Het geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Tweede boek (onder ps. Joost Mendes)
(1924)–Em. Querido– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Voor LICE en ARIE | |
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Dortendam druilde naar den winter toe. De boomen der grachten en singels stonden klam en grauw in de mistende mot en in het grimmig-chagrijnende niet dagende licht van den kniezenden Novemberdag. Hun ontluisterde, armelijke, magere kruinen rezen nederig naar den lagen, weeken, grijzen hemel op, als in een stille, onklachtelijke bereidheid nu op te vangen het allereerst en te ondergaan het hevigst den onbarmhartigen geesel van het nu komende getij. Over het grachtewater liep een dreinend-rillende rimpeling, waarin de lauwe wind telkens bij vlaagjes tegenstroomsche, fijner golvende, moireerende plekken blies. En op de straten was de kille, kleffe waseming van het zich omhoog zuigende water ondergrondsch. De gevels der huizen waren als beschreide gelaten; het plekkende vocht sijpelde en droop van de daken en puien omlaag en vloeide uit in den kledderigen neerslag van den grond. De triestgrauwe hemel lei omneer gezakt diep in de holte der stad, vaagde wreed alle schoone aspecten weg, wischte uit alle fijne contouren, versmoorde het stadsvertier tot een mach- | |
[pagina 12]
| |
teloozen kreun. Heel Dortendam was in het grijs-donkerende nevelvocht verzwolgen, lei omlaag in de modder verzonken en omhoog naar den hemel uitgewischt-vernietigd. De bij zonneschijn of schelle hemel-openheid anders wel tierige binnenstad stond in een nietig-armelijke vergoordheid nu, klam en dreinend overduisterd. Het kleine stille gewroet in de vele zaakjes was huis aan huis naar de achterwinkels onder de daar schaarsch ontstoken stekende lichtpitten gekropen, terwijl de voorwinkels ontvolkt, slaperig-stil onder de vale wade van den nacht-dag bleven. Maar over Dortendam voer niet enkel de rilling van het druipend-donkere seizoen; er waarde ook de huiver overheen van een barre junctuur, die niet alleen het werk-gerucht der stad tot lanterfantering en lediggang verstilde, aan duizenden ruige arbeidersknuisten het machtig geweld hunner breed-heerlijke productie-actie ontnam, maar die de meerwaarde-dieven, allerhand, ook de vuige kans bood, de zwoegende nog niet werkelooze werkers te knevelen, te onderdrukken en uit te buiten, in kalme rechtzinnigheid en | |
[pagina 13]
| |
in het aanschijn des Heeren, hoonend-brutaal en ongebreideld. De werkelooze bouwmannen - de als door hun bedachtzame, precieze werk van meten en passen en haakschheid droog-koele, altijd ordelijkjes gekleede broze timmermannetjes, de als door hun vlotteren arbeid minder intelligente en door hun buitenwerk ook verweerder, ruiger, volbloediger in onverschilliger kleedij gaande metselaartjes, de stoerdere kerels van de heete trillende heimachine en het vermodderde grondwerk met de hooggekapte, beslijkte waterlaarzen tot aan de dijen, de oog-ontstoken, wit-doorstoven, bleeke stucadoors, mager en rillend in hun dunne plunje en de altijd talmende, onwezenlijk-waanwijze, vermalde schildertjes met hun dikke bouffantes om - ze gingen daags bij kleine groepen en als waren ze saamhoorige maats, hun tamme kuiertje door de stad, zoo maar, als een sloom verzetje, lummelend langs de werken die nog niet stop stonden, mak hongerend en gansch den dag bijna enkel levend op tabakssap dat ze weeïg door hun pezige strotten al maar naar hun | |
[pagina 14]
| |
magen slikten. Bestrijding der werkeloosheid door productieve werkverschaffing van overheidswege, regeeringshulp of gemeentelijken bijstand, eigen werkeloozen-kassen om althans den eersten en allerergsten nood af te weren, een enkele gevaarlijk-rooie onder hen repte er wel eens van, maar werd op slag dan koest gehoond. Wel hadden ze hun vereenigingen; maar dat waren er uitsluitend van ontspanning en vermaak, die en passant en dan alleenlijk bij ziekte of ongeval, de onderlinge hulp betrachtten. Het waren hun liedertafels, hun visch-colleges, hun loterijclubs en hun potverterende Pinksterdriegezelschappen, die de ziekenpotten voerden. De kerels, ze bleven secuur achter adem en hun koppen werden paars, iederen keer bij het uitspreken van de zware, logge vereenigingsnamen op hun roerige banieren. ‘Dominus providebit’ waren de schilders, ‘Intra muros’ de heiers, ‘Eventus docebit’ de stucadoors, ‘Concordia intra nos’ de timmerlieden. Die namen, ze waren de gezwollen zalving uit het weldoorvoede mom der zwaar-buikige zwartjas- | |
[pagina 15]
| |
sen, die de werkers mee omneer hielden. Het vakverband in de groepen manifesteerde zich enkel als er een tot crepeerens toe in zijn bedstee lei te wentelen of driekwart dood uit een hanebalk omlaag was gestort. Waar ze overigens samenkwamen of met mekaar optrokken, waren de metselaars visschers, de timmerlieden zangers, de stucadoors spelers in de staatsloterij, de grondwerkers Jan-pleizierende pinksterblommen. En nergens waren ze volkomener uiteengevallenen, het starst van elkaar geïsoleerd en het ijzigst aan elkaar vreemd, dan op het op mekaar aangewezene solidaire werk. En zoo gingen ze, de bouwwerkers, dan ook nu weer, gelijk ieder winterbegin, in stommen nood door de stad, waren ze, als zoovele jaren al, de ondervoed-gore, verschrompelde, eerste hongeraars van het druilend-donkere jaar-einde, de tamme, verdropen groepen, die geruchtloos telkens even doemden uit het nat-nevelende dag-grijs en bijna stiller nog en sneller weer wegschimden in den hen op slag geheel vernietigenden mist. Maar in de bij groepjes saâmklonte- | |
