Het geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Tweede boek (onder ps. Joost Mendes)
(1924)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
Ko Santeljano, hoewel in den schoot der diamantwerkers gebaard, was geen geestelijk kind, noch een gewekt-herboren oudere van het schoone gild. Was de machtige Bond met zijn sterke cultureele beïnvloeding en heerlijke omwentelende bewustmaking er niet geweest, Ko, als het uit eigen innerlijk wetmatig opbloeiende wonder, zou toch zijn opgekomen. Want zijn enorm sensitief en phantastisch gevoelsleven en zijn vele ook hachelijk-wilde begavingen als kind, hadden al, onder den formidabelen, alles versomberenden en vernietenden druk van den hevigen, tragischen zwoeger Mordechai, zijn vader, als magnetisch op elkaar vastgezogen niet te splijten brokken louter glans opgeblonken. En toen later Ko, vol veerkracht en gerucht, tot een fijn-physieken jongen was opgegroeid en Mordechai, uitgeput en verstild, tot een door leed en vernedering ouden, grauwen, gebroken man was weggeslonken, toen ook bleken de in Ko's kinderjaren al zoo fel en vreemd flonkerende krachten in absolute zelfstandigheid verhevigd en in onbeïnvloede stelligheid gedetermineerd. Maar My- | |
[pagina 104]
| |
riams komst had kentering gebracht. Als geen ander nog vóór haar had zij dadelijk onweerstaanbaar-hartstochtelijk met een dolzinnige, hem finaal overrompelende vaart in zijn leven ingegrepen, al zijn nog schemerig kiemende latentheden in bravoure opengedekt en moedernaakt onder de zon gezet, al zijn al chaotisch stralende bloeisels in waanwijs hooghartig raffinement gekeurd, becritiseerd en onverbiddellijk naar haar inzicht gericht. Met een barokke artisticiteit en een zweverig mysticisme was toen zijn wezen aangevuld; en zijn uiterlijk allereerst getuigde er van. Zijn fijne gezicht, gesoigneerd nu als nooit, was één zacht-blanke vergeestelijking, zijn teeder voorhoofd één lichtende straling, zijn donkere haar één glanzende golving van weerbarstige boekels zwaar op zijn ooren en lang in zijn nek. En toen had zijn innerlijk ervan gesproken en was het gekomen eindelijk, in verfijnde, behaaglijk-stoffelijke barre verachting voor alles wat stoffelijk was, in verloochening van vele der getrouwen en met wegtrapping van hun aller knechtelijke aanhankelijkheid, in heet-waanzinnige samensmelting en een- | |
[pagina 105]
| |
wording met haar die hem had getroeteld en gekweekt, gesuggereerd en geïnspireerd, in hevige bewaking van de stilte en beleedigende afsluiting van het huis; was het gekomen, was gekomen, zwaar en moeilijk als bij elke eerste baring, de bundel, het boek met de vieren dertig verzen, opgedragen aan haar. Een mixtum compositum was het van uitgestamelde associatie, hallucineerende associatie van geur, geluid en beeld, diep gedrenkt in en zwaar omneveld door een trillende, hoog opgevoerde extase voor zijn lief. Het was de sidderende, bijna sprakeloos gestotterde verwoording van den geweldigen warrel en barren roes, die zijn van buiten nog amper beroerde knapenleven hadden aangegrepen en overweldigd, de zielig-onmachtige verklanking van demonisch-hevige machtigheden, het eerste ondergaan der zwijmelende wegzinkingen in het niet te stillen minnegenot met zijn subtiele stemmingswisselingen van braveerend geluk en inzinkende smart, de geëxalteerde, primitief-onverstaanbare weergave van hart-kloppende, adem-beklemmende emoties, beangstigend-fel op hem | |
[pagina 106]
| |
neergedompt, bij het doorzwerven der nog nimmer te voren door hem aanschouwde prachtige monsterstad, Parijs, met zijn wulpsche bacchantische helheid en razing en zijn afgrijselijke wijken van moord, zelfmoord en plundering, luguber-afgelegen, duister en doodsch. Dit literatuur-wrochtsel uit den nabloei van '80 en den voorbloei van '90 was niet als een hevige explosie op Hollands schoone literaire nederzetting neergekomen en had haar ook niet uit elkaar spattend tot stof verwolkt. Het was integendeel voor die al verruigende pioniers daar niet meer dan een zeer terloops op een afstand waargenomen, heel even maar flikkerend, belachelijk dun-geluidend sissertje geweest, dat een snotneus van 'n jongen in pure baldadigheid, of een zeer bedenkelijk vermald hallucinantje in zucht tot contact, uit de verte naar hun wel-gevestigde, hechte en autoritaire oord had toegeslingerd. En ook het Hollandsche intellectueele en artistieke snobbisme, dat zich in wellustige ijdelheid met moderne literatuur inliet, zich met lijf en asem aan de bonzen opdrong en in | |
[pagina 107]
| |
beweeglijke breede extase getrouw zich rond zijn revolutionnaire letter-mannen schaarde, hun boeken kocht, maar meer nog onder mekaar leende of in gore leesbibliotheekjes huurde voor een krats, had, een heel enkele uitzondering daargelaten, geen belangstelling getoond en den bundel straal genegeerd. Maar de kring reageerde enorm; daar was het hoogtij. Ze hadden allen een exemplaar gekregen, maar moesten elk - geld of geen geld, dat kwam later wel terecht - vanwege des bundels gangbaarheid, ook nog een exemplaar in den boekhandel koopen. En naarmate het adoreerende vermogen, de geëxtasieerde vleierij van den een grooter, guller was dan van den ander, was de in elk weggeschonken exemplaar ingeschreven opdracht ook roeriger of stiller, grooter of kleiner. Er waren er, zacht gestraft, met een inscriptie van twee woorden en anderen, onderwerpend geprezen, zoetjes den kop bekruifd en uit de hoogte teruggestreeld, met een van driekwart pagina. Aan Myriam was de rijkste winste; zij had de voor het gansche front gedrukt-openlijke opdracht van het ge- | |
[pagina 108]
| |
heele boek, waarbij alles natuurlijk in het niet verzonk; maar bovendien kreeg ze een exemplaar met drie volle pagina's inschrift en nog een, geheel onberoerd, in wit kalfsleer gebonden met 's dichters signatuur in gouden stempel op het plat. Haar singuliere wezen, vanzelf, spotte heftig met deze adoreerende kwistigheid en kwistige adoratie ... Als ze eens noodig voor een charmant valsch gebitje de duitjes moest vragen, of zonder uitstel een masseuse laten komen bij haar dubbele kin en vet-gekussende atlas, zou er dan van al die aanbidding en liefde-overdaad nog wel iets over zijn... Maar dat nam gansch niet weg, dat ze bij de drukke feestelijkheid en barren aanloop, welke er bij het verschijnen van het boek en nog daags daarna in het Pakkedragershuis waren, het keur-exemplaar heel rustig te pronk op de tafel liet. En buiten den kring van de intieme, de vaste en de vlottende vrienden ook, waren in een enorme straalwijdte naar allerlei grootmachtigen in de kunst - ondanks de officieele negatie - en naar vele heel uit de verte Myriam bekende rijkaards - met het oog op een | |
[pagina 109]
| |
gepast contact later - de exemplaren, alle moeizaam van inschriften voorzien, nog bij tientallen rondgezonden. De getrouwen deden hierbij als knechten hun werk, draafden door de stad den boekhandel af, bestelden den bundel waar hij niet was en namen hem mee waar hij stond. En welhaast was de kleine oplaag geheel uitgeput. En zoo kon het gebeuren, dat aan een enkelen buitenstaander, wiens belangstelling of nieuwsgierigheid toevallig was gaande gemaakt en die den bundel wilde hebben, niet dan met veel moeite nog een exemplaar kon worden geleverd. De boekhandel stond geparalyseerd, de uitgever had er duizelingen van gekregen. In een dienstbare verheerlijking van en een diep-bukkend liefdebetoon voor dat unieke prachtpaar leefde de kring, na die overmatige eerste fanfare's voor Ko's uitgegeven wel zeer prille poëzie, onafgebroken als in een heilig contact nu voort. De dagen, de avonden, het waren en bleven feesten zonder eind. De vrienden, ze kwamen en zaten er al 's morgens als het paar nog niet eens was verschenen en gingen pas weg in den vroegnacht, als het zich | |
[pagina 110]
| |
al een poos had teruggetrokken. Het was alsof ze de ochtendlijk-aanzwevende vreugd-geurigheid dier twee niet konden missen en de nachtelijk-wegzwevende tempering ervan, in een zoete smartelijkheid, wilden, moesten ondergaan. Een op kleine schaal min of meer massale suggestie leek het, die hen er jachtig naar toe dreef en een collectieve absolute bedwelming daarna dan was het die hen het heengaan willoos bemoeilijkte, hen vasthield als verlamd. Ze vertraden al vuriger en enthousiaster hun plichten tegenover arbeid en gezin, kenden geen afspraken en beloften meer, schonden bohémien om een haverklap hun woord, alsof het houden ervan wel de allerakeligste proleterigheid was. Het eenige wat hen in hun extatischen roes soms verwarde, was de in die dagen zoo geheimzinnig-saamgesnoerde, onnaspeurbaar-verstrengelde eenheid tusschen Myriam en Ko. Die was zoo volkomen, zoo doorgevoerd en van zulk een aprioristische onmiddellijkheid, dat het, voor wie dit objectief als buitenstaander waarnam, tot een verontrustende verbazing en voor wie het subjectief als betrokkene onderging, tot een be- | |
[pagina 111]
| |
angstigende chimère steeg. Er was geen nuance, veel minder een afwijking, in hun beider kunst-inzicht en levensbeschouwing, noch in hun algemeenere wijsgeerigheid en het entameeren daarvan. En zelfs hun betoogeigen was zoo precies eender, dat, wanneer het, de oogen sluitend, lukte het verschil in spreekgeluid te neutraliseeren, het zeer moeilijk viel te zeggen wie van beiden het was die op een bepaald oogenblik het woord voerde. Het zou stellig een onafgebroken genoten wonder zijn geweest, wanneer deze nog nimmer aanschouwde, haast abnormaal-schoone verwerkelijking van het ineengeweven tezamen-leven tusschen een man en een vrouw, voor de vrienden niet vaak de allergekste, meest précaire, ja aan vertwijfeling grenzende situaties bracht. Zoo wilde het meerderen hunner maar niet in den bol, dat Myriam zooveel minder dichteres zou wezen dan Ko dichter, nu de bundel zijn naam en niet ook den hare droeg. Zuiver een zaak van representatie meenden dezen; want behalve dat ze duidelijk ook haar geluid in dit verzenboek hoorden, waren ze zonder dat toch absoluut van haar | |
[pagina 112]
| |
geweldige potentie overtuigd, niet in het minst ook door Ko'sdoorloopende, hartstochtelijke getuigenissen hieromtrent zelf. Ze wisten bijtijen met geen mogelijkheid uit te maken wat in de praestaties diertwee enormen nu van den een of van den ander was; en zelfs het lijfelijk zeggen, schrijven of doen van den een bleek voor velen van den kring nog geen volstrekte waarborg, dat het niet wezenlijk en dus feitelijk toch de ander was, die had gezegd, geschreven en gedaan. Het was daardoor, dat wat in een normalen kring - zij het dan in wat zij noemden onder proleten - gierende, gillende hilariteit zou verwekken, dáár tot bloedigen ernst steeg; dat Myriam bestreeld, bevleid, verafgood werd, krankzinnig-openlijk en afschuwelijk-regelrecht, voor al de kwaliteiten en perfectheden - als waren het absoluut de hare - van Ko en andersom Ko voor die van Myriam. Was het niet van zulk een geraffineerde ijdelheidswissel werking en corrupt-egoïstische belangzucht, niet van zulk een onderworpen suggestibel-smartelijken ernst, het zou een eenigszins koddigverbijsterend tooneel, een allervermakelijkste | |
[pagina 113]
| |
bizarrerie zijn van een opeenklittende, tezaamgedrongene, hevig geestelijk scheel ziende menschengroep. Rakende Myriam vooral, waagde het letterlijk niemand van den kring, achteraf noch voor het front, zijdelings noch rechtstreeks, van den kleinsten twijfel in een alvermogend kunnen blijk te geven, noch op eenige andere wijze aan een absolute universaliteit ook maar het aller-, allergeringste te kort te willen doen. Want dan, behalve dat Ko in onmiddellijk reflex zichzelf den gegriefde, den aangetaste voelde en hierdoor alleen al een afstraffing volgde, welke den roekelooze den grond onder de voeten zou doen wegzinken, rees de fiere ridder in hem op, die het me daar eens eventjes in een oogenblikje van een oogenblik voor haar zou opnemen dat het den lichtzinnigen naïeveling, die het hart had gehad, groen en geel voor de oogen werd, de akelig-verdwaasde schenner in minder dan een handomdraaien tot atomen was vernietigd. En gelijk een machtig handelsman een blanco crediet heeft bij een bank, had de tot op de daken getilde Myriam een blanco auto- | |
[pagina 114]
| |
riteit bij den kring. Zij was safe voor iedere hoeveelheid verstands- en gemoedspraestatie - om het even wat de situatie of het moment eischte - was het kunst, wetenschap, philosophie, maatschappijleer, volkenpsyche of onfeilbare levenskennis. En wijl het tenslotte één kluis was, waarin hun beider geestelijke schatten in tezaamstapelende verrijking zich ophoopten en ze bovendien in hun mysterieus compagnieschap die waarden gezamenlijk beheerden, was Ko - zoo langzamerhand de representatieve bevestiger en bedwinger van heel dit psychologisch-ingewikkelde leven daar - met dit door hem op zoo schitterend hoog niveau gebrachte aanzien van Myriam eveneens gebaat. Maar het zou dra blijken, dat dit kunststuk slechts een klein onderdeel was van een waarlijk hoogst geheimzinnig, in alle stilte heel ongemerkt gegroeid, groot en vernuftig tactiek-geheel, dat zich plots en met het alles verdelgend geweld van een ziek-overmatige heerschzucht in den kring zou doen gelden. Want met en sedert Ko's gedrukte en uitgegeven dichterschap was er allengs en diep verstolen een | |
