ze te strijê, - zoo as | |
[pagina 191]
| |
die me allemaal uitlegge, hoe jij 't zuilie hèt gezeg... ja, is 't goed voor allemaal - Nou - strakte Hein, nog norsch, - al had 't dàt niet alleen moete zijn, toch ben 'k blij dat je je tange neerlegt. Al zijn d'r maar tien op de heele fabriek,.... als hun koppe maar opegaan... Bij die zijn nog wel die 't ook doen... nièt om hun kamerade, maar om meer vrije tijd. - Dat is 't woord niet!... ik wil ook verandere!... daar-nie-vàn maar jáá, de rechte shoort voor me vrous! - teemde Kiehl week terug. - Seg, wat hei je 'n haôst, Hols!... mô je naa de Vic!... fikke!... boe!... boe!... wat maôk je 'n beene!... hê, seg!... | |
II.Hein holde de fabriek af, vreemd-geroerd nog door lichtklaren dag. Ruim-vrij op straat, haalde ie diep adem. Nog kon ie maar niet gewennen aan die dierlijke laagheden... Née telkens heftiger bruiste in 'm op, dat alleen door ontwikkeling van zoo'n bende, door aansluiting, 'n hooger gevoel van mensch-zijn kon opgewekt worden. En toch, nu ze zoo vlak bij was gelicht, de Meimaand, de eerste, het groote feest van de arbeiders, nu zou ie niet alleen zich verbitterd voelen, door wat 't schuim onder die proletariërs deed. Nee, vasthouên zou ie, vasthouên al wat er goeds in die andere borsten gloeide; nieuw leven moest geven. Nee, nu niet en nooit zou ie houên van die opgesmukte, valsche frazen; hij wou ook nu nog alleen doorlèven wat werkelijkheid was voor z'n ziel, wat vastgemoerd stond in levensgrond. Want alleen door 't bloedende léven, dwars door ellende, vertrapping en liefdedrang, onkenbaar en diep, was ie tot 't socialisme gekomen; in hem was die stem gaan klinken door 't leven, 't volle leven; door z'n eigen menschgroei. En nou, dieper dan uit alle boeken bij elkaar, had ie de aandoeningsschoonheid, de geweldigste, de machtigste van dat socialisme ondergaan; zat vast, lijf en ziel, aan dat nieuwe evangelie, waarvoor ie gesmoord had de knaagstem van eigen smart. En nou, nou liep ie naar huis in jong licht, en blijheid schokte weer in 'm op dat ie zoo rustig goddelijk kon blijven denken aan z'n Eva, z'n jonge, heerlijke liefde, en niet in 'm onder waren gegaan z'n proletarische hartstochten, z'n lust tot studie van levensfeiten, nu ie alles door eigen zien had meegemaakt. Ja, zacht zou 't weer in 'm juichen gaan, nu nieuw leven van lentegeluk op 'm afkwam, nu dat geur-rijke 'm omzoende en omspartelde met herinneringsgeluk en z'n, in 't stil-heiligste-van-z'n-gedachte, altijd in zich hebben van haar; lentegeluk dat omstrooien ging de massa waar ie bij hoorde, die kruipende, snikkende, worstelende massa, die massa van vloek en dierlijkheid, die massa van slaafhartstochten, wegvalend in levensschemer. | |
[pagina 192]
| |
Alles voelde ie gaan gloeien en juichen, door den Mei die wegdreef donker winter-dreigweer, den Mei die nu ging omtooveren de donkere aarde, de dreig-duistere levens die ging sieren, en kleuren, begeuren en omstrooien met lichtgloed al wei-geleef en groenend fluweel. Nee, alles, alles zag ie, voelde ie, hijgde, weende, lachte weer in 'm. En zijn Eva, die in 'm luisterde en lachte en zong en schreide soms, zijn Eva, wist ie, doortastte z'n geluk... Zou zij voelen wat 'r zoo diep in 'm snikte, nu iedere Mei kwam zeggen, luider, luider, wat hij brengen wou aan geluk, aan leef-heerlijke rust en genot, aan zijn klasse?... Ja, zij hoorde hem, zij wist, doordrong dat 't in 'm was geen los samenvallen van enkel natuurjubelen met zon en kleur, maar ook zon en kleur en vuur en gloed voor die arbeidszwoegers!... Och, kon ie alles zeggen wat er nu in 'm brande!... maar zij, zij hoorde 'm, z'n heerlijke bruid, z'n jonge liefde. In den Mei klonk 't opstandingslied van de heele natuur, klonk en ruischte er lentezang vol zwellenden jubel, in klare