[pagina 16]
| |
rende werkeloozenscharen was die Novembermaand, anders dan vorige jaren, een grooter golvende beweging. Het was niet enkel de seizoenslediggang der bouwers die Dortendams verwaten, kille welgedaanheid aanvrat. Een neergaande conjunctuur, als een weer-depressie, loeiend en striemend over de bedrijfs- en industriecentra der grootkapitalistische landen trekkend, had ook het kleine Holland, met zijn belachelijke kouwe drukte van kleinburgerlijk keuterstaatje ‘crisis’ gebracht. En als met de brute geste en machtsgreep der magnaten dier wereldrijken hadden nu ook de plompe blozende broodheertjes van het lief-vlakke, dood-stille polderlandje, uit gebrek aan beweging en in een lekkertjes zwellend gevoel van aangekittelden heerschwellust, fabrieken gesloten, bedrijven stopgezet en de loonen omlaaggedrukt. De sigarenmakers kuierden nu mee en de typo's, de metaalbewerkers en de meubelmakers. En heel een klein-nijvere menigte van verziekten, verminkten en half-verganen - de nooit zichtbare, levende lijken der huisindustrie - bang voor het buitenlicht en bang voor de | |
[pagina 17]
| |
stad, was nu ook uit de nacht-donkere modderkelders naarboven gekropen en van de vermolmdezolderkrottenomlaaggestrompeld en uit nooddruft de straat opgeslopen. In dit platte, ondiepe, nu heelemaal wegmistende landje, zonder groot-kapitalistische productie en wereldhandel en zonder de geraffineerde razernij nog van het verbranden en in zee storten der heerlijk-overvloedige oogsten uit vrees voor prijsdaling der producten op de wereldmarkten; in dit waterigkleierige landje van calvinistisch-achterlijke astrantigheid en benepen bolle hoovaardij, keken de liberale, de radicale en de kerkelijke ondernemertjes in trillende, de handen wrijvende welbehaaglijkheid naar de grootscheepsche, bruut-voortvarende uitbuitkracht hunner groote broers in de wereldrijken, om ervan over te nemen en toe te passen alles wat hun macht kon vergrooten en hun winst vermeerderen en zagen de van individualisme doorvreten en door pastoor en dominee dom en klein gehouden arbeiders nog niets van het door hún broeders daar al op- en uitgebouwde geweldige werk der economische | |
[pagina 18]
| |
organisatie, bleven ze staan, onbeschermd en overgeleverd rond hun armelijke ziekenpotten, vereenigd als mannenkoren en hengelaars. En nu lei de ‘crisis’ neer op de stad, triest en schreiend en stil, als het nevelende, weenende November-duister, vloeiden de tranen van het getij onstilbaar in den nood der werkers uit en verloor zich het kreunende wee der wroeters klachtloos in de naakte snikkende somberheid van het al. Maar het bleef stil zijn gangetje gaan in die al grooter wordende, toch klein blijvende, groote klein-Hollandsche stad; geen geruchtje ging er en haar verwaten facie bleef onaangedaan. Doch de particuliere weldadigheid, meerendeels in bekrompen exclusiefheid van gezindt toegepast, was geducht in actie. De gevulde struische dames en de gladde gesoigneerde heeren in hun rotondes en pelsjassen, ze liepen zich in het zweet naar de strak-gewichtige lokalen, waar de één-broodkaarten leien, de vijfentwintig-, de vijftig-, en de honderd-turfkaarten, de kaarten voor een blauw baaien rok en de kaarten voor een bruin pilo broek. En | |
[pagina 19]
| |
detectivisch-scherpzinnig, onfeilbaar-rechtvaardig en in koel-milde gestrengheid, werkten ze, die bedeelingsvereenigingen, met hun regenterig-topzware, echte, hechte, negenmansbesturen van drie allen, drie mallen en drie niemendallen.
Zoo gingen en kwamen de lichtlooze dagen in drenzende opeenvolging, zonder dat er in de physionomie der stad, door al dat verspreid en verbrokkeld straatslijpend volk, een trilling van dieper leven kwam. Er was geen zweem van mannelijk-vereend beraad tot teweerstelling of spontaan-vitalen moed bij de zwoegers, geen verlangst om menschelijk te lenigen, noch vrees of spanning zelfs voor die grauwe neergeworpenen, bij de bourgeoisie. De hongering, de uitmergeling voltrok zich, stil, aangepast en gelaten en ging, den hemel zij dank, lekkertjes om buiten Dortendams groot-middenstandsche nering in de binnenstad. Het winkelbedrijf dáár was noch gebaat, noch geschaad bij den arbeid of den lediggang van duizenden nijveren met een uurloon van veertien, zestien en negen- | |
[pagina 20]
| |
tien cent, van arbeidzamen, wier koopkracht, zelfs in den gunstigen tijd van hóoge conjunctuur, zoo miserabel gering was, dat ze de bevuiling der winkelvloertjes waard zou zijn. Maar toen in dezelfde Novembermaand Dortendams grootste industrie, zijn waarlijk wereld-vermaarde nijverheid, die de stad pit gaf, kleur, karakter, beweging en glans, ook begon te kwijnen en als een vreeselijk geïnfecteerde met beangstigend snel verloop inzonk, toen de diamantbewerkers - ook jaren na den kaapschen tijd altijd nog de arbeiders die Vrijdags met zwaar zilveren rollen weekloon thuiskwamen - individueel begonnen te verstillen, hun fel gebaar versteende en hun vitaal collectief lawaai niet meer opraasde, toen was er over Dortendam als een floers gedaald. Er was een krimping van de straatjes, een versmalling van de huisjes, een verdoffing van de winkeltjes. Heel de binnenstad leek een troosteloos ingeduisterd complex van kniezende vervallenheid, waar alle vertier uit was heengeweken en de kledderige grond, in zijn onbeschuifelde verstildheid nu, de huizen al dieper omlaag zoog. | |