[pagina 115]
| |
essentiëele, zeer marquante wijziging in de verhouding tusschen Myriam en Ko gekomen. Het leek of er van dat moment af in de donkere ondoorgrondelijkheid van hun beider innerlijk opeens een door geen van tweeën ooit met één enkel woord tusschen hen aangeroerd, diep voor elkaar verzwegen compromis was ontstaan; een openlijk, en ook voor hen beiden volkomen bewust-contactloos verbond, dat zonder eenige sprake vooraf, nog den minsten uitleg achteraf, enkel vanuit hun beider verborgenste en stilste psyche nauwlettend en eender van tempo werkte, gelijk in een soort van gedachtelezende eenheid, treffend-onfeilbaar van loslaat en aanpak en nooit falend zeker van opgooi en opvang, arbeiden aan één taak twee maats. In deze zeer wonderlijke, mysterieus-verwikkelde phase van Ko's en Myriam's gemeenschappelijk leven was het, dat over heel den kring met zijne vele dichtbije en meer verwijderde annexheden Ko's alleenlijke oppermacht zoetjes, als een stille nog wat pril-aarzelende lente-dageraad te gloren kwam. En | |
[pagina 116]
| |
inderdaad, al zeer snel straalde en flitste het uit gansch zijn wezen, zooals een pronkende, jonge, vroeg-zomersche dag in overmoedige, dol-stoeische flonkering heel de ver-wijde wereld tart, dat hij in den kring voortaan nu en definitief de allereerste, de voor alles naar voren tredende was, de eenig-representatieve en absoluut zelfstandig-alleenheerschende, die alles wat volbracht moest, zou volbrengen en alles wat een daad eischte, zou doen en om wien heel het spul van menschmateriaal, waarmee hij in contact was, gebukt en neergehouden, in juichende, feilloos-enkele adoratie zou rondgaan. Het was Myriam geweest, die dat barre spel van sluwe geheimenis het eerst tusschen hen had aangevangen. Haar loodrechte, altijd zinnende voorhoofd had al een poos te voren in een hevig geconcentreerde, naar alles tastende peinzing gestaan en was nog nooit van zoo'n duurzame, zich al meer verstrakkende, verontrustend diep-peilende effenheid geweest. En op het psychologisch moment, al haar heftig uitheerschende begeerten bijeennemend en met geweld onderdrukkend, was | |
[pagina 117]
| |
ze in een haar volstrekt oneigene, heel vreemde bedeesdheid teruggetreden en in een vriendelijk-gelaten toegeeflijkheid een eind achter Ko gaan staan en had ze voor zijn oogen, gelijk een temmer na geëindigde dressuur voor zijn barre beest plots een luik opschuift waardoor het ontsnappen kan, een juichend perspectivisch verschiet van volkomen onafhankelijkheid en macht geopend, dat hem in zijn bevrijdenden ruimte-duizel hevig ontroerd had overstelpt. Even, een moment, Myriams op het eerste gezicht raadselachtig-onverklaarbare tactiek niet dadelijk en snel genoeg doorgrondend, had hij geaarzeld, Ko; maar dan, op slag daarna, als met een schok begrijpend, was hij met een vaart rakelings langs haar heen boven op het zoo zonder woord of gebaar hem gebodene gesprongen. En alsof zijn heftig-heete, vreeselijk-plotse in-bezitname van die thans met voorbedachten rade tersluiks voor hem opengelaten machtssfeer, voor haar enkel maar de toets was geweest, waaraan ze het besef en de kracht van zijn heerschersintelligentie wilde onderkennen en afmeten, zoo was ze, na haar schuw-sluwe | |
[pagina 118]
| |
manoeuvres van bekoorlijk-bescheidene terugtreding en als een volgzaam ijl-slank liefdevrouwtje achter hem aangaan, gansch niet ontdaan van zijn wild-hebzuchtigen sprong en zijn brutaal zich toeëigenenden greep, heel strak peinzend van hoofdje en in onbeduchte zekerheid omtrent zijn aard en aanleg, zonder een oogenblik te poozen, dadelijk weer voortgegaan aan de verdere volvoering van wat zij meende dat was haar taak: hem als kunstenaar den weg te banen, zijn promotor te zijn. Een taai-volhardende, waanzinnig-ijverige propaganda voor Ko's persoonlijkheid en zijn geniale begavingen had ze nu ingezet. Als een bezetene ijlde ze vóór heel den altijd al voor Ko in adoratie kwijnenden kring uit. Zij was het vurige, vitale, groote voorbeeld; als het op het knechtenwerk aankwam enkel met haar eeuwigen, irriteerend-welbespraakten kleinen grooten mond, als het om haar persoonlijke eer ging in kranke ostentatie pas met de daad. Maar voort joeg ze hen allen in sarcastischen geesel en vernederende kleineering van het allerbeste dat ze dikmaals gaven, fel schimpend op hun aller weinige fijn- | |
[pagina 119]
| |
heid van geest en plompe prengelachtige Hollandschheid en in brutaal-hoonende vernietiging van hun niet spaarzaam, meermalen heroïsch volbracht vriendschapsbetoon. Ze speelde ze tegen elkaar uit en joeg ze tegen elkaar op; ze maakte hen razend. Ter uitbazuining van Ko's glorie en ter vestiging van zijn faam spande ze hun vernuft tot het uiterste. En zij, ze vocht, ze speurde, ze groef, ze spionneerde maar, rusteloos en zonder eind. Ze kampte, onvermoeibaar, met het vele noodige mensch-materiaal, dat hopeloos slecht was en dus snel verbruikt telkens aanvulling behoefde, en concentreerde, onuitputtelijk, haar sluwste intelligentie op het vinden van de bronnen voor contact en relatie, op de waardevolle kanalen die dikwijls zwoeg enddiep lagen en verborgen en vaak allerverwarrendst communiceerden of plots doodliepen. Het huis, allereerst, was nu opengezet, wijder dan ooit te voren. De bleek-rosse Anna, de licht-grijze oogen groot en bol als verbijsterd, den zwaren mond in nerveus-stomme geslotenheid, liep de boel finaal over den kop. De bellen-hit, een geel-beenig kind, dat Myriam | |
[pagina 120]
| |
walgelijk irriteerde, kreeg, met behoud van haar weekdaalder, een minderrangsche, meer schuilgaande functie en een oolijke knaap, half huisknecht, half groom, in wit- en roodgestreept jasje, kwam aan de deur en ontving. Het liep er gansch den dag aan en af als was het een openbaar dienstgebouw en de verscheidenheid in wat er in en uit ging was zoo verbluffend-schril, dat het een gezantschap van een of ander wereldcentrum leek. Al op de stoep, in het portiek, kwamen de meest frappante tegenstellingen samen; daar, in den tijd dien het groompje noodig had om de deur te openen, monsterden ze elkaar met nauw in bedwang gehouden snuiten van weerzin en de allervreemdsoortigste gevoelens van verwarring. Er zwaaiden ontzettend reuzige gojiem binnen naast trippelende in elkaar gekronkelde kind-kleine kiaajs, diktongig speekselende brabbelaars gelijk met in hoog falset sprekende geaffecteerden. Er kwamen diamantkloversen philologen, diamantverstellers en juristen, diamantsnijders en surnumerairs bij de belasting, diamantslijpers en biologen, diamantmakelaars en taalleeraren, musici en | |
[pagina 121]
| |
accountants, risten kunstenaars met de taal, de kwast en de klei, een oriëntalist met borstelbrauwen zoo zwaar als de verkleinde rolboenders van een veegmachine, een zwart-ruige schijvenschuurder met een drie-centimeter hoog voorhoofd - miraculeus autodidact-, tooneelspelers en -speelsters, liberalen, socialen, radicalen, een terrorist-anarchist met bloote voeten in sandalen, een morsig, zwaarmyoop, Portugeesch bijna-rabijntje, een roezemoezige, groezele uitdrager van namaakantiek, zooals die toen begonnen op te komen en zich antiquaire noemden. En vrouwen, mooie jonge en geraffineerde oudere, getrouwde en ongetrouwde, vielen er bij halve dozijnen binnen; het melk-blank donzige en wasachtig beursch-gepoederde begeerde vleesch zwierf weelderig en vol, een stuk beneden de waarde der kuischheid, door het huis. Myriams bijeenbrengen en in beweging zetten van heel die chaotisch-heterogene, zich in het huis verdringende schare, het was een geweldige praestatie, een niet denkbeeldig buitengewoon talent voor massa-regie, waarbij de arbeid van den in die dagen ook in het | |
[pagina 122]
| |
lieve Holland zoo nu en dan genoemden modernen spelleider Antoine van het Parijsche ‘Théâtre Libre’ niet meer dan knutselwerk was. Dit tableau de la troupe, het was een meesterstuk van inzichtelijke samenstelling en blijken zou dat het niet beneden één enkele verwachting bleef. Dat was de weg. Aanraking en verkeer, staan te midden van een wijd-uitcirkelenden menschenkring, rondgaan daarin, streelend-sympathiek als het kon, wegtrappend-hard als het moest, maar heerschen er boven uit, hoe het ook zij, altijd en ongeacht ook de middelen - Myriam herhaalde het zich honderden malen en overtuigde er zich telkens dieper van - dat was de eenig-zekere manier van absolute reüssite, mits zekere praedispositie, als grondslag om te reüsseeren, aanwezig was. En omdat Ko, als geen ander, dien ze voor hem had ontmoet, stellig gepraedisponeerd was om te komen tot aanzien en macht, misschien zelfs tot het spelen van een rol, had ze zich, dadelijk nadat ze zich van hem had meester gemaakt, met een uitsluitend op hartstochtelijk welslagen gerichte levenskunst en met de haar eigen | |
[pagina 123]
| |
ziek-ongebreidelde doorzettingskracht, op de meest consequent doorgevoerde en brutaalst opzienbarende propaganda voor zijn persoonlijkheid geworpen. Begonnen was ze allereerst met de machtsoefening over hem zelf. En zeven jaar jonger dan zij, feitelijk enkel heerlijk droomer nog en onbestemd verlangen kuisch en naïef zoo van zijn koele, harde, smalle jongensbed in de breed-echtelijke, weeke lits jumeaux gestapt, geknuffeld, getroeteld en gevoederd, was zij zijn snikkende, zijn trillende, zijn zalige openbaring geweest en was hij, in zijn vroom-gehoorzame overgave, haar een gemakkelijke overwinning. Onmiddellijk daarna was ze met haar vreeselijke destructieve innerlijk op den vriendenkring aangevallen. Ze beet en spuwde in het rond. Onderwerpen zou ze hen allen, een voor een tot den laatsten man toe hen maken tot althans redelijk bruikbare knechten in haar dienst. Vol snikkenden jammer had Ko daarbij enkelen van zijn meest geliefden zien uiteenscheuren, in zijn verblinde overgegevenheid aan haar machteloos buiten staat tusschen beiden te komen. En overwonnen had | |
[pagina 124]
| |
ze over de heele linie, behalve het zoete Lotje, die uit eigen diepe zielsonschuld onvatbaar bleek voor Myriams bijna sadistisch satanisme en haar haar reine kussen bracht en stralende vriendelijkheid gaf, precies als aan haar fijnen Ko, maar van een argeloos-lichtende ongenaakbare onafhankelijkheid tegenover haar bleef en Daan, die in fel-bewuste doorgronding van haar afschuwelijke wezen frank en in onverbiddelijke negatie langs - en als het er zoo toe lag - over haar heenstapte, als was voor hem haar bestaan nu wel het alleroninteressantste dat hij wist. Tot een half Dortendam in opwinding brengende gebeurtenis had ze toen haar trouwdag gemaakt; het onvergetelijke feest met zijn een grandiozen hofstoet ver overtreffend dwaas-groot aantal, viermaal door de stad rennende volgkoetsen, zijn in geen jaren zoo vol in de synagoge vertoonde praal van vrachten bloemen, duizenden brandende kaarsen, driedubbel overgehaalde peperdure ceremonies en van de hooge toba af naar omlaag galmende, telkens een mompeling van opzien verwekkende, enorm losgevige geaf- | |
[pagina 125]
| |
forceerde mitswa's; zijn dol-roekeloozen strooi van niets dan klein zilver onder de rond de koetsen wild-opdringende schnorrers buiten de synagoge-poort; en aan het eind de in paroxysme tot bacchanaal stijgende viering denzelfden dag en dagen daarna nog binnenskamers. Het was alles het tot in de kleinste bizonderheden berekende effect geweest van Myriams onvergelijkelijke enscèneerkunst. En toen, ook onder den barren druk van haar niet aflatende, al maar opstuwende voortvarendheid en nadat de kring en grand comité herhaald had bijeengezeten in extatische half bezwijmde luistering naar de voorlezing uit het armtierig-langzaam aangroeiende, ziekelijk-zeldzaam verzorgde, sneeuw-blanke manuscript, was daar tòch nog als opeens de bundel met de vier en dertig verzen gekomen, het heusch gedrukte, heusch uitgegeven, het te midden van hen allen daar als een wonder neergedaalde boek. En dat, meer, veel meer nog dan de trouwdag, had Myriam in een actie gebracht zoo vol jagenden ijver, dat ze aan geen maaltijd verscheen, heele dagen, zonder dat er een spoor van haar te vin- | |
[pagina 126]
| |