atmosfeer doordrenkt van jeugd-geur; ging sidderstroom van herleven door âl dingen; sloeg kleur en licht uit donkere aarde, en alles brak door, schoot uit, ging in statigen groei opwaarts naar wijê luchten in hemelblauw, zoo diep, zoo wijd en zalig. Alles stortte zich uit in groei-jubel om wat versmoord en dood had gestaan op veld-sombering, onder gesloten dreighemel, loodzwaar. En nu ging openjubelen heel de sombering van wolkstoeten, verdrongen wijd alom in lichte ruimte en blauwe heerlijkheid. Dat opstandingslied zong voor hem, juichend of zoet, preludeerde in de luchten, in de takken, en òp kwam dan, vóor 'm staan, wat nu zou gebeuren; òp rij'den voor 'm die manneborsten, die vrouwen en kinderen, àl wat zwoegde en smartte 'n heel jaar door, in fabrieken, in mijnen, in krotten; àl wat slaafde in àl vormen van knechtschap; die àllen dreigden òp in rijen, en voor die allen zong nu dat opstandingslied. En dóór die wilde jubeluitstorting en òpklanking van hoogste, heiligste geestdrift, zuchtte en snikte in zachtere melodieën, klagelijk, pijnlijk, diep smartelijk, dat er naast geestdrift smart was, diepe, onzeglijke smart, ellende, waarvoor gevochten moest worden. Maar één Mei moest gaan over de hoofden der zwoegers als 'n vizioen van stralende lichtheid en jubel; één Mei moest die verdonkerde wereld van slaven belichten in één zonnegloed van levenskracht, als brandde òm hen schijnsel van goddelijkheid; één Mei riep in 'm op die rijen in grootschen jubel; rijen die wisten niets te zullen winnen dadelijk met hun worstelen; maar hun kroost, geslachten na hen, na hen, die hun jùbel nog zouên hooren, hun lévensstem, als zijzèlf al lang weggesloofd waren van de aarde; één Mei zou worden hùn levensjubeling, grootsche uitstorting van strijdliefde en menschliefde. Toch hoorde ie lachen, maar hij zou ze sar-koel làten lachen die andere menschen, die lachten om hun domheid, opgewondenheid, dweepzucht en ideaal gespeel; hij zou ze làten lachen, | |
[pagina 193]
| |
uitstuipen hun spot en venijn, meelij of goeiige neerkijking op uiterlijk vreugdegeleef van die stakkers. Want zij weten niet, beseffen niet, hoe heilig die dag hem is, heilig, heilig; met 'n luister omstraald van grootsch-innig natuurgebeur. O! als hij hooren bleef dat spotten, wat zou 't in hèm schreien van geluk dat ie zoovelen kon opvoeren later, tot meevoelen en doordringen. Al gespreek, al samenkomst en opgezwiep, gestriem en gekletter van woorden over dien heiligen dag waren nog maar zwakke verklanking van dien stillen, diepen, oneindigen jubel, die er leefde en zonnevuurde in hun oogen, in hun binnenste, hun kijken, elkaar beademen, beleven; in den schok van ontmoeting op dien dag; in de stille maar ingriffende herkenning van oogen, handen, zielen die gingen één weg in verbroedering van 'n klasse; die dan woordloos, spraakloos leefde, gloeide van geluk, of soms weer luisterde, juichte naar woorden die hun jubel besproeiden in dauwparelen van nieuw leefgeluk. Want zoo voor één dag, midden in dat heilige feestgevier, viel weg somberte van droef-eigen bestaan, van haat tegen uitzuigers en neertrappers van hun leefdrang; viel weg woede tegen schuim dat zich opdrong uit hun klasse, verdierlijkt door lage vergroeiing en wrok, vertakking van 'n leven dat weggemaaid in z'n ziekte-uitwas beter moet, beter zal worden, door eigen hooger voorbeeld, door betere omgeving, inniger en gelukkiger door beter bestaansmiddelen. O! één Mei zou gaan niet alleen door hèm, maar door alle rijen van 't zich kennend wereldproletariaat, als 'n stroom van ontzettende vreugde, van frissche, jong geboren levenshoop: koesterend ideaal, dat in zon-kleur warmde, vol magischen gloed, hun strijd, hun worsteling om geluk. Nou juist voelde ie weer dat ze elkaar zouden