[pagina 21]
| |
Geringheid en vernietigdheid was overal; alleen de onvermurwbare gevels der grachten verhieven zich als in een nog strengere rijzigheid, onaangetast. De anders op Vrijdag en Zaterdag al maar zwierende, zwaaiende, groen baaien tochtdeuren der groote koffiehuizen gingen nu spaarzaam, kierden aarzelend en traag. En er binnen stond geen benauwde walming tegen de zoldering te blauwen, was geen plasserigheid rond de tafeltjes en ingeloopen morsigheid tusschen de doorgangen, niet de ondoordringbare dikke gonzing ook, die alle andere geluiden zonder notie en onverstoorbaar worgde. Stil en strak en van een ongerepte glanzigheid was het in al de gelegenheden; de kellners zaten er met hun krantje neer en de hooge nikkel-blinkende reservoirs stoomden er suizend. De werkers van het edel-vak, ze gingen nu daags, ruig en baardig, weemoedig-baloorig door de stad. Heel het energieke van hun lijven, het voorover gebogene, als tegen alles altijd aandringende en als overal altijd binnendringende, gansch het heet en jachtig stuwen van hun verzenuwde innerlijk, waarmee ze tot nu | |
[pagina 22]
| |
toe het wonder hunner vurig-onverzettelijke, voorbeeldige arbeidzaamheid hadden geschraagd, het was tot een ravage geworden. De tartend-brutale, meest-geraffineerde loondruk was het, die hen, erger nog dan de werkeloosheid, als beesten striemde; en al dieper kromden ze stom den rug onder den vergulden en rauwen knoet der vetvormers, de heeren van hun brood. Geen schafttijden hadden ze en geen reinigingsgelegenheden; ze vraten onder den arbeid door, mèt de zoetolie en het doppenlood, hun brood naar binnen, maakten werkweken van wel tachtig uren, hadden hun vele geschenk-plichtige perioden. Er waren groepen arbeiders en arbeidsters onder hen, waar een fel-kwellende vorm van ‘gedwongen nering’ heerschte, met de kerels onduldbaar werd gesold, met de wijven beestig gehoereerd, voor de mannen de stoepen en de gangen waren om te wachten, voor de vrouwen de wachtkamers .... vanwege de veile canapé's. De huisarbeid in bepaalde takken van dit edel-bedrijf was van een levenbekortenden langen duur; dagen van achttien uur werden er versloofd, | |
[pagina 23]
| |
waarbij in den tragen gang der lange, lange etmalen in de rillende laat-nachten werd aangevangen en in de huiverende vroeg-nachten geëindigd. Zoo was in de vijftien tot twintig jaar na de alles overstelpende, druipende welvaart der Kaap, Dortendams machtigste industrie snel doch zoetjes-aan weer verworden. Maar de ineenstorting nu zou scheurender leed brengen en martelender armoede dan het bedrijfsverval van vóór '71 dit had gedaan; en niet vooral doordat de oorlog van '70 het economisch bestel der maatschappij tot een sneller en gecompliceerder wentelen had gebracht, in de groote landen rondom en verderaf de moderne techniek de eerste aanen opzwevingen tot haar vlucht begon, een jeugdig-brute expansie zich wild overal doorhenen boorde, de uitbuiting alom zich verfijnde, verscherpte, ondanks, of beter, juist doordat er een dieper besef van de afzichtelijke klasse-wereld bij een voorhoede der werkers eindelijk klarend daagde, maar wijl de suggestieve macht van den gouden tijd | |
[pagina 24]
| |
der Kaap, de Dortendamsche diamantnijverheid tot een schare van duizenden arbeiders had gemaakt. En al naar de gulle rinkeling van hun duiten door de stad nu aan het verstillen was, zonk ook de nering en het vertier in. Niet de groezele duisterende keutel-nering en het goorarmzalige lugubere kreupel-vertier in de vunze oude en stakerige nieuwe stadswijkjes der vele nu ook in diepen nood verkeerende altijd toch min of meer hongerende werkers, maar het glanzend-lokkende, zich in enorme spiegels veelvoudig verkaatsende breed-uit en hoogop gaande winkelbedrijf in de binnenstad en hetgroote-stadsachtigebeweegrondschouwburg, variété, tingeltangel en koffiehuis. De eerste Hollandsche Opera, waarvan ze eenige jaren achtereen de enthousiaste recette-opbrengers waren geweest, kwijnde. De spullebaas-directeur met den gouden knijpbril op zijn hevig opengatenden heiersneus en den gouden horlogeketting, vingerdik, op zijn heerschzuchtigen zwelgersbuik, vloekte tegen de crisis in ‘het vak’, die de eerste en eenige Hollandsche vocaal-drama- | |
[pagina 25]
| |
tische instelling van het land gladweg naar de verdommenis hielp en zijn persoonlijke, verheven altruïstische kunstmin potverdorie kikhalsde; de artistieke leider en dirigent, het kleine, tanige broodmagere mannetje met het gladde, blauw-grauwe, langwerpige wilsgezicht, de haren van peper en zout in kunstverknochte extase, woest rijzend omhoog, golvend naar achter en zwierend op zij, dirigeerde schreiend voor leege zalen de 100ste voorstelling van de Troubadour, de 150ste van de Hugenoten, de 200ste van de Jodin. En ook het nabij diergaarde en academischen kruidentuin gelegen smeuïge, haast historische theatertje, waar de zoete, melodieuze, pikante operettes van Jacques Offenbach en Charles Lecocq bruut waren verdrongen door pornografische boulevard-kluchten, waarop de gemoderniseerde, maar altijd nog geile kaper tuk was, kniesde in gore verlatenheid. En of hun bolle, dolle, rosharige komiek, waaraan ze zich nu al een kwarteeuw hadden vet gelachen, zich telkens weer, iederen avond, het klapzuur schreeuwde aan zijn gein dáár, en hun nog vele jaren meer vereer- | |
[pagina 26]
| |