den was, op zich liet wachten, zich in haar kamer opsloot en daar tientallen kort-raadselachtige brieven schreef en halve dozijnen nog raadselachtiger telegrammen verzond, plots uren achtereen per rijtuig rende door de stad, of kilometers ver reisde door het land. De bundel zou het naar alle windstreken schetterende alarm zijn voor Ko's miraculeuze persoonlijkheid; en een hierop kunstig geconstrueerde fanfaronnade zou brengen, onfeilbaar, het geloof. De stomme kudde moest immers gedomineerd. En met haar hysterisch-onstuimige doorzettingskracht had ze eindelijk de geheime en openlijke contacten vastgekregen en ze bijeengedreven naar haar excentriek-gastvrije, bedwelmende home, om ze daar dan, onder irriteerend overdrevenzacht gefluister, sluipende omzichtigheid en nog allerlei intimideerende stapelgekke voorzorgen meer, te brengen voor Ko, het phenomeen. En, het moest erkend, dit eerste op deze wijze aangepakte, taai-doorgevoerde, brutale experiment, het had schitterende, practisch-reüsseerende gevolgen gehad en was een meer dan behagelijke triomf voor | |
[pagina 127]
| |
Myriam geweest. Het huis stroomde vol. En Ko - en dat was wel het wonderlijkste bovenal - had op slag zoo meesterlijk gereageerd, had dadelijk zoo vol psychologisch besef dit eerste ruwe resultaat van Myriams arbeid overgenomen en gehanteerd, was zoo minzaam geweest en zacht en zwijgend en bereidwillig en plots stern-gesluierd welbespraakt en weer schuw-gereserveerd, dat de adoratie voor hem, als in een nu volslagen koor van goed naar elkaar toe-gestemde tenors en bassen, sopranen en alten, dra diep en trillend door heel het huis zong en zijn naam ging van mond tot mond. Waren Jules Drijzel, de Pardo's, André Rosetta, Lou Struik, Arent Balront en meerdere anderen der getrouwen nog bij dit alles de geliefde lakeien, die, ieder naar aard en aanleg met meer of minder waarlijke vriendschapsliefde, met meer of minder gecamoufleerde baatzucht, werkten in Ko's dienst en daarvoor, nog al willekeurig - gelijk naïefvergenoegde grinnekende negers van sluwgehaaide blanke kooplui een handvol blinkende futiliteitjes krijgen in ruil voor de kost- | |
[pagina 128]
| |
baarste dingen - werden beloond met een op een in den regel dan toch verloren uur vertrouwelijkheidswandelingetje, een in onlust-ongeduld geschreven heel kort streelzoet briefje met de altijd het meest verblijdende ochtendpost, een zeldzaam-rechtuit gegeven maar langs een anderen weg weer dadelijk dialectisch-zoetjes teruggenomen pluim, een welwillend-gezind ontdekken bij een of meerderen hunner van zekere, natuurlijk nog uiterst bescheiden en vooral nog zeer gebrekkig werkende talenten, Myriamsstarre, buitensporige actie ter glorie van Ko was iets geheel anders; dat was geen knechtenwerk, suggestief-brutaal opgelegd en schamel-minderwaardig beloond, niet behept ook met de aarzelende schakeeringen van meer of minder dit of meer of minder dat; dat was hevig-zelfstandige, zuiver-enkele intensieve praestatie van de sluw-berekende, steen-harde, zich volkomen gelijkberechtigd wetende stille deelhebster, aan wie de gelijke helft der nu in zicht zijnde geestelijke en materieele duchtig florissante baten mede zou toevallen. Maar aan den anderen kant, totaal buiten | |
[pagina 129]
| |
staat tot eenige zelf-contrôle, besefte ze niet hoezeer zij zich bloot gaf, dat haar gewekte vreeselijke energie niet anders was dan het waanzinnig naar buiten ijlen van haar beklemde, jammerlijk-ontredderde innerlijk, de in barren benauwenden nood zich een uitweg zoekende razende vlucht van vele diep in haar weggemoffelde saamgehoopte, haar arme leege zelf mateloos teisterende angsten. Want ze voorvoelde, ze wist, dat in tegenstelling met Ko's voorbestemden, vitalen, krachtigen klim om te komen tot verblindend welslagen en te stijgen tot eer en aanzien, zij gepraedestineerd was om gedegenereerd-uitgewischt snel weg te zinken in de angstwekkende duistere holheid van haar zelf. Nog was haar leege volle mond op kracht, imponeerde haar extravagante bekoorlijkheid, werkten haar ongemeene grootspraak en doeltreffend-brutale intimidatie. Maar vóór de voorvoelde teruggang van haar tot onschendbaarheid geheven persoonlijkheid begon en de felheid van haar sluipend-waakschen, altijd agiteerenden geest verslapte en wegzonk in den walg van een haar verlam- | |
[pagina 130]
| |
mende onmacht, moest de figuur van Ko coûte que coûte met alle mogelijke, als het niet anders ging ook gewelddadige, middelen door haar, door haar alleen omhooggestuwd en gemaakt, omdat ze enkel hierdoor bereikte dat Ko in dankbaren wederdienst en met den hem best toevertrouwden ophef, haar voor zichzelf, en door zijn suggestief vermogen ook voor ieder ander, zou blijven verheffen tot de enorme vrouw en de buitengewone persoonlijkheid, die ze tot nu toe was en daarmee dan tegelijkertijd de nu al hevig in haar angstende aftakeling, wanneer die een voldongen feit was, volledig zou zijn gecamoufleerd. En de conceptie van Ko's opgang, zooals zij die van meet aan in haar geest had ontworpen en waartoe Ko tot op dit moment als een uiterst gevoelig, gewillig medium had meegewerkt, realiseerde ze zoetjes-aan ziekelijk-nauwgezet, om van alles partij te trekken, in heete afgunst en geestelijken roof op anderen, in een alles vertrappend op- en naarvoren dringen, in sluw plagiaat en onnaspeurbare coïncidenties, in onherkenbaar gemaak- | |
[pagina 131]
| |
te naspraak, in laster, bedrog en afschuwelijkkoppelende tezaambrenging der seksen, in een deinzen voor niets. En Ko groeide wonderlijk snel tot velerlei geduchte hoedanigheden, steeg als dichter en lyricus, als orator en geweldig improvisator, als vitaal-geestig mensch en vlijmscherpe spotter, als diepe peiler van 's levens raadselen en enorme doorgronder en ontleder van 's menschen karakter. In den kring, nu in drie-, viervoudigen omvang steeds bijeen, werden Myriams lofspraken op Ko's kunnen tot hemelsche en helsche vermogens. En ze deed dit zonder dat zich daarbij haar doorschijnend, fijn-ivorig hoofdje tot eenige expressie ontspande, noch haar sympathieke stem zich eenigszins verhief. Maar bleef haar gezicht steenig-koud, haar mond zich spaarzaam-openend klein, haar stem onbewogen-monotoon, alsof ze het over het meest simpele ding had en niet bezig was aan het creëeren van een wondermensch, haar als goudleer weerschijnende, groot-open oogen vorschten in glanzende, zacht-gloeiende emotie en verraadselden een wereld van | |
[pagina 132]
| |
onpeilbare geheimenis. Heel in het begin - den snellen geweldigen uitgroei van den kring, de hard toenemende, naar hem toe stroomende en over hem heen stortende adoratie, het alvermogend kunnen hem door Myriam voor het gansche front op het lichaam gelegd - stond Ko soms stupéfait. Myriams bijna schaamtelooze orakeling van zijn al naar buiten gebroken en meer nog, van zijn nog grootere latente krachten, het verwarde en beangstte hem. Want zou er van dat duizelend-vele van wat zij aangaande zijn persoonlijkheid en gaven oreerend concludeerde en voorspelde, maar een heel klein deel in vervulling gaan, het dan bereikte zou al bovenmenschelijk wezen. Doch spoedig, in wederkeerige, maar waarlijke bewondering voor haar marquante schranderheid, haar ongemeen diep levensinzicht, beheerscht-virtuoze welsprekendheid, het dappere, bijna roekelooze élan, waarmee ze uitsprak wat ze dacht en doorzette wat haar vervulde en bovenal, in trillend-dankbare aangedaanheid getroffen door het onwankelbare geloof, dat ze in zijn per- | |
[pagina 133]
| |
soonlijkheid en in den uitgroei van zijn krachten had, vrij spoedig zelfs, voelde hij al haar verwachtingen in hem niet slechts als heerlijke mogelijkheden, maar als grandioze, geruchtmakende, hemzelf overstelpende zekerheden. En in zijn naïeve, doch buitensporige ijdelheid, precies zooals hij ettelijke jaren her altijd den lof van de jongensvrienden voor in hun oogen al door hem volbrachte, in waarheid meestentijds achteraf door hem nog te volbrengen praestaties, gemakkelijkheidshalve maar voorshands accepteerde, aanvaardde hij ook nu maar vast Myriams krankzinnig-ophemelende bewondering voor wat hij nu al verwerkelijkt had, als een zeker voor hem wel toelaatbaar, stellig wat kolossaal, maar volstrekt niet gewaagd voorschot op de vereering en de dankbaarheid welke men hem spoedig genoeg overvloedig zou schuldig zijn. Het was toen, dat Ko's ongeëvenaard-onaantastbare, hoog boven ieder uit reikende persoonlijkheid daar ten voeten uit, glorieus en volmaakt geboren stond. Binnen den kring was het al onrust, beklemdheid en fluistering | |
[pagina 134]
| |
nu. Ze waren gejaagd, allen, en wilden weten. Hij verscheen 's avonds en ook op den dag soms laat, soms in het geheel niet in den kring en er lag een tweedubbele wacht van vier vrouwen waaksch voor zijn kamerdeur, een straf-geconsigneerde, kleine, mallotige escouade, waarvan Myriam het commandeerende hoofd, Lydia de uitkijk, Edith de luisterpost, de bleeke, geweldige Anna de sluipende, zich overal doorheen wringende, alles bezwoegende ‘mindere’ was. Niet te naderen bleek hij meer. En als hij trad te midden van allen, dan gebeurde dit stil, zonder gerucht, deed hij hoog en zwijgzaam in zachten afweer bij voorbaat, was hij zeer geabstraheerd, ging hij zitten, niet op het voor hem openstaande, altijd voor hem openblijvende troontje midden in, maar op een mager, onaanzienlijk stoeltje achteraf, liet hij diep-peinzend en gansch afwezig-weg een zijner blanke handen tastend gaan over een der donkerglanzende boekels ter weerszij van zijn blanke hoofd. Schuw, bezorgd en niet heelemaal op hun gemak ook, wendden zich dan hun aller oogen naar hem heen, lag in slecht-verheime- | |
[pagina 135]
| |
lijkte consternatie oogenblikkelijk het discours volkomen in pastei en gingen hun stemmen in verplechtiging meer dan een octaaf omlaag. Wie heel monter bleef en gansch niet onder den indruk kwam, wel allerlei geheimzinnigs deed - een mes met de punt omlaag naar den grond wierp en juichte als het daarin dan staan bleef; het hoefijzer boven Ko's kamerdeur in fanatieke regelmaat met verschen paardendrek besmeurde, betoogend dat dit het oud-beproefde middel was om de brio van den dichter gaande te maken en levendig te houden - was Myriam. Zij wist. En zóó stom waren ze niet, of dat zagen ze. Maar wat was er, wat gebeurde er! En hun gissen en vermoeden nam geen eind. Oom Jacques, de oude Pardo, die de dingen altijd zoo hevig-zeker bij het goede eind had, beweerde, de geverfde mondspleet in nerveus-verbeten vertrokkenheid wijl de mogelijke toekomstvreugd een ander en niet hemzelf of zijn aldernaasten gold, dat Ko een of ander hoogleeraarschap, een kunstprofesraat of zoo, ambiëerde en dat hij daarvoor nu in de stilte en in de afzondering aan het blok- | |
[pagina 136]
| |
ken was. Maar de beide zoons, de slankhooge Jef en de log-dikke José, heftig en vurig in hun boulevard-Fransch, hoonden den vader tot zwijgen, keven, dat hij met zijn stommen, ouwen kop daar natuurlijk weer niet bij kon, er al te seniel voor was, dat Ko chagrin d'amour had en anders geen donder, en er nu leelijk hommeles was tusschen Myriam en hem. En wanneer de allerintiemsten in koffiehuis of in het allergeliefde, innig-vereerde home, zoo zonder Ko en Myriam bijeen zaten, dan kwamen hun geheimste presumties al dieper tastend en verder grijpend los, konden de meeningen, over wat hen nu dag en nacht bezighield, in het rond vallen en op elkaar neerkomen als wreed-treffende stooten van boksers. En natuurlijk moest het Struik zijn, de in tegenstelling met zijn vol-mannelijke ruigheid zoo enfant-terrible-achtige Lou Struik, die, de licht-blauwe, zwemmende oogen ongewoon verwezen, op zoo'n moment in het ‘Grand’, als in zalige verlostheid van iets zeer drukkends het met een vaart en naar adem snakkend eruit had gegooid: Ko studeerde magie. | |
[pagina 137]
| |
Drijzel, als plotseling getroffen door een beroerte, zijn luguberen kerkhof-mond wijdopen, viel slap in elkaar van den lach. Struik, ineens vaal, woest, trillend, spuwde fel een fluimpje in Drijzels richting op den grond: - Jij, verrotte muzikant, dáár, daar lig je .... je bent me te min .... barst.... En in hevig-verachtende negatie van Drijzel zich wendend weer tot de anderen, ging hij voort en hield hij vol: - Ko is in alle stilte bezig met de Zwarte Kunst, met de echt-Oostersche magie .... Ik heb Anna uitgehoord, glunderden nu zijn oogen, .... en dat klopt. De wonderlijkste dingen doet-ie, vertelde ze .... Gister, door te kijken naar haar mond, onafgebroken en straf te kijken, had hij die zoo verstijfd gesloten, dat ze wel een half uur niet in staat was een woord uit te brengen .... En eergister had-ie de hit, die amper Hollandsch spreekt, door hand-oplegging volmaakt Fransch laten spreken .... - Anna ...., kwam dood-nuchter, heel rustig, maar zeer nadrukkelijk Drijzels stem | |
[pagina 138]
| |
middenin, .... mot naar het mesjogaam en daar mot geen minuut mee gewacht worden .... en als die mesjoggene verver daar, negeerde hij lachend Struik, .... niet dadelijk ophoudt, laat ik hem op slag per brancard naar het Buitengasthuis brengen .... Ko wérkt, voilà tout, concludeerde hij kort, gedecideerd en ernstig opeens. Over den kleinen kring trok de nuchtere, voor de hand liggende, weinig sensationeele mogelijkheid in Drijzels woorden, als een allen diep-verstillende teleurstelling heen. ‘Ko wérkt’, was dàt inderdaad alles; ze konden, ze wilden het niet gelooven. Struik zat er nu bij, zoo totaal verbijsterd, of hij een hevigen slag op het hoofd had gehad. En de zonen Pardo schoven in heftig afwerend protest en wel-verzekerd ongeloof heen en weer op hun stoelen. De kop van den ouden Pardo stond verstijfd in een lach van het opperste anders- en beter-weten. Alleen in André Rosetta's waarlijk bezorgde gemoed voor Ko's vreemde ingekeerdheid zonk Drijzels overtuiging als een blije, heerlijke verrustiging. En in vreugdige behoefte zich te uiten en om | |