zien, begrijpen, doordringen, doorleven zonder woorden al, alleen in terugkaatsend oogenlicht dat sprak, door gezichten die juichten. O! dat gebaar, dat grootsche, geweldige opmarcheeren van 't Volk, die macht, die ontzaglijke massa, òprijend uit 't donker in 't volle, joelende schitterlicht van de lente, die dreunstap van allen, met dat hevige rhythme doordreunend de aarde, dàt was te hòòren, te zien, te voelen; dat was geen hersenschim, geen brandend spel van verbeelding, geen opgloeiing van toevallige geestdrift, maar staag, elk nieuw jaar sterker stroomend gebeur van echt zwellend leven onder zijn klasse, die àl grooter en ideaal-rijker levens uit de vijandige tot zich trok, in betoovering gelokt door 't licht van hun ideaal. Ieder, alles zou doorvoelen, die geleefd had als hij, dat heilige kloppen van den vreugdepols van zoo'n proletarische massa; ieder kon hooren dien rhythme-dreun van hun stap, die hevige maat, die kadans van hun jubel; ieder kon ze ontroerd zien luisteren naar stem-zielen die midden op 'n wei in 't volle zonnelicht van den dag daar zouên gaan vertellen van hun strijd, hun feest. Nee! dat wàs geen louter begoocheling, geen opwinding; dat was meer dan opgedrongen symphatie. Want zoo hoog als ging | |
[pagina 194]
| |
de galm-golf van hun opstandingslied, zoo hoog stond hun ideaal van Recht, dat ook was een voor schoonheid, voor reinst-hoog menschelijk leven. De diepte, 't vuur, de geest en uitlaaiende kracht van dien strijd was saamgeweven met den jubeldag van Mei, die maand van wondre ontwaking, van leven, hun strijd symbolizeerend, onbewust, van uit 't donkere, grauw-grimmige winterleven naar licht, àl licht, ruimte, zonnekoestering en goud-blauw van lucht en aarde. Nou jubelde 't in z'n ziel dat die massa ging eischen meer licht, meer genot, hooger, rijker, ruimer leven, vooral gezond, grootsch levensgenot voor lichaam en ziel. En de groote strijders in dat leger van proletariërs, hij voelde dat ze zullen schateren, fel, om stemmen die schreeuwen van afgronden graven tusschen hen en dat leven; dat ze zullen schateren om allen die ze af willen houên van dien strijd; menschen die hun met kritiek, met glimlach, met spot, laster, jaloezie vervolgen, verkleinen, vernietigen willen. Want ééns zouên opstaan uit hun midden de grootste werkers met ziel en geest, en aan alle kanten zich moeten uitspreken. En al zal geniepig venijn van in strijdgewoel omvergetrapte stumpers, nietelingen en jaloerschen afgronden willen graven tusschen hen en dat volk waarmee en waarvoor ze leven, schijnafgronden van verschil in geestgroei, diep voelde ie dat bóven alles toch de ziel zal te herkennen zijn, voor elkaar, de stem van dat leven, die waar, grootsch, zuiver zal blijven klinken tegen valsch geroep, stemmengekrijsch van leugen, laster en nijd in. Want àl personengeworstel raakt onder den voet van 't almachtige wereldproletariaat, op zijn weg naar sociaal-demokratie; 'n reuzengroep die 't eerst 't opstandingslied van nieuw leven liet hooren, omdat ze aan alle kanten door dat leven gekroond werd: met haar verbeeldingen, gevoel en levenskonceptie aan den kant van 't hoogst ideale, met haar kennis en wetenschap aan dien van de zuiverste en rijpste werkelijkheid. Zoo klonk nu voor hèm 't preludium van 't Opstandingslied der proletariërs, bezingend die alles doordringende, 't heele leven inslurpende macht van 't socialistische ideaal, de grootsche toekomstreligie van Nieuw Leven. En al voelde ie klaar dat nu nog, zelfs onder hèn, veel geluk begrensd werd door individueele lotgevallen, in die toekomst zal de hoogste gemeenschapsliefde 'n groot deel van persoonssmart vernietigen, zal zij ook doordringen en vervormen ikzucht, die nù nog vastzit aan liefde; zal de menschheid opgaan in àl grootscher gang van leven.
einde. |
|