de, befaamde Frits, de Koning der variétédirecteuren, van alles nu al verzon om hen te lokken, elders, ze kwamen niet, die warme werkers, ze konden niet; ze gingen ook de hitsige uitverkoopen der groote magazijnen voorbij, schuifelden triest-huiverend langs de nu in glorie staande banketbakkerijen en overvulde, blinkende speelgoedwinkels, kuierden bij kleine groepen, schuin de schouders dringend tegen elkaar aan, weeïg-watertandend, voorbij den heerlijken, blank-marmeren winkelhal, waar de fameuze zee- en riviervisch in heel zijn zilverende schubbenpracht versch en bloedend uitlei, lieten de kasteleins ook met hun kruiïge borrels zitten, het Grand Café met zijn groote koppen koffie en enorme koekpunten, de Groote Kast met zijn fijne likeuren, maische heele biefstukken en in de boter druipende cotelettes. En zij, die de weldadigheid altijd hadden gehanteerd, teeder, warm, strooiend-goedgeefsch, zij het dan als reflex van het eigen wroegend begeeren hun heimelijk-schaamvol, openlijk-schuldig, driest-genietend zinneleven te vereffenen met hen die niet anders | |
[pagina 27]
| |
hadden dan hun schraal-naakte lijf, zij werden nu door de weldadigheid gehanteerd, aasden er omheen en besprongen haar, gristen naar de grauw papieren zakken erwten en boonen, verdrongen zich om de porties zwart-puistig kopvleesch, trapten elkaar de teenen af voor een maaltje magere poonse, ijlden zich in het zweet ter bemachtiging van een kooksel schrale beenen. Was de bedeeling de ‘humane’ geesel van hun nu weerstandloos-ineengezonken altijd zoo prachtige materieele onafhankelijkheid, de lommerd was het triestonzalige oord hunner vrije, stille zelfvernietiging. En zulke om hun grauwen nood nog diep-beschaamden waren er onder hen, dat, terwijl de lommerdschrijver met het lustre timmermanspetje altijd op, hen bij naam en toenaam kende en in zachten antisemitischen spot dikmaals vroeg hoeveel Nachie Duim, Zavelt Erwtenman of Sjimme Muis op hun panden wilden hebben, vele dier zwartste, ruigste, ineengedrongenste joden hun briefjes bij de inschrijving schuw lieten stellen ten name van Peters, Van Balen en Disselkoen, de vlassigste, blankste, rijzigste gojiem. | |
[pagina 28]
| |
En terwijl ‘het vak’ al dieper kelderde, de werkeloosheid bleef teisteren, de al vuigere uitbuiting de mannen tot schreiende wanhoop bracht, de bedeeling ontoereikender werd, de chewre-kasjes finaal uitgeput raakten, brak er toch nog een droeve glimp van hun verminkt-geranselde, natuurlijke energie door, begonnen ze door de stad te kruien met wrakke karretjes sinaasappelen en blauwwaterigen katvisch, verschenen ze op de markten met vijftig stuiver drek-negotie en meldden ze zich bij de stadsreiniging voor sneeuwruim aan. Maar op een morgen, de dag kon onder de wreed-neerplettende duistering niet uit, twee nachten - de voorbije die niet heen wilde en de komende die aan-ijlde - drongen, zijn licht vernietigend, over hem heen, in macaberen triomf op elkander aan; het mistte, het droop, het zoog, het kledderde, en de kreet van den wil tot het stuipende zelfbehoud rees troosteloos gesmoord uit de zwarte modder omhoog; op een morgen, terwijl de sjieke juweliertjes op hun kantoren zaten te luiwammessen, heel rustig en gemoedelijk met hun lichte | |
[pagina 29]
| |
dekblad-sigaartjes in den loomen mond; de blanke makelaartjes, als gevulde, welverzorgde prostituées, af en aan gingen; heel het diamantwereldje in het maatschappelijk-keurige, stil-knusse evenwicht lei van geruchtlooze uitgebuiten en gerazende uitbuiters, had de meest verdrukte groep der werkers onder hen, de chipsslijpers, spontaan het werk neergelegd. En dadelijk, als onverzettelijk te zaam gehouden door de macht van een fluïdieke, onzienlijke kracht en als onstuitbaar gestuwd door de energie van een onzichtbaren electrophoor, stroomden ze hun stinkende, dreunende werkholen uit, gingen ze in jachtige, vreemd-ontdane groepen door de binnenstad naar het nu ook mee-druilende fijne bloemenmarkt-singeltje, waar, onder de onmiddellijke, kinderlijk-arrogante surveillance van den kleinen, dommen toren, het hooge gildehuis ‘De Goudvink’ stond. En terwijl daar hun vurige beraad fel en luid dooreenraasde, hun houding door hartstocht en waanwijsheid telkens ongewis werd en wankel kwam te staan en het door hun schreiende onbekwaamheid soms zelfs leek | |
[pagina 30]
| |
of dit prachtige psychologische moment hun toch nog zou ontsnappen - gelijk dit alles paste bij werkers die nog nimmer voor hun materieele belangen in verzet waren gekomen en van vak-actie nog minder besef hadden dan een onintelligente zuigeling van zijn flesch - terwijl het tenslotte, god zij gezegend, toch nog glanzend-eensgezind in hen klaarde en ze als schoonste ingeving besloten te trachten heel het bedrijf tot stilstand te brengen, ze zich gereed maakten de straat op te gaan en langs de fabrieken en werkplaatsen te trekken, gingen door het opeens doodgeschrokken Dortendam de wildste geruchten, was het den ver van het diamantkwartier verwijderden Dortendammertjes, wier bekrompen bange breinen staking vereenzelvigden met opstand, brandstichting en moord, of er ergens een brok van hun zoete stadje al vernield ineengestort lei, moesten in lachwekkende geagiteerdheid de fijne jurkjesmeisjes en de slanke spanbroekjesknaapjes door de bonnes van school gehaald, werden de lieve mannies door de schattige vrouwkies trillend-nerveus aan de straatdeurtjes opge- | |
[pagina 31]
| |