[pagina 139]
| |
aan de hardnekkige ongeloovigheid van den kring zijn pas verkregen zekerheid nog te versterken, viel hij vol en warm, en als altijd wanneer hij zeer nadrukkelijk wilde wezen en indruk maken, in den semi-offcieelen meervoud-vorm, Drijzel bij: - Laten we asjeblieft met onze voeten op de grond blijven ... Juul heeft gelijk ... Ko wérkt, of leeft in geabstraheerde concentratie om tot werken te komen ... Laten we in godsnaam het prachtig afgerichte en meesterlijk getrainde dom-goeiïge werkbeest Anna niet tot ons geestelijk en moreel factotum maken ... Ze zal het ons, hoop ik, wel niet kwalijk nemen, als we, wat dat betreft, verklaren een heel klein weinigje hoogere aspiraties te hebben ... Zijn blanke, gevoelige voorhoofd glansde zacht van hooge innigheid nu en in fijnbescheiden, naïeve, lichte zelf-gehevenheid, keek zijn zwart-ruige hoofd in het rond, was in zijn de zwaarmoedigheid verheimelijkende oogen het nerveuze wachten op hun reageeren. Maar het bleek dat Drijzels sarrend, kort- | |
[pagina 140]
| |
apodictisch, iemand als heel gemoedelijk en genoegelijk vernielend praten, meer had geïmponeerd dan Rosetta's sonoor, mild-menschelijk, altijd zacht opbouwend en steeds alles sussend bijeenhoudend spreken; want niet alleen dat het voor driekwart door Drijzels woorden al omgewende oordeel van Struik over Ko en diens eventueele toekomstige ambities en evoluties weer plots met een vaart dreigde terug te draaien, Struik al weer zat te schuiven van spreekdrift, hadden Jef en José Pardo ineens de aandacht bemeesterd en hun brutaal-felle verdenking in den kring gesmeten. Dat was geen laster meer, maar gal. Heel de groep stond even in zwijgende perplexiteit Struiks verzenuwde, aangehitste beweeglijkheid was ineens tot koude wezenloosheid verstold en zelfs hadden de domineerend-starre, zwarte oogjes van Drijzel even als in pijn geknipperd. Toen, terwijl de Pardo's daar zaten in de vereend-aandachtelijke verafschuwing van hun barre, vreeselijk-opengegooide vermoeden, had Drijzel heel nauwgezet en uiterst zorgzaam zijn prachtig zwart-gerookt, teer-breek- | |
[pagina 141]
| |
baar twee-cents zakgouwenaartje uit het met troetelend groen fluweel gevoerde etui gehaald, het secuur en heel zoetjes, in welbewuste sober-coquette actie van zijn kleine fijne handen, gestopt en smakelijk en heel langzaam het lucifer-vlammetje in het kopje gezogen, was zachtjes-behaaglijk dampend, heel hautain in het rond kijkend opgestaan, in onmogelijk-bedaarde gerektheid van stap op de naast elkaar zittende Pardo's toegeloopen en pal voor hen blijven staan. En toen aller oogen toen naar hem heen keerden in gespannen verwachting van wat er nu gebeuren ging, kwam daar eindelijk koel en duidelijk zijn stem: - Wat de anderen doen, weet ik niet en interesseert me ook niet ... wat ik zelf doe, au contraire, weet ik opperbest en interesseert me het meest ... en avant alors ...! merde ...! Jullie vriendschap, jullie gezelschap zijn me 'n horreur ... ben ik bang voor en vies van ... Twee zulke dood-afgunstigen, twee zulke formidabele, horribele haaibeesten ga ik voor alle securiteit vooreerst en mogelijk ook voor goed als levensgevaarlijk uit den | |
[pagina 142]
| |
weg; maar ze moesten ter beveiliging van de gemeenschap worden opgevangen en afgemaakt... Voilà ... En heel zoetjes, dood op zijn gemakkie en als buitengewoon vergenoegd, het ebbenzwart glanzende, slanke steenen pijpesteeltje fijn als een tractatie even in zijn mond en als een kostbaarheid heel luchtig vast in zijn hand, keerde hij om en kuierde weg.
Zoo was de eene week na de andere nog vergleden zonder een enkel woord van ophelderend motief. Ze slierden om en in en uit het zoozeer geliefde huis zonder stuur of verband. Ze vonden er geen brandende betoogen meer, geen alles aantastenden spot, geen zat-vermoeid brooddronken gegrol en ook waren weg de lekker-barre (gestyleerde) achterklap, de pittig-opwekkende (gedramatiseerde) laster, de geil-geestig heen en weer rakettende woord-wulpsche (literaire) dubbelzinnigheden, het openlijk en verstolen bohémien-vrije geflirt en gevrij. Een kunstmatige, als opzettelijke verstarring stond demonstratief en heerschend in het anders altijd zoo | |
[pagina 143]
| |
drukke en al terdege befaamde home, een vreemdsoortig-onverklaarbare, ijzige reserve, die de koude stilte lokte en vasthield, het warme levensgeweld uitdreef en verre hield. Behalve Drijzel, uit onverstoorbaar cynisme en Rosetta, uit aanhankelijk-zelfsussenden geloofsdrang, - Daan telde hierbij niet meer mee en Raf liet zich met dingen van artistiek en intellectueel belang niet in - was hun aller hijgende, vurige, aanvankelijke en duurzame begeerte, om te weten wat er gaande was en eigenlijk gebeurde, in zenuw-overspannen geprikkeldheid zoetjes begonnen in te zinken en van lieverlede bij hen daarvoor in de plaats ontstaan een trieste bitterheid, die, zachtjes nog en vooral verholen, dreigde om te slaan in een over Ko en Myriam meermalen zeer oneerbiedig, stabiel gekonkel en, wat erger was, in een elkaar listig hitsenden, elkaar bangelijk sterk makenden drang, weg te kruipen onder den dikwijls ondragelijken geweldigen druk uit van het hun door Myriam en Ko opgelegde volgzame en onderworpen marionettenleven. Maar ze wisten dadelijk weer vooraf, dat ze niet, nooit, zouden loskomen | |
[pagina 144]
| |
- althans hun onafhankelijkheid bevechten - omdat ze alleen soms heel even maar en dan nog zeer verdekt tegen Myriams en Ko's alles negeerende, beleedigende veronachtzaming, nooit of te nimmer en onder geen enkele omstandigheid tegen beider sluwe, dikwijls sterker vernederende, naar zich toehalende vleierij in verzet kwamen. Ze wrongen van pijn onder het eene en konden het andere niet missen. Maar in hun aller zwakke, laffe, serviele wezen drong het besef niet door, dat het lijdzaam-gereede ondergaan van dit mirakel-valsche levensspel voozer, schuldiger was dan het eigenlijke pootigactief bedrijven ervan; dat onder alle omstandigheden, ook in overdrachtelijken zin en waar het 't geestelijk goed raakt, de hebzuchtig-openlijke dief altijd sympathieker is dan de vuige, zich wel-verbergende heler. En telkens, als bij schokken, leefde in hun al meer uiteenzwervende baloorigheid toch hun vereend-gezamenlijke goede luim weer op, kwam hun vurige verlangen om alles heel positief en nauwkeurig te weten, hun begeeren naar eindelijke verandering en naar het heer- | |
[pagina 145]
| |
lijk-voorhene hevige contact doorbreken, drongen ze weer vol moed en verwachting op het huis aan en namen ze er bezit van met een zichzelf en de anderen verlakkende, mir nichts-, dir nichts-geste, als wilden ze hiermee bij voorbaat de nog mogelijke teleurstelling verijdelen en bezweren. Maar het hielp niet Telkens bevonden ze, dat de stilte er onbeweeglijker en de kilte er strakker stonden, weken ze verschrikt weer terug en drongen op een hoop te zaam, bedroefd, grommend en verwoed. Verscherpt bleken telkens nog allerlei maatregelen ter volkomener beveiliging van de stilte en de rust, terwijl de afsluiting rond Ko een ondoorbreekbaar cordon geleek. De wacht voor zijn kamer was nog eenigszins uitgebreid en versterkt. Een twee-mansetapedienst - de grauw-trieste hit en het frisch-oolijke huisknecht-jong - die van Ko's kamerdeur over de corridors en de trappen heen heelemaal naar de straatdeur reikte, had Myriam strategisch-schrander gemobiliseerd. De vreeselijke Anna, de harde spieren trillend-opgezet, de hevig-deinende | |
[pagina 146]
| |
boezem week en omlaag gezakt, ging in beangstigend-zwijgende dreiging, als een al maar zacht-grommende buldog rond, sloop aan en af, wrong zich door kieren waar geen mensch doorheen kon, wroette in huis-duisternissen, door niemand vermoed noch gekend. En de simpele blond-blanke Lydia, in snelle, zachtaardig-lieve verbijsterdheid altijd gauw met de glazige licht-blauwe oogen knipperend, was in een actie dat de gouden haar-krulletjes ervan trilden, vermompelde in een zacht woordenvloedje één voortdurend protest tegen het brutale straatgeweld, dat zoo maar naar binnen lawaaide en poogde zwoegend met Myriamsche vindingrijke overdrijving dat kabaal te dooven. Ze sjouwde met zware rollen gordijn-stof, met lange latten en dikke planken en maakte daar een allerzotst opgesteld bizar getimmerte van, waarmee zij zelf, als zeer doeltreffend, wonderwel ingenomen was en in haar ontroerende, teer-machtelooze, engel-lieve verwezenheid, zacht-blozend, hoogelijk-verblijd. En ook de zware, zwarte Edith, die altijd als in verdwaasd-genadige loomheid de goed- | |
[pagina 147]
| |
geëvenredigde, gladde gespannenheid van haar over-mollige lichaam niet meer dan hoog noodig wenschte te verschommelen, was, hoewel ze aanhoudend nog al bedenkelijke, zij het dan snel dempende dreuning veroorzaakte, volstrektniet onelegant en duchtig in de weer. Haar taak, heel den aanloop op te vangen en allereerst op een eerbiedig-behoorlijken afstand van Ko's kamer te houden en al die menschen voor haar uit drijvend dan te brengen waarheen zij ze wilde hebben; hun argelooze en driftig-opzettelijke luide stemmen en kabalige voetstappen, vervolgens, op slag te sussen; in het kort, heel het vrije en omstandige in hun entree en bezoek tot een geluidloos en onbeweeglijk iets te maken, volbracht ze, zonder voor wie of voor wat ook te wijken, met den fanatieken, dommen wil en de lachende, veerkrachtige gemakkelijkheid van een herculisch-hoogenneger-portier. En Myriam, eindelijk, zij voelde zich bij dit alles, althans wat haar eminente aanvoering en krijgslistigheid betrof, als een soort paganistische, met god lang niet op vriendschappelijken voet verkeerende Jeanne d'Arc, eigenlijk eer- | |
[pagina 148]
| |
der nog een niet oninteressant spruitsel uit het geslacht van Napoleon, een verre nicht of zooiets van hem, feitelijk meer nog een heel dichtbije zuster, ouder en wijzer en minstens zoo ondernemend en koen als de broeder. En inderdaad, nog nooit te voren had haar eensdeels op beleedigen, afstooten en terroriseeren van den kring en anderdeels op tot over het goddelijke heen verheffen van Ko ingestelde levenshouding, zich zoo roekeloos en satanisch uitgevierd. De enorme bent, in heel haar serieuze, komische en tragische veelsoortigheid, die ze met zoo buitengewone bekwaamheid en kolossale physieke en psychische inspanning bijeen had geharkt en in huis gehaald, kreeg nu op de stoep al moeilijkheden, ergerlijker dan aan menig officieel gebouw, wijl alle legitimatie, andersom juist, hier den toestand hachelijker maakte; kon nauwelijks over de gangen heen door de vele springlevende, intimideerende versperringen; mocht, eindelijk binnen, in geen geval spreken noch bewegen en werd daar dan finaal en zonder eenige bekommernis aan haar lot overgelaten. Dit was Myriams | |
[pagina 149]
| |
dag-order. En ongenakelijk moest daaraan vastgehouden. Bij elke afwijking, nog zoo gering, kwam ze fel om uitleg en verhaal en hoonde ze furieus den lamlendigen zwakkeling. Haar activiteit ging alle grenzen te buiten; ze was overal tegelijk. Ze verscheen op momenten, dat geen sterveling aan haar verschijnen dacht en dook op op plaatsen waar ze nog nimmer te voren was gezien. In haar toezicht en waakzaamheid waren dezelfde geslepenheid en onverhoedschheid als bij haar betoog en debat en was de behendigkronkelende toepassing van beiden even virtuoos. Aal-glad was ze en onvangbaar ook hierbij. Wanneer ze dachten, dat ze sluipend op surveillance was, vonden ze haar doodkalm en hoogst argeloos in haar kamer met een boek op bed en als ze zich, ook op grond van de stellige gevorderdheid van het uur, absoluut veilig waanden en meenden dat ze sliep, stond ze welgekleed-lieftallig voor hen, ging ze juist uit of kwam ze net thuis. Aan het toeval liet ze hoegenaamd niets over. Het woord alleen al deed haar hoon-schateren | |
[pagina 150]
| |
zoo fel en hooguit, dat er niets tegen bestand bleek. En het begrip toeval, het in zijn oorzaak en gevolg onnaspeurbaar gewoon-menschelijk gebeuren, vond ze larie en schold ze hersenloosheid, dierlijk-zwakzinnig onbegrip van stumperige kereltjes met enkel wat hitsig-zieke vurigheid in het bloed en van mollige, heup-wiegende wijfjes, die, als blanke koetjes ter keuze van den stier, zorgeloos mochten grazen in de van alle hoeken uit al vulgair bevreten weide der sexualiteit. Voor haar bestond alleen: waarnemen, zinnen, vooruitzien, berekenen. Meevallers of tegenvallers waren er in het leven niet. Alles was absoluut afhankelijk van jezelf en stond op grond daarvan onherroepelijk van te voren vasf. Wat je waarlijk diep in jezelf was, dat was je, in uiterste instantie, ook stellig naarbuiten; en onwijzigbaar was dat als de geheimzinnig-eeuwigewenteling derplaneten in het heelal. Maar ... wegwijs in je eigen innerlijk en niet het minst in dat van anderen moest je wezen; dat gaf voorsprong en was voorwaarde ter zekere zelfverrijking, stelde je instaat om al wat er aan moois en sterks in | |