wacht, stonden intusschen de diamantwijk en de jodenbuurt in een waarlijk weldadig, vreemd-heerlijk geraas en ongekende spanning en hadden middelerwijl, wat het heete doel was, de van wanten wetende, keurige juweliertjes, vóór ze het wisten, den eersten maischen rakerd op hun verbaasd-domme, glad-uitgeschoren gezicht. Nu ging de actie met een vaart. Een juichende solidariteit galmde uit de werkersharten op. De overreding van den eersten stond was als een log te langzaam werkend krachttuig overbodig buiten werking gesteld. Op elke fabriek en werkplaats ging de arbeid dadelijk neer, zoodra het vreemd-ontroerende, zacht-schallende geweld van den bij het kwartier groeienden stoet maar naderde. En halverwege den rondgang nog pas, steeg de donker-gonzende vreugde tot een daverenden jubel, wijl honderden werkers der verderaf gelegen werkplaatsen op de groote schare kwamen aangeijld en zich in de electriseerende macht van haar saamhoorigheid neerstortend oplosten. En in een kleinen halven dag stond Dor- | |
[pagina 32]
| |
tendams grootste nijverheid tot den laatsten man stil. De groote klein-Hollandsche stad lei nu in verwezenheid ter neer, met op haar blanke welgedane aangezicht van domme peizigheid en uitgestreken ordentelijkheid een diepe, fel-omschramde kloof, het eerste, haar zoetemelksche gaafheid schendende letsel, haar toegebracht door dien eersten grootsteedschen economischen kamp. En of de barsche grachten hoog en grimmig haar nu al strak omringend troostten, de blanke fijne wijkjes, daas, haar vleiend beglansden en heel haar benepen burgerdom zijn verbolgenheid, die niets dan diepe onrust was, binnenskamers en op de veilige tramwagentjes hevig dreigend luchtte, de stakers vieze kapers schold, verkwisters, gore brassers en smerige hoereerders, ze had den eersten houw beet, de verwaten poezele polderstad en was geteekend. Het organiseeren van den strijd, van dat nog nooit beleefde, ongekende, en vooral de actie er omheen, waren nu het levenwekkende heerlijke kabaal dat door de stad ging. Heel de jodenhoek, het oude en meer moderne | |
[pagina 33]
| |
ghetto was op straat. Er was daar een schuin schouder-dringen tegen elkaar aan, een speekseiend betoogen tegen elkaar op, een intensieve gelatenmimiek en een gebarend armenen handenspel als nog nooit bij eenig feit te voren. De sinaasappelenkarren, de karretjes stuipigen platvisch, de stalletjes rommel-negotie op de markten, ze waren in den steek gelaten en stonden onbeheerd. De Groote Kast en het Grand Café zaten stamp en de groen baaien tochtdeuren zwaaiden en zwiepten in redelooze drift al maar heen en weer. In een deftig gesloten lokaliteit, dicht nabij het Grand en de Kast, even over 't met alles altijd contact hebbende pleintje, groepten de juweliers, de ruwhouders en de makelaars bijeen. Ze keken secuur bedrukt en het was of in die korte spanne tijds hun gesoigneerde, miensche bakkessen waren versmald en hun drieste embonpoints geslonken. De chipsheeren, de minder ooglijke kornuiten onder hen, waren in den frisschen allereersten aanloop der arbeiders op slag onderste boven gegaan; de overigen, de rijkeren en voornameren, bleven, als ze het voor het zeggen hadden, liever op | |
[pagina 34]
| |
de been en prefereerden ook een minder smadelijken, ruwen watjekou. Maar dat het ook misliep met hen, dat zagen ze. En de actie der werkers zette door in stage spanning, door niets afgeleid, oolijk op haar qui-vive, met ontzaglijken druk, jong-pootig en onvervaard. Ze aten niet, dronken niet, sliepen niet, bewaakten als dreigende doggen de fabrieken en werkplaatsen, postten, uren blauwbekkend, verdachte adressen, volgden de leelijke smiechten, rapporteerden schielijk de leiding hun bevindingen, terwijl hun kleeren wasemend dropen en hun voeten sopten in hun doorgemodderde laarzen, vergaderden in groepen, vergaderden algemeen, heele dagen en uren van den nacht. Hun prachtige schare was voor al de Dortendamsche middelmaat-lokaliteiten te omvangrijk; zij behoefden berging voor hun duizenden; en ze huurden met een lachend élan den vervallenden namaak-Moorschen schouwburg in hun wijk af en toen die ook te krap bleek, heerlijk-onverstoorbaar, de waarlijk enorme zaal van het schlemieligpompeuze tentoonstellingengebouw, vlak | |
[pagina 35]
| |
nabij de gracieuze Dort. Dat had Dortendam nog nooit gezien. De bourgeoisie, zich voelend als om haar kop gepatst, zag scheel van onmacht. De juweliertjes, achter de schermen, kuipten vuil en de liberale krantjes van stad en land hitsten zacht. Het groote Dortendamsche beursblad, sluw, conserveerde zorgzaam in de onsmakelijke provisiekast, die haar ingezonden-stukken-rubriek was, de goorste kost en zoetjes-aan ontstond er een algemeen gevoelen, een boos publiek opinietje dat van de ‘brutale bende’ sprak en bij de autoriteiten aandrong op grooter waakzaamheid bedacht te zijn. En inderdaad, na eenige broeische zittingen van het liberaalradicale gemeentebestuur, waarin over die eerste, grootsch-rechtmatige economische beweging van een groep arbeiders, allerdeftigst en heel academisch was georakeld, dat het zonder den minsten twijfel een poging tot een niet onbelangrijke, niet onbedenkelijke machtsverschuiving zou blijken te zijn en dat, op grond hiervan, verre van kinderachtige vrees of beduchtheid voor het eigen lijf natuurlijk, strenger maatregelen ter beveili- | |
[pagina 36]
| |