[pagina 151]
| |
anderen was en rudimentair of ongebruikt bleef, ja, zelfs dat wat in worstelend onmachtsbegin moeizaam gepoogd werd te benutten, uit deze allen weg te scheuren en ten eigen bate aan te wenden, hetzij om je zelf-tekort aan te vullen of je zelf-bezit te vermeerderen. Al het sporadisch-mooie en sporadisch-sterke bij overigens wankele of in het geheel niet meer groeiende middelmaten, het was niet anders dan spillend-verstoven bevruchtingsstof, in het wild uitgezonden, zich luk-raak hardnekkig vastgezet hebbende energie zonder eenige levenskiem, die goed- of kwaadschiks den doorsnee-proleet moest ontnomen en den zeldzaam-uitverkorene geschonken. De kudde, het lastdierendom moest, ontdaan, finaal ontbloot van alle geestelijke potentie, talrijk en vooral van onverzwakte, zoo mogelijk ook geschoolde lijfkracht blijven, om uitsluitend ten nutte van, of beter nog, volkomen onderworpen aan het geringe aantal goddelijk-begenadigden, voor dezen het werk van inscheurend krachtsverbruik, van slijk en van stank te doen. Het was Nietzsche's ‘Herrenmoral’, zijn | |
[pagina 152]
| |
demonische Uebermensch-theorie - in die dagen als een felle waanzin-schroeiïng ook over Hollands wijsgeerig bodempje trekkend - welke Myriam min of meer bewust nasprak en beleed. En zij, met haar hyperbolische natuur, niet de ware bevrediging vindend in het enkel verkondigen en propagéeren van eenig stelsel, dat onbewust en toevallig samenviel met gedachten en gevoelens werkend in haar doorgaans nog al verwarde brein, dikte aan en dreef alles naar de ziekste uitersten. En natuurlijk corrigeerde ze heftig den genialen, barren wijsgeer, dien ze nasprak; maakte zijn exclusieve stellingen tot vreeselijke generaliseerende axioma's, trok uit zijn wreede moraal conclusies en consequenties, die verschrikkend-exhorbitant alle perken der normaliteit overschreden en den feilen massa-vernietiger-zelf tot een zachtzinnigen lamzaligen proleet verschrompelden. Eén geniaal aangelegde had recht op het bloed en het merg van vele tienduizenden gewone stervelingen; hem behoorde toe en hij mocht eischen hun aller voorspoed en genot, hun eten en drinken, hun vrouwen en kinde- | |
[pagina 153]
| |
ren. De vele tienduizenden, de millioenen waren de zich stom en stelselloos vermenigvuldigende parasieten, die aan het edele weefsel van den godsbegenadigden universeelen enkeling knaagden, zogen, zwolgen. Op een kloek vuur moesten ze allen in hun vervloekte zelfingenomene middelmaat, of loslaten en afstaan hun dun-gezaaide, slap-bloedige talenten, welke in hun enkelheid en contactlooze paringloosheid met andere kiem-schietende krachten niets dan steriele morsdoode kernen waren, onverwijld en zonder weerstand afgeven ook, hun verzuurd-armzalige, schrale begaafdheden, waarmee zij zichzelf het onopgemerkt stille sterven maar onnoodig bemoeilijkten en den grandiozen wasdom, den alles overschadu wenden, struischen bloei der zeldzaam-uitverkorene enkelen stom-sarrend in den weg stonden. Weg met de akelige zooi; links en rechts, voor- en achterover getrapt alles wat in benardheid schuifelde met den slijkerigen buik langs den beganen grond. Opzij! plaats voor het genie! Zoo streed ze, zoo kreet ze, Myriam, iederen goddelijken geweldigen dag, elk hei- | |
[pagina 154]
| |
lig en kolossaal uur voor Ko, het phenomeen. Daarvoor loog ze en bedroog ze, beleedigde en flikflooide ze en gros en en detail, als was het zuiver business, gooide ze - als het 't psychologisch moment was dat de kudde kon benut en moest toestroomen - de gewijde deuren van het huis met een smak wagenwijd open, sloot zij ze - indien dat de situatie dan weer plotseling eischte - even onverhoeds en dikwijls zóó in allerijl, dat hoofden en rompen, armen en beenen er tusschen bekneld raakten; liet ze de intiemen, de vrinden en de kennissen als kringetjesspuwende leegloopers rond het huis slenteren en als geeuwhongerende bedeelden in en voor het stoepportiek wachten tot ze groen zagen of zonder wrikken meedoogenloos afzakken en wegdunnen, soms voor een heel enkelen zeer geprivilegeerden slaaf kieren de deur, waarbij de lijfeigen Anna dan als een loodzwaaronverplaatsbaar levend tourniquet, ter zorgzame vernauwing van den toegang, stond opgesteld. Wat Myriam zich van meet af had voorgesteld dat Ko werd en wat zíj daarbij voor | |
[pagina 155]
| |
hem zou wezen, dat was hij met sprongen nu bezig te worden en bleek zij al stevig geconsolideerd te zijn. Zij was de impressario, hij het sujet. Zij draafde, daasde en raasde rond de verheiligde kooi, waarin hij stillekens en onzichtbaar zat verdoken. Maar in hun beider werkzaamheid, hij in zijn intelligent-snel aangeleerde passieve activiteit - voor de momenteele situatie althans - zij in haar geraffineerd-volleerde actieve passiviteit - als haar vrijwel eenig vermogen onder alle omstandigheden altijd werkend - liepen hun doelen niet enkel opmerkelijk-stevig en sluwonfeilbaar parallel, doch vloeiden, na een bedriegelijk-lang in zelfstandige gescheidenheid op elkaar aan- en naar elkaar toelijnend, wezenlijk heel kort perspectief, hartstochtelijk ineen. En dit buitengewoon bekwaam afzonderlijk te zamen en te zamen afzonderlijk hanteeren en beheerschen van heel het om hen heen wijd uitcirkelende milieu tot in zijn verborgenste geledingen en van het op zijn vernuftigst ingedeeld, breed-compleet, dunincompleet en dikwijls ook bijna uiteenvallend of heelemaal verbroken contact, bracht | |
[pagina 156]
| |
hen tot een invloedrijkheid, tot een machtspositie, even ontstellend als onwerkelijk. En zoo had Myriam met haar virtuoze brutaliteit Ko nu al weken achtereen buiten elke aanraking met den kring gehouden, tot op een goeden dag bij de leden van de dispuut- en ont wikkelingsclub ‘De Ploeg’ er een convocatie in huis viel, een oproep, die als een mare was. Onmiddellijk, alles in den steek latend, als gold het hun ieders lijfsbehoud, waren ze vanuit alle hoeken en plekken naar elkaar toegesneld, ontdaan, geagiteerd, verbijsterd, de papieren mededeeling als de heiligste kostbaarheid verteederd wuivend in de hand. En hangend over elkaars schouders heen, wringend onder elkaars armen door, de lijven dicht opeen, de hoofden tot een monsterlijke klit te zaam gedrongen, lazen ze het alles absorbeerende, alles uitwisschende stuk vol ontroering, uiterlijk althans, nog eens te zaam:
Donderdag a.s. acht uur algemeene samenkomst, met, voor dit zeer bizondere bijeenzijn, onbeperkt recht van geheel vrije introductie voor ieder lid. Agenda: Ko San | |
[pagina 157]
| |
teljano leest de eerste Twaalf Zangen, acht en veertig blanke vaerzen, uit zijn nieuwe werk, een lyrisch-dramatisch Wereld-epos.
Ze schreiden, ze jubelden, vielen elkaar om den hals, beurden elkaar omhoog, waren door het dolle heen. Dit geluksbericht was ook de sleutel - eindelijk en goddank - tot het irriteerend-opwindend, hen geheel buiten- en finaal afsluitend geheimzinnige, dat weken achtereen als een knagende hoon rond hen had heen gestaan. Miskenning, veronachtzaming, verloochening, versmading, het was alles henen nu. En bevrijd, heerlijk verruimd, trokken ze gezamenlijk op naar het vertrouwelijke, warm-sferige Grand, vulden er druk, uitbundig, lacherig-handtastelijk het altijd gonzende speelzaaltje, waar de wellevendste aller kellners, de Italiaansch-bruine Frits, koel, beheerscht-afkeerig, zonder krimp in zijn griezelig-mooie facie en zonder beweging van zijn strakke, zwart-gladde lichaam, hun gehate, gecompliceerd-lekkerbekkerige orders afwachtte; bedronken vurig en telkens herhaald het blijkbaar onuitputtelijk waarde- | |
[pagina 158]
| |
volle welzijn van Ko; ontwierpen een door een der grootste likkers onder hen voorgesteld te zenden telegrafisch dank-antwoord: ‘Aan den dichter bij de gratie gods ons respect’, zonden een tuil bloemen, waarachter de koffiehuis-piccolo, die hem brengen moest, finaal schuil ging en waaraan een groen zijden wimpellint, waarop in goud gedrukt: Ons aller meester heil! En twee maanden later, daar zag de tweede bundel Verzen van Ko Santeljano het licht. De literaire beweging dier dagen - het was ruim tien jaar na haar revolt-onstuimige afbraak van bijna alles dat vooral een vorige generatie had voortgebracht - critisch al min of meer ambulanterig op non-actief en in zekeren zin tot geestelijke leeglooperij vervallen; scheppend, enkele uitzonderingen daargelaten, al uitgemergeld, verzwakt en in onbekwame zelf-herhaling heil zoekend, vulde haar dagen van duivelschen lediggang eensdeels met het benutten van en teren op de armzalige resten van een door kliekgeest en zelfverheerlijking op de been gehouden faam, anderdeels met het jaloersch bestoken | |
[pagina 159]
| |
of jezuitisch doodzwijgen van jonge epigonen. Mèt het uitgeput dorren van het bloeiende pionierswerk had zich een kleingeestigsecure bent van middelmaten in afschuwelijke zelfvoldaanheid van de leiding der beweging meester gemaakt. De ongebreidelde heftige krenker met den vreemden, schuwen, concentrisch biologeerenden blik, de hijgendhartstochtelijke, katholiek-fanatieke wreker van zijn taal, was tragisch-opeens verstomd. Zijn eene groote makker, de zwaarmoedigzachte, trotsche zanger met zijn cosmisch rhythme, de classicus met de troebel-droeve oogen en den verwezen-uitdagenden Montmartre-kop, was een goedmoedig-seniele, breed-sprakerige boeken-essayist geworden; zijn andere, met het eigenzinnig katten-profiel, die altijd het waaksche, wakkere geweten van de beweging was geweest, had zich in zijn steil, cerebraal-droog dichterschap in een eigen paleisje ten troon geïsoleerd. En een van de allereersten om deze drie heen, de Gouwlandsche Profeet, de Jezus, de Boeddha, de Tolstoi; de maatschappij-hervormer, de kolonist, de bruinbrood-bakker, de gras- | |
[pagina 160]
| |
eter en de biggetjesfokker, was een bekwaam en zeer sensitief man, maar een charlatan, te ijdel, te valsch, te wankel om de jammerlijk in het zand geloopen beweging opnieuw relief te geven, laat staan te redden. Het was in dat stadium van troosteloozen stilstand en beschamend verval in de eens zoo geruchtmakende, voor betrekkelijk kort nog zoo befaamde literaire beweging van Holland, dat Ko's nieuwe verzencyclus heel heusch en met de noodige statigheid van Oud-Hollandsch papier en fraai-gesneden letter, daar aan-gebundeld kwam. En wederom, evenals bij den eersten bundel, maar nu minder absoluut-verdiend - want er was in dezen tweeden bundel onder veel verdwaasdheid, onbeholpenheid, navolging en aanstellerij wel deugdelijk een enkel vers dat van stelliger dichterlijkheid getuigde dan veel van wat door het bendetje uit kliekgeest werd bewierookt - was de negatie van de critiek altijd grooter nog dan de af braak. Maar, en dat sprak haast vanzelf, naarmate de waardeering van buiten af geringer was, was de aanbidding van binnen uit extatischer. En dit | |
[pagina 161]
| |
was behalve volgzaamheid, vleierij, kinderlijke goedgeloovigheid en verblindheid, ook: deels navrant instinctief verweer tegen de op slag bij Ko's verschijnen aan hem bedreven infaam-absolute miskenning van zijn onloochenbaar dagend kunstenaarschap, deels bewuste weerstand tegea de vuige, onmiddellijke verdrukking van een zoo zeldzaam prachtigen proletarischen autodidact, verachtelijk opkomeling uit het kamp der kapers, en niet het minst, driftig-roerig, ostentatief verzet tegen verguizing en doodslag van den jood. Met meerdere routine en met grootere vrijmoedigheid allicht, werden nu alle bij de verschijning van den eersten bundel toegepaste trucs en manipulaties heel nauwgezet herhaald en, waar noodig, aangevuld. Tegen de kliek van de ‘bevoegden’ en ‘officieelen’ moest en ging het nu in met alle mogelijke middelen, tactisch-omzichtig met zoet gefluit als het kon, fel en met sprongen, aantastenderwijs als het moest. Heel de kring was mobiel en elk had er zijn bepaalden tak van dienst, al naar de mate van zijn aanleg en de geestelijke sterkte van zijn individualiteit. En | |
[pagina 162]
| |
dravend als lobbesachtige paarden, kruipend als likkende honden, volbrachten ze hun taak. Ook dezen keer vloog het boek de boekwinkels uit en wederom was de uitgever hoogelijk in zijn sas. Op nog grooter schaal dan den vorigen keer was het weggeschonken en rondgegeven. En terwijl binnen enkele maanden de oplaag van den bundel bijna was uitgeput, had het buitenafsche, voor kunst en inzonderheid voor literatuur zich interesseerende kleinsteedsch-Hollandsche burgerdom nog geen Ahnung van zijn bestaan. En het was dezen keer weer opnieuw de verbazing wekkend-wonderlijke tegenstelling: een in een minimum van tijd totaal uitverkochte, absoluut ongekochte verzenbundel, welke boekdeelen sprak. Maar Myriams onnaspeurlijk gewroet, haar geheimzinnig, zelfs Ko misleidend-verrassend bestier waren het, die het verbijsterend-onmogelijke, althans naar buiten, tot het allergewoonst-vlotte mogelijke maakten. En Ko, in een even verschrikt half vermoeden eerst en een verblijd half weten dadelijk daarna, om en de bij beseffend waar het om ging en wat ze uitvoerde, | |