ging van de orde een daad van wijs beleid zou wezen - immers, dat opwindend massaal vergaderen, dat sluipsche achtervolgen, dat griezelige posten en meer van dat allernieuwste moois dier kerels, niet waar - had de aristocratisch-autocratische, melancholischdonkere burgemeester de toezegging gedaan, dat hij aan de hand van de gemeentewet de politieverordening zou aanvullen met een paragraaf op het ‘hinderlijk volgen’. En toen de organisatie der staking wonderlijk snel tot een perfectie steeg, die de werkers als een levende muur, als een ondoorbreekbare fanatiek gelijkgezinde strijdmacht tegenover de werkgevers bracht, ze hun eerste directe eischen hadden opgesteld en kenbaar gemaakt, het strengere politietoezicht niet hielp, de verordening op het ‘hinderlijk volgen’ niet en allerminst de domme, vuige laster; er als een nog bleek-bedeesd geluk iets van een voorzeggende, zeker komende glorie in hun oogen kwam te glanzen, door hun groote vergaderingen een nog teruggehouden zachte juiching van onverwinlijke maatschap begon te trillen en er uit die horde | |
[pagina 37]
| |
plots een koppel leiders was opgekomen, dat duizenden zoo intens had weten te bezielen en elk oogenblik bewees zijn enorme taak met een bijna onbegrijpelijke bekwaamheid te volbrengen, voor alle listen en lagen ontrefbaar bleek en van geen deinzen wist, toen zakte de weerstand der patroons ineen, was de jubelende zege over de heele linie behaald en de groote algemeene staking in nog geen vijf dagen geëindigd. En voor wie het zien wilden, stond er van toen af een zacht, stil, aanklarend, niet meer wegstervend licht in een vreemden gloor boven de stad. Het eerste groote gerucht was nu geluwd. Dortendam, als was er geen vuiltje aan de lucht geweest, had zich vlug en luchtig hersteld. Maar in al wat er zwoegde onder den druk van een onbeperkte uitbuiting, kreunend neerzat en wee rondslenterde door een den geest en het lichaam uitmergelende, vernietigende werkeloosheid, leefde de koene daad der diamantwerkers en haar alarmeerende zegepraal, als een zacht-vlammende gloed. En de diamantnijveren zelf, in hen had zich het | |
[pagina 38]
| |
groot-gebeurde vastgezet als een geheel losstaande, hun werkmansleven warm-vergenoegende episode, die nu voorbij was en geen verdere strekking meer had. Door een wonder, waarop ze achteraf nu staarden, was op een bepaald moment hun aller denken en voelen heet en bruisend te zaam gestroomd en hadden ze zich als arbeiders gevonden. Hun doel - waarvan ze de wezenlijke beperktheid in causaal verband niet beseften - bereikt, waren ze opgewekt en tevreden; ze meenden nu dra weer uiteen te kunnen dwalen en, als voorheen, elk naar eigen kracht en geaardheid, hun persoonlijk belang weer zelf te hanteeren, voelden er wel voor, het in hùn nijverheid, als in geen andere, oud-vertrouwde zeer eigene verband tusschen patroon en werkman, dat in wezen voor hen het meest vermomde, vernederendste knechtschap schiep, allereerst en vlugjes te herstellen. De heete kerels, ze waren te wild, te egoist, te bekrompen en te achterlijk vooral, om achter dien door hen zoo fier en vurig gestreden strijd van enkele dagen iets anders, iets meer te zien, dan wat enkel direct behaald voor- | |
[pagina 39]
| |
deel, indien althans de van overdaad en weelde vermoeid zuchtende diamant-sinjeuren het door de staking afgedwongene en ingewilligde, zonder sluiksche knevelarijen of sluwe trucs uitvoerden. En dat ze niet anders zagen dan dit, het was hun nomaden-aard, het onvervalschte horde-wezen nog in hen, dat alleen maar op zijn felste instincten leeft; eten, drinken, den coïtus en nog velerlei ander zinsgenot begeert en voor alle hoogere doelbewustheid het zintuig mist. Want zij waren het eerste broed uit de paring van den Kaapschen wellusttijd; de besefloos-onschuldige stoel-wichten eerst, die, gelijk jonge morsige zwijnen zich gulzig wentelend in een overvetten weelde-poel, stompzinnig in de breedte gedijden, in tragen groei, goor van huid en laag van voorhoofd daarna, door stinkendwasemende, stakkerige schooltjes schooierden en met half-volgroeid lichaam en totaal onvolgroeiden geest, wat later weer, werden gestuwd, gejaagd, naar het gouden vak om de groote rijksdaalders uit den nabloei van de Kaap mee weg te halen. En daar, als prachtige prooi door de uitbuiting gegrepen, | |
[pagina 40]
| |
hun stomme driften in onderlinge nijd, afgunst en hebzucht ziedend gewekt en hun onstilbare zinnelijkheid vaak uitslaand als vlammen bij brand, onbluschbaar, verschrompelden ze jammerlijk in hun laatsten groei, werden ze mannen met onoogelijke kleine lichamen en diknekkige kleine hoofden zonder licht. Maar nu, eenmaal verzameld, hielden de kwieke voormannen hen vast. Voor dat doel, wisten die, zouden ze nooit zóó weer bijeen te krijgen zijn. Nog stonden ze er allen; het was opnieuw een psychologisch moment. En op dit oogenblik en in deze situatie was het, dat daar die zelfbewuste vastberaden voorman opkwam, de stoere, onverzettelijke voornaamste leider hunner groote gewonnen staking, die krachtige, blanke, breede, rosblonde jood met de oolijke, frissche twinkeling van humor en de prachtig-beheerschte, altijd toch reeë onversaagdheid in zijn lichte, blauw-grijze oogen, de jong-gave kerel, die door geestelijke zelfdwang en door de heerlijke bezieling van het prille socialisme dier dagen, als met een ruk nu boven hen uitge- | |
[pagina 41]
| |
rezen stond. Met al zijn physieke kracht en heel zijn idealen-volle innerlijk wierp hij zich op de schare; doormokerde de massieve trage koppen, striemde de ineengedrongen lijven, hieuw en hakte in het rond, tot, als in een massaal verrustigenden zucht, stil en gedwee, het machtige, diepe luisteren naar hem begon. Toen zwol zijn hart in enkel liefde naar hen toe, ontsluierde hij al het goede dat er latent toch in hun wezen was, schonk hun fierheid en kracht en al de blinkende idealen waarvan zijn geest en lichaam trilde. ... In één sterk verband vóór alles moesten ze blijven. De strijd, grandioos gewonnen, was nu eerst goed begonnen en moest voortgezet; afbrokkelen en uiteenvallen zou misdrijf tegen henzelven zijn; de fijne heeren van het ‘geslepen’ en het ‘ruw’ zouden gemeen genoeg blijken om alles waartoe zij zich hadden verplicht te ontkennen en terug te nemen of door nieuwe streken te ontkrachten en waardeloos te maken; de barrière van eenheid dus niet enkel in stand gehouden als een noodig kwaad, maar versterkt als een heerlijk heilig recht... | |
[pagina 42]
| |
Zoo sprak hij dagen en avonden tegen die duizenden koppen aan. De uitputting nabij, liet hij zijn stem al meer vieren tot naar de uiterste ruimte der verre, breede zaal; liever sloeg hij neer dan niet te worden verstaan. Zijn onstuimige bloed stortte hij staag in hen over en zijn jonge, zuiver-schoone leven liet hij hen. En in de getraliede donkere breinen viel het eerste prille bleeke licht hunner bewustwording: een nog aarzelende, nog geen weg wetende federatieve samenvoeging der groepen ontstond. Maar behalve de lust tot den dagelijkschen strijd van actieven afweer zonder poozen en lijdelijke bedreiging onophoudelijk en als gevolg vooral van dat velerlei, al intensievere, voortdurende contact, had, als een zich snel verbreidend vuur, een warmgonzende maatschap de werkers aangetast, prachtig van stabiel vertrouwen, en was er een beweeglijkheid, een ijver, een te zaam gaand begrip tusschen hen ontstaan, zoo vol, overstelpend, wild, dat het koele staket van hun officieel los verband, als een hardnekkig stuk individualisme tusschen hen nog opgetrokken, binnen een minimum van tijd voor | |
[pagina 43]
| |
driekwart overhoop geloopen lei. En toen ook het laatste kwart dier gefedereerde organisatie-gedaante door den zich al meer opdringenden gecentraliseerden vorm driest lei vertreden, de werkers de snelheid, de kracht, de raakheid der actie op deze nieuwe basis aan den lijve hadden gevoeld, toen, tegelijk met een zich moeizaam uit den donkeren grond omhoog zwoegend, blij-licht voorjaar, verrees daar uit de ruige horde van nog geen half jaar geleden, straf gecentraliseerd, enorm van weerstandskracht, hun aller nieuwe vakgemeenschap: de machtige, groote Bond. Heel Dortendam keek er heen. De hooggeboortigen van de oude grachten en het nieuwe blanke Zuid verachtelijk, met opgetrokken neus: het zou wat, die proleten. De geld-aristocratie van scheepvaart, beurs en windhandel met een vuilen, smadelijken lach, de middenstand met het afzichtelijke dubbeltronie van den de geldia open-en dichtschuivenden winkelaar, die om het kwartier een anderen klant verloochent, de vele duizenden werkers van alderhand bedrijf en industrie, verheerlijkt, met diep-trillend, broederlijk ont- | |
[pagina 44]
| |
zag, de juweliers met het verbeten inzicht, dat het nu voor goed gedaan was met hun rijk, het liberalisme zwaar beteuterd, het radicalisme zoetjes geschrokken, de kerk in fronsend afkeurende gestrengheid, het frisch-bloeiende jonge socialisme met een hoog uitslaanden kreet van trillend enthousiasme. En de jonggeborene reus, als in onnoozele neutraalheid, liet hen. In zijn warme lichaam raasde het van groei. Want de onvervaarde voorman en zijn engere makkers hadden bij zijn verschijning en springlevende doop dadelijk begrepen, dat nú niet enkel meer met den feilen strijd naar buiten kon worden volstaan, maar dat met een minstens even krachtige intensiviteit naar binnen moest gewerkt. Het steen-stugge buitenwerk, het enkel geweldige, holle karkas van hun kloeken vakbond stond nog pas. En van drie, vier hoeken uit gelijk werd de binnenbouw nu aangegrepen. Een weelde aan kracht, een overvloed van wil stroomde de als geëlectriseerd vonkende, scherp gecentraliseerde spits nu toe. Naast den doortastenden, breeden, blonden leider met het intelligente, fel-reëele inzicht, vormde zich | |
[pagina 45]
| |
snel een ruig-kerelige, manhaftige leiding en om deze heen weer een kern van prachtige trawanten, die als een onzichtbaar opgestelde, reusachtige dommekracht zwoegde, altijd door. Allereerst werd nu een nog nimmer vernomen progressieve, zeer hooge contributie in heffing gesteld. De duizenden venten, ze schrokken ervan. Gedwongen haddenze voor elkander nog nooit een cent over gehad. En nu, het allereerste wat van hun loon af moest, die hooge, ongelijke afdracht bij een absoluut gelijk recht. Dit eerste nieuwe, het botste tegen hun enge voorhoofden aan en wilde er niet in. Ze gromden, gebaarden en agiteerden, schoolden in achterklap saam. Hun ingevreten individualisme bovendien verdroeg de koele kortheid van een besluit nog niet, behoefde, voor dat wat van hen werd verlangd, nog het voorafgaand-mildere, minder abrupte commentarieerende woord. En de onvergelijkelijke leider, monter en kalm en zonder omwegen, vertelde het hun: uw contributie is progressief als eerste beginsel van recht en offervaardigheid; uw contributie is hoog omdat het uw munitie is; wie haar ont- | |
[pagina 46]
| |