[pagina 163]
| |
Myriam, liet haar zonder aansporing noch belemmering rustigjes ongemoeid, bleef innig vriendelijk en heel onschuldigjes passief. En hoewel het verschijnen van den bundel en de bundel zelf al voorbije dingen waren, was het geval dier verrassend-snelle uitverkochtheid toch te frappant om in de kringen der literair-bevoegden en literatuur-kenners niet alleen niet onopgemerkt te blijven, maar daarin zelfs een naargeestig-naijverige, nieuwsgierige onrust te wekken. Wel verduiveld, hoe zat dat? Was er dan toch nog een categorie van belangstellenden, die dien afzichtelijken kwajongens-poëet, niettegenstaande hún negatie en hún afbraak, had gekocht, gekocht nog wel zóó druk, dat een paar maanden na het verschijnen van het gewrocht met geen mogelijkheid meer een exemplaar daarvan te krijgen was? En inderdaad, even was er wankeling in de verstarde laagheid van hun houding geweest; een oogenblik hadden ze de mogelijkheid bekeken, de welwillendheid overwogen, het jeugdige wonder, in ieder geval ontdaan van de massale adoratie om hem heen en zij het dan niet uit waardeering voor | |
[pagina 164]
| |
zijn scheppingen, maar op grond van zijn mysterieus succes, tot hen toe te laten en onder allerleiernstig voorbehoud te erkennen. Maar met drift en afkeer was op slag verworpen deze door overdonderdheid ontstane aarzeling. Ze verdomden het eeuwig. Dit diamantwerkertje, dit uiterlijk wel mooifijne, maar innerlijk stellig schrikkelijk-grove onbeschaafde joodje, dat zich met behulp van een om hem heen klevend vunzig clubje geloofsgenooten, aan hen, bloedige eigenaren van de goddelijk-verheven taal en het hoogheilige woord, als dichter trachtte op te dringen, ze zouden het doodzwijgen, net zoo lang tot het weggezwegen was. Het was toen, dat Ko Santeljano's levensopgang, literair en algemeen-cultureel, tegen alle schoftige belaging van de eene en ongelooflijk-absurde ophemelarij van de andere zijde in, onwrikbaar kwam vast te staan. Voortvarend, hartstochtelijk, wild plots door het cordon van verweekende vertroeteling en krankzinnig makende adoratie heengebroken, ze allen omverrennend en zelfs Myriam negeerend, had hij zelf nu het heilig willen van zijn | |
[pagina 165]
| |
brandend, naar uiting smachtend kunstenaarschap ter hand genomen. Uit zijn omslotenheid omhooggerezen, was hij naar voren getreden nu, wel zeer klein, teer, in een oogwenk vernield, maar groot en prachtig van onbewuste heroïek, met een standvastigheid en een wil, zoo schoon en zoo sterk, dat aan den diepen ernst en rotsvaste onveranderlijkheid van zijn levensrichting niet meer te twijfelen viel. Hij wist een scheppingsvermogen in zich, wat vaag nog en wellicht zonder de noodzakelijk-geboden begrenzing, een hevigstuwende oerkracht, mogelijk nog missend de onverbiddelijk-noodige concentratie, wel voor tien, voor twintig te zamene anderen. Wat zouden ze, die lauwen, die kouden, die tragen, allemaal bangerds voor gods blakendverstralende, heet-flitsende zonnegloeden; wat wilden ze, die koel-onkreukbaren, die stellige netten, die kille kalmen, bevend verbouwereerd, tot stervens toe geschrokken van één levensheete, bar-heerlijke, als een lawine omlaag stortende, alles verpletterende geweldenarij. Hem, de jong-geborene, in hette verwekt en met de laaïng van het ras | |
[pagina 166]
| |
en van het geslacht beërfd, in den vollen rijkdom nog van zijn gave, onaangetaste krachten, vernietigen voor hij had geleefd? Dat zou anders, faliekant anders. En, als dikwijls wanneer hij voor de oplossing van heel ernstige dingen stond en, gelijk in deze situatie, was bezeten van een heftige overwinningsbegeerte, was er ook nu tegelijk met den lust tot een opeens daar uitstormenden, alles neerplettenden aanval, een prachtigbeheerschte, alles wikkende, alles overwegende, klare, reëele bezinning in hem. En deze beide wonderlijk-tegengestelde vermogens: het altijd op de loer liggende, daar plots uitschietende verniel-verlangen en de geslepenst berekende, alles vooruitziende, alleromzichtigste bezonnenheid, - op zulke zeer bizondere levensmomenten altijd nauwkeurig in samenwerking of in afwisseling met elkaar - schonken hemeenerzijds een élan van nooit falende waakschheid en anderzijds een in enorm zelfbedwang gecamoufleerde verstrikkingsmacht, - maakten hem onoverwinnelijk. Maar onder zijn juichend en schreiend, zijn blijmoedig en verbitterd kampen door, stil | |
[pagina 167]
| |
in zichzelf, herzag hij zich telkens, zocht hij in wroegende, kwellende zelfkennis, uit de a priori door hem dadelijk met een vaart teruggeworpen critiek, de rake, hem meermalen als half worgende waarheden en maakte zich die, zonder één woord ooit van openlijkruiterlijke erkenning, in diepe zelf beschaming, tot dikwijls ongenadig-duchtige zelf-tuchtigende lessen.
Met een trap en een smak had hij heel zijn poëzie-arbeid, ruw en driftig, hoewel niet absoluut verloochenend, zijn mooie werkkamer uitgesmeten, zichzelf en Hollands letteren voortaan, in de naaste toekomst althans, van deze literatuur-productie bevrijdend. En curieus, de jonge, geruchtmakende, nog heel recente poëet, wiens beide bundels letterlijk als het brood des hemels uit de boekwinkels waren weggekocht, was naar buiten, maar niet minder ook naar binnen, plotseling stil en spoorloos als met de noorderzon verdwenen. Er kraaide geen haan meer - behalve dan een heel enkelen keer het zieke gepiep van het artistieke kuiken Jules Drijzel, die ze | |
[pagina 168]
| |
altijd nog de meest volmaakte kunstuiting vond - naar de bundels, noch naar den dichter, buiten noch binnen den kring. En het eenige wat van den prillen godsbegenadigde was overgebleven, dat waren zijn groote krullende haren en de fameuze breedgerande flambard. De eerste phase van zijn literaire verschijning, waarvan hij zich als hoogste en edelste uiting het dichterschap had gedacht, was snel voorbij en een hartgrondige mislukking. Uit zijn verdere literaire evolutie zou achteraf trouwens ten duidelijkste blijken, dat, al was hij nog zoo dichterlijk van aard, aan zijn diepste wezen niets zoo absoluut tegengesteld was als hetsynthetiseeren, het beknopt-meestzeggend op enkele regels samendringen van zijn gevoel, zijn gedachte en zijn visie, de gebonden vorm van het vers. Maar vóór nog het volle besef van zijn schaamvolle literaire capitulatie als een kwellende zwaarte in zijn jagende innerlijk was neergezonken, had hij kordaat zijn willig, gemakkelijk zwaaiend levensroer al behendig omgegooid, om, in een anderen literairen | |
[pagina 169]
| |
stroom een goed heenkomen zoekende, mogelijk een betere toekomst tegemoet te gaan. Met een ongeëvenaarden ijver en een hijgend uitputtenden bevattingswil had hij zich nu op de in- en uitheemsche literatuurstudie en de philosofie gegooid en was hij onverwoestelijk aan den slag gegaan. In den kring, onverminderd, was voor hem de rillende aanbidding gebleven. Alleen Myriams alles voor hem beredderende actie had haar eerste, in zekeren zin meer of min bedenkelijke beperking gekregen, wijl hij na de opberging en de afschaffing van zijn dichterschap onafhankelijk van haar, stil en abstract, dikwijls vele uren en dagen achtereen de zwaarste kost doorploeterde. Meer dan aan verzen - om van romannetjes heelemaal niet te spreken - had Ko beseft, was er behoefte aan scheppend-essayistisch, critisch-didactisch proza, levend zwaar-stroomend proza, dat niet alleen, en vooral, beeldend de letterkunde en de wijsbegeerte van het eigen land zou bevatten, maar dat ook en ten stelligste zou geven de gansche wereldliteratuur en de daarmee parallel gaande wereldphi- | |
[pagina 170]
| |
losofie. Niet dus enkel een in schitterende, daverende climaxen stijgende, bijna uitsluitend zinnelijke verheerlijking van hoe hij van het proza hield - gelijk het meer dan tien jaar geleden al door dien woesten wreker was gedaan - zou hij geven, en veel, veel minder nog volgen, de in kurk-drogen, houterigen pakpapierstijl opgezette, volgehouden en niet eindigende binnen- en buitenlandsche literatuur-reeksen van den stouten Waalschen predikant uit de jaren zestig, wiens ‘onzedelijke’ roman in de leesgezelschappen der blinkende provinciestadjes onder couvert gecirculeerd had. Een heelhetland verbluffende, zich boven beider werk uit verheffende, den arbeid dier twee tot een grandioos geheel verbindende, stoere reeks proza-deelen zou hij scheppen. En hij zwoegde zich half ziek, sjouwde met stapels boeken uit rijks- en gemeentebibliotheek, leende links en rechts nog al maar meer, vroeg onverzwelgbaar, altijd hongerig, naar nog weer andere in het rond, kocht er zonder stuiten en al gretiger telkens het allernieuwste weer bij. Maanden gingen zoo voorbij. En grand | |
[pagina 171]
| |
comité kwam Ko nu weinig voor den dag. De groote saamhoorige eenheid van den kring hing voor de zooveelste maal weer aan een zijden draad. Al meer bleek, ondanks Myriams marquante aantrekkingskracht; de attractie der bohémiene tastvrijheid met de vrouwen en de meisjes; den onverstoorbaarsterielen humor van Drijzel; de innig-sympathieke sfeer die altijd omRosetta henen zweefde en in het sonoor-milde van diens stem het volmaaktst tot uiting kwam; het aantrekkelijk-komieke stom-verbaasde steeds en onveranderlijk in Struik; de altijd luide jool verwekkende, onmogelijke psychopatische lafhartigheden van Leon Pakkedrager; de meest onverwachte, uiterst verfijnde tractaties zonder eenige aanleiding en de lekkerste schotels aan het maal als regel en nog vele andere loksels en genietingen meer, dat Ko alleen het eigenlijke, het wezenlijke middelpunt was, de onfeilbare magneet, de levende kracht der samenvoeging en bijeenhouding van het meest heterogene. Hem wilden ze, hem zochten ze. Zijn gevoileerde, zacht-streelende stem als hij intiem, zoet en hartstochtelijk lok- | |
[pagina 172]
| |
te, zijn in vurige accentuaties zich verheffend spreekgeluid wanneer hij in rad-gaande welbespraaktheid betoogde, zijn vreemd-schelle als felle houwen rond hem heen vallende schreeuwen wanneer hij verwoed was, het een boven het ander mocht hun al meer of minder aangenaam zijn, in uiterste instantie bleef hun in deze sterke gevariëerdheid alles gelijk, als ze hem maar hadden en om hem heen mochten zijn. Maar de ijzeren feitelijkheid en ergerlijk-volledige absoluutheid dezer situatie, had bij geen enkele van den kring, althans niet in die mate, zulke beangstigendvreemde gevoelens en gedachten gewekt als bij Myriam. Hoewel zij zelf de onstuimigste gangmaakster voor Ko's geestelijken machtsuitgroei was geweest en als een waanzinnig in het rond zweepende furie het had volbracht, de adoratie rond Ko tot een afzichtelijk-uitzinnige harlequinade te maken, kon ze de tot op dit oogenblik nog verholen, maar toch al duidelijk zichtbaar beginnende negatie van haar ziekelijk-volwaardige persoonlijkheid, zelfs niet in de nietigste gevallen, dulden. Driekwart, de absoluut gelijke helft | |
[pagina 173]
| |
minstens, van al die overvloeiende genegenheid, kruipende dankbaarheid, stotterende en loeiende aanbidding, eischte ze voor zich op. Maar ze mocht eischen zooveel ze wilde, verbeten, stampvoetend afdwingen haar vermeende recht, de groote gevoelsstroom van liefde, adoratie en geloof, de diep-echte, verdwaasde en gehuichelde, alles dooreen, ging allengs meer naar Ko. Het was dit vernederende gevoel van invloedsvermindering, schrijnend geschraagd en kwellend verhevigd door Ko's van haar totaal onafhankelijke werkmacht sinds hij zijn wrakke lier had weggesmakt, dat haar steile, effen voorhoofd nu in één voortdurende, dreigend-verstrakkende zinning bracht. Dat hardnekkig-loodrechte, ivoorgelige, ijl-fijne voorhoofd, het deed alles; het vorschte, het tastte, het groef, keerde en wendde het heiligste en het laagste, jongleerde met lichtend-verheugende en donkerend-catastrophale gevolgen, woog sluw en nauwgezet de kansen allerhand, was in heet-broeiende, loos-misleidende geëffendheid nog nimmer van zulk een hevige door- | |
[pagina 174]
| |
loopende werkzaamheid geweest. En de goudleer verspiralende groote amandeloogen er onder droegen in hun schrikkelijk alles wetenden, niets ontsluierenden opslag al zijn felle geheimen. Werd haar persoonlijkheid niet meer boven of minstens pal naast die van Ko erkend en gleed hij zelf bovendien nog weg onder haar hem tot nu toe volledig beheerschende subjectiviteit, zij zou van nu af zijn persoonlijkheid, heel zijn doen en laten, al wat hij sprak en schreef, wreed-expresselijk, maar voorzichtigjes als terloops, heel zoetjes en vriendelijk naderen en bekijken met een even geslepen objectiviteit. En een in een gevoel van gramstorig zelfbehoud wortelend soort lijdelijk verzet was ze aangevangen nu. In de plaats van het hem altijd maar tegemoet snellen, behendig opvangen, listig reageerend helpen bij alles en nog wat, zoogenaamd blind het voor hem opnemen als in reflex, het hem steeds maar extatisch hoog verheffen ook tegen alle zin en rede in, was gekomen een voorloopig nog heel zachtzinnig-welwillende weerstreving, een tegenstand, die uiterlijk in fluweelige lief- | |
[pagina 175]
| |
heid, onder schattige schatertjes en het aanroepen van de innigste naampjes verzachtte en terugweek, maar innerlijk in zure tergende onverbiddelijkheid telkens terugkeerend standhield en waarbij het boven alles moest schijnen, dat het uitsluitend ging om dat wat toch ieder het allerheiligste was: de waarheid. Dit sluwelijk omgooien van haar ten opzichte van Ko tot nu toe gevolgde tactiek, dat in een brein als dat van Myriam de hachelijkste proporties kon aannemen, was voor haar ten slotte niet meer dan een van de vele kleine goocheltoeren, die ze in een handomdraaien bedreef. In het algemeen was in het debat haar vaardigste en sterkste hocus pocus altijd de meest willekeurige interpretatie van objectiviteit en subjectiviteit. Gelijk een door vulgair licht-effect beschenen, naar een goedkoop en gemakkelijk succes hunkerende variété-artiste, en in denzelfden dol-hartstochtelijken roes van zoo'n wezen, kon ze beide begrippen met een onvergelijkelijke virtuositeit, als twee precies elkaar gelijkende glinsterende ballen, een eind boven haar | |
[pagina 176]
| |
hoofd omhoog kaatsen, zonder één moment zichzelf, maar elk oogenblik ieder ander te verwarren. Het was dus op dit het meest haar toevertrouwde gebied, dat Myriam haar zoogenaamd onpersoonlijken, pril-omzichtigen allereersten tegenstand had ingezet. En nu, alsof het nooit te voren niet juist hevig andersom was geweest, ging heel zacht maar doordringend, heel argeloos maar demonischgestadig, haar splinternieuwe gerucht van een vooral op Ko gerichte, waarheidlievende objectiviteit door het huis. Ko, zóó opgaand in zijn nieuwen arbeid en zijn nieuwe studie, zóó vervuld van het heet begeeren door een daad van voortbrenging het bewijs te leveren, dat heel het artistieke en intellectueele leven van Holland en daar buiten door hem was omvademd en bemeesterd - reactie ook op de mislukking van zijn dichterschap - had in het eerst van Myriams zacht-gedruischende omzwenking niets gezien noch gehoord. Maar heel de kring, en vooral wat daarin angel had en gif, had terstond fel-oplettend de nog op alle mogelijke manieren gecamoufleerde groote metamorphose geconstateerd. | |
[pagina 177]
| |
En toen ze allemaal allang en al overduidelijk wisten, in de Pardo's en de Van Caspels een heel plaisante Schadenfreude kittelde, over Drijzel een teer-stille vernuchtering was heengegleden, Struik zonder het besef van een volwassene het geval uitermate verbijsterd te begapen stond en Rosetta in smartelijke verwrongenheid van zijn fijne aanschijn geen oogenblik zonder de zorgbarende gedachte aan die droeve situatie was - en op een keer Ko in intense bevredigdheid zijn dagtaak had beëindigd en heel monter, zooals hij in weken niet was geweest, binnen den kring stapte, niets vermoedend nog en als altijd wanneer Myriam sprak dadelijk en vol aandacht naar haar luisterend, toen had hij in haar betoog plots en in een schrik, die door gansch zijn lichaam sloeg, zulke koud-snijdende, finaal van hem afwijkende meeningen gehoord, dat hij als geparalyseerd stond, totaal verbijsterd was en vernietigd. En heel bevreemdend, zóó bevreemdend, dat zij zich allemaal naar hem henen wendden, was hij blijven staan en blijven zwijgen; zijn fijne gezicht vaal-bleek en smartelijk verstrakt, zijn oogen in een ver- | |
[pagina 178]
| |
schrikt grijs groot en donkerend door een trillende tranen-tinteling stil-plots overtogen. Het was alsof hij in een klachtloos-schreiende, zijn diepste zielekracht eischende enorme lankmoedigheid, in een sidderend-hevige, als in een uiterst-ijle fluïde over allen heengaande, rechtstreeks op Myriam aanstroomende bewogenheid, haar vroeg, haar smeekte, dat ze zich bezinnen, dat zij hun openlijke, maar meer nog hun geheime trouw gedenken zou, in godsnaam niet zou schenden, zelfs niet in één enkelen zucht, hun fel verbond, dát wat zij alleen maar met hun tweeën wisten en tot nu toe hun hemelsche en helsche tweeeenheid was geweest. En zoo was hij blijven staren op haar neer, bewegingloos, versteend, een inzinking nabij, uitgeput wachtend op haar daar wel stellig snel omzwenkend, hem weer blij-verwarmend besef. Maar heel vriendelijk-teeder, in spitsen scherts en alsof zij op slag bereid was haar weerstrevend-ijzige nieuwe gerucht te temperen en op te geven, was ze, innerlijk onvatbaar blijvend voor Ko's haast snikkend naar buiten gebroken bede, stevigjes, alleen lieftalliger nog als eenige | |
[pagina 179]
| |
concessie, met haar geraffineerde waarheidlievende objectiviteit voortgegaan en had zij, tenslotte verstillend, de satanisch dreigende waarschijnlijkheid van doodbedaarde herhaling bij een eerstvolgende gelegenheid, lekkertjes opengelaten. En inderdaad, van toen af stond voor het open front een telkens heviger gemouvementeerde gesplitstheid tusschen hen, waarbij Myriam alles van hem fel-hatelijk beïroniseerde en heftig aanviel, soms zelfs, waanzinnig-overmoedig in een schandelijken schijn-humor, zijn geheimste dingen denunciëerde; Ko, vergrauwd zijn kop, onstuimig hijgend geëmotioneerd, geen woord van zelfrechtvaardiging noch van ironie of sussing terug zei, al maar zweeg, als onherroepelijk dichtgeschroefd, bovenmenschelijk groot, in zijn dan diep weggezonken, jammerlijk-vale hoofd alleen den met alle macht teruggehouden, enkel maar smeekenden kreet: zwijg! Het was deze eerste groote desillusie, waarop Ko nu duurzaam stilschreiend staarde, doch die hem bij tijen ook zóó op het onverwachtst bespringen en aangrijpen kon, dat hij niet enkel al zijn vurige, | |
[pagina 180]
| |
vreugdig- voortvarende energie verloor, maar als een wezenlooze ineenschrompelde. Als hij zoo daags, zwoegend, voor zijn eerste groote proza-werk zat en met zijn als detectivisch bemeesterde belezenheid en ongeëvenaarde intuïtie, niet zelden vernuftig-origineel, dikwijls brutaal-grootspraaks en zonder uitzondering, als bizonderlijk domineerende maatregel steeds, heel hoog te paard, geweldige personen en alles omvademende stelsels karakteriseerde en analyseerde, dan kon plots zijn altijd wel schamper, meermalen ook gewild-overgeestig woordenspel, zijn veelal op hilariteit toegespitste, overmoedig-oneerbiedige pen komen stop te staan; week uit zijn oogen de jong-ongenadige, bezielde glanzing van zijn vooral hevig visueele scheppingsdrift en kwam er in aanfloersen het verstillend-gesluierde, al bejaardere wee der telkens in hem deinende en dan in wanhoop door hem bemijmerde desillusie: Myriams omkeer. Het was toen al, dat de waarlijk ongewone proporties van Ko's onbewust-groot kunstenaarsinnerlijk, ondanks den stillen snellen | |
[pagina 181]
| |
dood van zijn door een vermald milieu belachelijk omhooggeschroefd dichterschap en afgezien ook van wat hij nu weer in zijn eersten grooten proza-arbeid zou bereiken, zich onweerhoudbaar aankondigden. Hij dacht dichter te zijn en hij wás het; zijn haren lang-golvend op slag, een warrige, enorme lavalière op zijn borst, een fluweelen jas aan en een breed-geranden flaphoed op, welwillend minzaam op het veel armzaliger, proletiger proza neergekeken, had hij twee verzenbundels gefokt. Maar niet bleek zijn dichtersarbeid een allervreemdsoortigst gestamel, een geniaal aanstellerijtje, waar geen sterveling aan wilde, of hij gooide zich, als had hij geen minuut tijd voor ontmoedigdheid, op proza. En daargelaten daarbij nu ook, dat het altijd in hem wroetende, zich in de onmogelijkste bochten kronkelende, heet-begeerige opportunisme hem nu weer in den mond lei, dat de echte, groote dichterlijkheid pas in kloek breed-regelig proza ten volle tot haar recht kon komen en niet in die traditioneele, miserabel-korte stotter-regeltjes van het altijd zoo bij uitstek voor dichterlijk gehouden vers; dat | |
[pagina 182]
| |
proza de meest volwaardige, allervolmaaktste literaire kunstvorm was, mits - en daar kwam de allereerst voor hemzelf een buiging makende restrictie - het scheppend-essayistisch, critisch-didactisch proza zij; levend, zwaar stroomend proza, dat er nog niet was en zooals hij het nu zou brengen - en niet van dat romannetjes woordgeknutsel - stortte hij zich weer eiken nieuwen dag, als door een hem voortjagend innerlijk bevel gedreven, op zijn taak en kroop hij er ieder uur weer heen, ook als het diepe verdriet om Myriam hem er telkens van had afgesmakt. Maakte dit, zijn roeping onuitroeibaar boven alles uitheffend vermogen, Ko's figuur tot een persoonlijkheid van zeer bizondere opmerkelijkheid, zijn prachtig intuïtief begrip en de zeldzame beheerschtheid, waarmee hij tegenover Myriam in deze eerste phase van haar angstwekkend-verdwaasden ommekeer stond, wezen nu al op een mild besloten, stellig tot nog veel grootere diepte in hem meeevolueerende menschelijkheid, die de heerlijkste mogelijkheden voor de toekomst te verwachten gaf. Want terwijl Myriam ziek- | |
[pagina 183]
| |
hardnekkig, vleiend-wreed haar actie tegen hem voortzette en liefjes zoetjes-aan uitbreidde; van lieverlede in zuurzoet-zachtzinnige provocatie al meer tegen hem opdrong, op elk moment van den dag en niet zelden ook 's nachts; onuitputtelijk, onvermoeibaar, zijn hoofd volraasde met heroïeke theorieën over ware kunst, echte kunst, hooge kunst, reine kunst, extatisch verheerlijkend al wat Oostersch, furieus neerhalend al wat Westersch was; den beschavingsgroei, het voortgebrachte, de cultuur van het eigen land in een hoonlach afbrak en het onmiddellijk nabij haar ontstaande en ontstane met het nietigste verklein woordje smadelijk wegvaagde; terwijl ze satanisch-geestig in het rond schold, gewaagd verdacht maakte, al lasterend hem het geloof in die hem het liefst waren ontnam; zijn artistiek en algemeen geestelijk kunnen krankzinnig overschattend opjoeg en dadelijk daarna, in brutaal hoonende disqualificatie, als het meest machtelooze pogen dat ze ooit had gezien weer neerhaalde, was er geen moment van wijken in Ko's grootstandvastig, diep-heilig liefdegevoel voor | |
[pagina 184]
| |
haar, bleef hij haar meestal enkel heel stil aanhooren en heel stil aanzien; deed zijn stem, àls die soms al even opklonk, heescher gesluierd nog dan anders, niets dan enkel zielschreiend smeekend aanroepen haar naam en sleepte hij zich tenslotte en altijd weer - soms als een berustigd kind door haar bewierookt, stil-smartelijk verblijd om de weer voor de zooveelste maal herstelde harmonie, maar veel vaker als een afzichtelijk philistertje door haar miskend, beleedigd en op den grooten hoop geveegd, in onstilbaar snikkend wee om het verder dan ooit weer uiteengeslagene hunner eenheid - naar zijn groote taak, zijn hooge plicht, naar het kunstwerk dat hij bezig was te wrochten en waartegen heel het literaire Holland zou opzien; trok hij zich in bovenmenschelijke inspanning daaraan weer omhoog en vond hij in de heftige, heet in hem brandende scheppingsworsteling en naar zijn inzicht in de volstrekt niet sporadische triomfantelijke bemeestering, eindelijk de onstoffelijke, de als persoonlijk niet meer levend reageerende, groote vergetelheid. Zoo gingen voor Ko nu de dagen in op- | |
[pagina 185]
| |
en neergang, in zelfherstelling en terugwerping weer voorbij. Zijn bijna eerbiedige, onuitputtelijke liefde voor Myriam en zijn hierop steunende haast bovenmenschelijke gedraging tegenover haar, bleven onaangetastfeilloos intact, terwijl de als in hem wroegende drang tot voortbrenging van geestelijke waarden hem zonder poozen onaflaatbaar naar zijn werk joeg. Den kring, in zijn voorgewende en oprechte aanhankelijkheid, zijn doorgaans extravagante woordenkraam en onduldbare excessiefheid, zijn verdonkeremanende impotentie en fin-de-siècle-verval, krassen, alles aanrandenden spot en weinige waarlijke devotie, liet hij nu vrijwel aan Myriam over. Niet enkel omdat hij zijn uren en dagen nu fel voor zijn groote werk begeerde en ze, voor zoover Myriam dit althans toeliet, als enorme kostbaarheden schuw-vrekkig bewaakte, maar ook en vooral om hiermee voor Myriam een van haar idée fixe omtrent hem afleidende gelegenheid te scheppen, waardoor zij zich van haar vage, wankele, niet tot de geringste scheppingsdaad in staat zijnde en enkel maar in groote woorden tot uiting ko- | |
[pagina 186]
| |
mende artisticiteit, vrijelijk en op haar buitensporige wijze kon ontlasten. En tegelijkertijd werd hierdoor de noodzaak, van steeds tegenover haar te zitten met de kans voor heel den kring telkens aan haar aanvallen bloot te staan en niet ongemakkelijk te worden uitgeveterd, goeddeels uitgeschakeld en kwam, wat van nog veel grooter beteekenis voor háár rust en dus ook voor de zijne was, haar felle, door en door gehavende psyche er in zoo verre ook weer door in fatsoen, dat zij zich, dus doende, tot de groote, vooral Oostersche wijzen kon rekenen, die, de klein-menschelijke ijdelheid versmadend, in plaats hun verheven gedachten en schoone gevoelens in schrift, of op welke andere wijze ook, vast te leggen, deze overvloedige geestelijke rijkdommen zoo maar als heel terloops en in allen eenvoud, enkel slechts sprekend aan hun discipelen wegschonken en had zij hiermee meteen haar beschamend-kwellende, zeer bewuste, radelooze onmacht tot voortbrenging, allereerst voor haar zelf niet ongenoegelijk berustigd en gezelligjes opgelost en vervolgens voor ieder ander in en buiten den | |
[pagina 187]
| |
kring, als de meest volmaakte, allerhoogste scheppingsgave aangewezen. En ze voelde zich weer de oude ten troon verhevene, de alom geadoreerde bij de gratie gods. Haar vertoogen over allerhande kunst en mysterie namen geen eind. Of de deftig gekleede, zwaar geparfumeerde geslepen-makelaar met een belangrijk bod, in een zichzelf opvretende nervositeit, al meer dan een uur antichambreerde; de slagersknecht, gemoedelijk-versteend, al vele kwartieren in het stoepportiek wachtte; de wisselloopers, helsch, hun paperassen bijeengristen en hun biezen pakten; de bleeke Anna al uren achter haar aan ging, wachtend op orders en geld, - het deerde haar niet. Alles bijeen was het voor een kwart nog niet zoo belangrijk als wat zij te zeggen had; en uitspreken zou ze, al viel de wereld in puin. En terwijl haar alleen-heerschende invloedswerking op den kring al toenam, begonnen zich daarbinnen zeer bedenkelijke verschijnselen, niet slechts van individueele, maar van collectieve degeneratie te vertoonen; daalde er het gezamenlijke peil van maatschappe- | |
[pagina 188]
| |
lijkheid zienderoogen, werd er de lust tot arbeiden en de meermalen gebiedend noodzakelijke plicht daartoe, speelsch-lachend gesaboteerd eerst en sluw-grondig uitgeroeid dadelijk daarna; kwam er de een te leven op kosten van den ander, die op zijn beurt weer al veel eerder een verfijnd-verhulde parasiet was; tierde er de schaamteloos-willige onderlinge uitwisseling der mooie, amper-rijpe meisjes naast het niet zelden indecente, dikwijls brandend naar buiten slaande, bacchantischerotische spel der struische oudere en welige getrouwde vrouwen; en kelderde intusschen al stelliger en hopeloozer de eens zoo forschbloeiende zaak van Bram Pakkedrager, welker ontstellend-wrakke en wankele kas tot nu toe nog heel dien kolkenden chaos in stand hield. Het leek of beide zich vlak voor de oogen van Ko voltrekkende en naar het absoluut catastrophale voerende gebeurlijkheden - de nabije materieele ineenstorting en de zich al diepèr in den kring dringende en zich daarin al vaster nestelende amoraliteit - op Ko's innerlijk, in een phase als thans, heel geen vat hadden. Stil en peinzend keek hij tegen de | |
[pagina 189]
| |
dingen aan zonder ze te zien, althans zonder zelfs maar een oogenblik te reageeren. Zijn gansche wezen, als in een vreeselijke verstarring, bleek enkel van zijn werk vervuld. In een zwaar-zorgelijke doorgroefdheid en schreiend-jammerlijke vervaling van zijn mooien jeugdig-blanken kop, kwam hij moegemarteld meermalen kwartieren te laat aan tafel en dikmaals, als door een schrik bevangen plots meenend dat het maal allang geëindigd was en hij voor niets had leeggezeten, ijlde hij middelerwijl weer weg. Zijn heete ongebreidelde vitaliteit was naar buiten tot kille beweginglooze abstractheid verstold, zijn stem ging bijna niet meer. De buitenlucht, de stad, de straat, zijn nooit verzadigde hunkering naar de blank-zilveren sferigheid van het zich in zijn gracieus-slingerende oevertjes zoet-vlijende Dortje en het hobbel-golvende forschere gedein van de diep-groene, wijd-woelige Vram, het trok niet meer en het was alles uit hem henen. Alleen zwoegen, pijnigend zwoegen, van den vroegen dag tot den laten nacht was het dat hij nu verstond. En als hij eindelijk uitgeput, stuk-gekweld, steeds met de | |
[pagina 190]
| |
weerlooze, stil-schrijnende wroeging toch in hem zijn werk te hebben stop gezet, naar zijn bed wankelde, dan kwam de wraak van zijn overbelasten, altijd maar meer afgepersten geest en ging in heische angstdroomen en barre benauwingen, de zoo hoog grijpende arbeid op het kussen voort, schoot hij badend in het zweet, bevend verbijsterd telkens wakker en overeind, smeekte hij snikkend om bedaring en verrustiging. In zijn verzenuwd-jagende, rustelooze werk-drift en slaafschen, zich zelf kastijdenden, machtigen arbeidsdrang, was hij het herboren smartelijke evenbeeld van den moordenden werker Mordechai, zijn vader, die, toen hij zonder omslag als overbodig op zij was gesmeten, een zóó aan den zwoeg gegeeseld-overgegevene bleek, dat hij, het striemen ontberend, bezweek. En het leek of het bij dien kind-zachten, schoonen hercuul als in alle stilte naar binnen levende, droefeenzaam zelfvernietigende, dat als een ontstellende noodlot-geheimenis altijd om hem heen had gestaan, ook nu al in een diep-tragische toekomstigheid rond den nog bloed- | |
[pagina 191]
| |
jongen Ko stond. Toen, juist op het moment dat ook Myriam Ko's ontzaglijke psychische spanning begon op te merken en ze, in nog verheimelijkte deernis zijn afgebeulde fijne facie bespiedend, haar door haar verdwaasde zelf-bezigheid ontstane, al min of meer verstilde actie tegen hem nu vrijwel heelemaal had opgegeven; zij hem zoetjes-aan weer met haar berustigende stem en teere gebaartjes op zij kwam en met haar dadelijk de leiding nemende, zachte doortastendheid en hem omwikkelende hulp, roerend overrompelde, toen juist was de groote spanning van Ko in een gelukzalige verlichting teruggeweken, was zíj het aan wie hij het eerst vertelde, dat hij zijn groote prozawerk net had afgeschreven en had hij hààr, vóór ieder ander, in zacht-snikkende bewogenheid, verheerlijkt, het enorme omvangrijke blank-zuivere manuscript in hannden gegeven. En op een goeden avond, terwijl de kring toevallig en grand comité op Myriam wachtend in de groote, diepe zitkamer bijeen, zich met lafhartige presumties en brutaal-lasterlijke stelligheden omtrent haar en Ko onledig | |
[pagina 192]
| |
hield, kwamen daar Ko en Myriam binnengestapt in een zóó allen en alles negeerende, elkaar innig-omstrengelende, allerzoetste teederheid, dat er, opmerkelijk collectief-ineens en in minder dan een oogenblik, een zwijgen stond zóó geluidloos, waarin enkel Myriams soepel-fijne froufrou telkens even opruischte. Natuurlijk zaten ze allemaal minuten lang stom verbaasd; de stokers, de intriganten, verbeten, in verraden verontrustheid; de toegenegenen, de beproefd-getrouwen, glanzend, blij-benieuwd. Jules Drijzel, het eerst zijn positieve terug krijgend, was in glundering van zijn zwarte piek-oogjes en even glimlachende opening van zijn onappetijtelijk-gehavenden ouden mond, opgestaan van zijn stoel en met de beenige armpjes slap vooruit, de scherp uit zijn colbert puntende schoudertjes buigend naar voren en het teere borstkastje hol, op Ko en Myriam toegestapt. En ze ieder een hand op den schouder leggend, had hij rustigzeker enkel gezegd: zeg jullie me maar de titel En daarna was het dien avond losgekomen zóó overstelpend, dat heel de kring in | |
[pagina 193]
| |
extatische verstomming, verdoofd en als platgeranseld ter neer lei, op een gegeven oogenblik zelfs de bleeke, starre meid-huishoudster Anna zóó bewogen raakte en het te pakken kreeg, dat ze zich met een smak voor Ko neerstortte en hem snikkend, wild de handen bezoende. Bijna twee volle uren achtereen, terwijl Ko als een schuw, een beetje te bewustelijk confuus wonderkind, zonder een kik te geven er bij had gezeten, had ze van zijn nieuwen arbeid verhaald en er over doorgesproken, Myriam. In haar anders altijd ivorig-matte hoofdje was al het bloed van haar lichaam saamgevloeid; van hartstochtelijkheid gloeide het nu rood boven de geelvale halshuid uit. Het moest doordringen wat ze zei, onverwrikbaar, beklijven tot in de eeuwigheid. ... De Bespiegelingen over letterkunde en levenskunst zon in Holland het eerste literaire boek van geniale afmeting zijn. Het gaf, scheppend, literatuur-aesthetiek en tegelijk wijsgeerig-essayistisch, didactisch-critisch proza; zou een aaneensluitende reeks van drie kolossale deelen worden, waarvan het | |
[pagina 194]
| |
laatste niet minder dan een volledige synthesis voor een levensleer bevatte. Het formidabel hoogstapelen en ongeëvenaard uitpakken daarover was een taak naar Myriams hart; de dikke woorden rolden haar den mond uit met een welbespraaktheid, een vreemd-eentonige kalmte en een bijna monomane onverschrokkenheid, waarbij geen zweem van deinzen was en die voor niets meer stond... Met een Preludium, als een heilig-heerlijk choraal verklinkend, opende dat grootsche boek, waaraan heel het Hollandsche literaire prutsersdom zich leelijk de kaken zou vergapen, terwijl het er in opengescheurde, enorme onbewuste cosmologische vermogen al de letterkundig-wijsgeerige broekemannetjes met acute verbijstering zou slaan. Dat boek, het was visionaire droom en hijgende hallucinatie, hooge symboliek en ruige realistiek, woordkunst vóór alles en van een eristiek, een geestig-woedende, geestig-vermakelijke strijd- en twistkunstigheid, waartegen alles wegviel: het valsch-sentimenteele gezanik van den op smaragd belusten Insulinde-maniak, het ondeftig, toch nog | |
[pagina 195]
| |
deftig gewaagd-choquante van den Haarlemmermugschen predikant-oolijkerd, ja, zelfs het bezeten-brieschende fulmineeren van den roomschen wandelstok- en slobkousen-dandy. In Ko's Bespiegelingen was het hoogste, schoonst-edele, want wijs-verzoenende element: zijn contemplatie, die hem tot een verzonkenheid als van Boeddha kon doen versterven; het heftigste schoonst-barbaarsche, want strijd-uittartende: zijn verbrijzelzucht, die hem tot de onbarmhartigste actie dreef en tot het verwoed-verwoestende gestalt van een cycloop deed groeien. In Ko's Bespiegelingen waren brokstukken van een onvergelijkelijke vlucht, die vele bijbel-kapittelen nabij kwamen en waaruit de goddelijke gave van den Ziener sprak. Er was een hoofdstuk: De Torsers van het Leed en de Torsers van het Geluk, dat hem tot een Homerischen epicus maakte en een ander weer: De Wil tot Arbeid en Waarnemen, waarin hij boven de meest moderne, befaamdste wijsgeeren uitging... Ze beulde zich af, Myriam, ze hield niet op, ze kon niet eindigen. Zooals ze dien avond | |
[pagina 196]
| |
over de Bespiegelingen gesproken had, had ze nooit over zijn verzenmakerij, noch over eenig ander groot kunnen van hem georeerd. Ze scheen den kring ervan te willen vervullen zóó grondig en volledig, dat er bij geen hunner ook maar de kleinste plaats bleef voor bewondering der praestaties van anderen en ze er daardoor bovendien mee naar buiten zouden storten als met een telegraphisch wereldnieuws. En opnieuw, als bij de verzenbundels, werd Myriam ook voor dit eerste prozawerk de brutaal-aanvoerende propagandiste en waanzinnig-onstuimige proselietenmaakster; deed Ko niet anders dan haar heel zwijgzaam en stil met zijn oogen koesteren van innige en groote dankbaarheid; werd hij wederom haar onderworpene, maar toch niet zóó meer als in de eerste nu al voorbije periode van hun absolute lijfelijke en geestelijke eenheid, wijl hij nu al over haar onbewusten en hevig-opzettelijken opstand tegen hem heen en onder haar welhaast gewelddadige stoornissen door, met een wel bijna bovenmenschelijke beheersching vaak, niet enkel aan zijn arbeid had vastgehouden, maar | |
[pagina 197]
| |
dien ook geheel onbeïnvloed door en finaal onafhankelijk van haar in een enorme isolatie had volbracht. En toen waren weer de groot-feestelijke avonden gekomen met het stille juichen van het kristal-flonkerende groote kroonlicht en de overdadigheid van de slurperij en schranzerij, waarop de jonge, machtige prozateur uit zijn Bespiegelingen las. En eindelijk, daar was het, daar lag het, een deftig grijs, groot-royaal deel. Heel de kring lei in aandoening verstikt terneer. En al was het zonder twijfel waar, dat uit dit nieuwe boek, vooral in vergelijking met de beide verzenbundels, bleek hoe waarlijk Ko's geestelijke groei in korten tijd als met sprongen was omhooggegaan, hoe zijn jonge hart en zijn jonge hoofd zich daarin aan sferen en vraagstukken hadden gewaagd, die prachtig van moed en griezelig van genialiteit waren, het publiek had geen interesse voor de Bespiegelingen en lustte het boek niet en de officieele literaire critiek, een enkele uitzondering daargelaten, negeerde het of schold het bluf en waterhoofdige universaliteit. | |
[pagina 198]
| |
Maar de helsche fanfaronnade ook hiervoor door den kring aangeheven en aangehouden, zou blijken waardevol en van ontzaglijk groot nut te zijn geweest.
Amsterdam 1921-1923. |
|