duikt is een verholen smeerpijp dien we zullen weten te snappen; wie er zich aan onttrekt een misselijke klaplooper dien we zullen signaleeren. Toen kwam als een tweede schok over hen de bezoldiging van een volledig bestuur. Ze brieschten, liepen te hoop, joegen elkaar op. Die hooge contributie voor de munitie, jawel, vuiligheid! baantjesjagerij! ... En de klein-Hollandsche politiek, ziende dat er wat loos was en smuigem als altijd, ging aan den snater. De liberalen vonden de arbeidersschouders nu toch waarlijk te goed voor de haken der klimladders van de raddraaiers, die het er op toelegden op den arbeid hunner broeders als luie heeren te parasiteeren. De radicalen, ontkennend den klassestrijd en zijn onderdeel, den vakstrijd - patroon en arbeider hadden eenzelfde belang - spoorden zoetjes, al temperend, tot desertie aan; de van decentralisatie doorvreten syndicalisten spraken in beminnelijke synthese van dat dievenpak. Het sprak vanzelf, dat de leiders uit zelfrespect uit dit vuil wegbleven; en als ongemoeid gelaten gingen ze door met het volbrengen van hun taak. Het eene na | |
[pagina 47]
| |
het andere arbeidsgeschil werd in het belang der genooten opgelost, de eene na de andere partiëele staking gewonnen, op elk moment en op iedere manier telkens de macht van het diamant-kapitaal gefnuikt. Maar de gaaf-sterke ploeg der vele ongenoemde mannen, die werkzaam en waaksch als derde wacht altijd voor de geliefde organisatie stond, nam het voor haar zuivere voormannen op, trok uit, scheurde en stompte zich door de dichte volte der dwaas-steigerende werkers heen en veegde met haar stalen bezem van vertrouwenwekkende, onverwoestelijke propaganda al de hurrie en de smurrie tusschen de rijen weg. Maar nog lang zou het chronische zeer der bezoldiging de jong-mannelijke schoonheid van den Bond bijtijen schenden. Nu brak de groote tijd voor den vakbond aan. Zijn werfkracht was enorm, zijn strijd naar buiten voortreffelijk, zijn naar binnen gekeerde organisatie gelijk een zending. De groote vergaderingen van de groote beslissingen vulden de groote zalen uitpuilend te barsten, waren als brokken van den cosmoszelf afgeslingerd heet trillend leven; de kleine, | |
[pagina 48]
| |
cursistisch ingerichte bijeenkomsten geleken ordelijke toegewijde klassen van in luistering en leering kloek en straf neergezeten volwassenen. En zijn royale weekblad, in volhandig-drukke expeditie vanwege de stevige oplaag, ging nu ook stiptelijk iederen Donderdag rond. Het was in zijn nooit ontbrekend, altijd helder hoofdartikel en speciale bijdragen behalve een pootig en vooral onafhankelijk-gaaf stuk journalistiek, een prachtig instrument van diep indringende, zeer ver reikende sociaal-economische propaganda, een stoer voorbeeld ook van mooie inzichtopening, algemeene opvoeding en strikt eerlijke vak-berichtgeving. En wonderlijk-snel, met een bijna ontstellende saamhoorigheidsdrift, was het nu gebeurd, dat de wild-doorbrekende, schoon-groeiende mentaliteit der leden, in de krant, meer dan in ieder ander orgaan van den Bond, haar klaarst verkaatsenden spiegel kreeg. Ze was geworden hun hart en hun mond. Want zoo min als hun kaken op de vergaderingen nog verstijfd deden, waren hun handen van nerveuze schrijfinspanning nog verkrampt. En doordat | |
[pagina 49]
| |
hun inktpotten in de lauwe schoorsteenhoeken thuis niet meer drassig-drogende greppels geleken, maar heldere zwart-glanzende putjes, en hun schrijfpennen ook geen korstig-roestige of sliertig-dradige monsters meer waren, maar blankgeschuurde spitsjes als altijd gereede blinkende kleine wapens, ging er iedere week een stroom van artikelen en ingezonden stukken naar hun weekblad, die den niet snel verbouwereerden redacteur vaak in benauwenis tot den hals toe omspoelde. En terwijl in de jonge organisatie het geestelijk leven met ontembare drift al hooger zwol, joeg er tegelijk even onstuimig een verbazingwekkende materieele voorspoedigheid doorheen, was het als een heete race tusschen die twee niet te breidelen geweldige krachten daar. Het zwaar rinkelende zilver en het zacht tinkende goud vloeide naar haar kassen, onstelpbaar, en haar daverende deposito's overstortten de groote banken. Er kwamen beambten tot beheer van de stijf-gevulde geldzakken en ter bediening van de kluis, strenge boekhouders, gewichtige kassiers, piendere administrateurs en vlugge klerken, | |
[pagina 50]
| |
dozijnen boeken, losbladig, gefolieerd en wemelend van lijnen getabelleerd, onverplaatsbaar groot, breed en dik, die met een zwengel als sleutel werden open- en dichtgeschroefd. De groote Bond consolideerde zich onwrikbaar. En toen na ettelijke jaren zijn macht en aanzien als met sprongen waren gevorderd, hij de vakactie had gevoerd naar binnen tot een door niemand mogelijk geachte, heerlijkheilzame metamorphose, naar buiten tot een schallende openbare les voor allen die er in het lief-geniepige Holland uitgeperst en platgedrukt zwoegden, hij alle patroonswillekeur den nek had omgedraaid, het loon op redelijk peil gebracht, den arbeidsduur verkort, een behoorlijken schaft ingevoerd, het leerlingwezen geregeld, een weerstandskas van bijna twee millioen gesticht, toen, in de volle vreugde van dien eersten, overdadigen, over heel Dortendam geurenden bloei, kreeg de groote, door den nieuwen tijd geïnspireerde bouwmeester opdracht tot het ontwerpen van plannen voor een eigen gebouw. En na een poos, toen het stond, een vesting geleek het, een citadel. De negentien | |
[pagina 51]
| |
breede stoeptreden hoog geplaatste toegangspoort, in monumentaal-wijde opwelving reikend tot de volle helft der geheele romphoogte, symboliseerde de heerlijk vereenigde tezaam-strooming der ongetelde massa's. Geen gelijkvloersch, snel onzichtbaar wordend entree voor de werkers; zij moesten decoratief aanschouwd trots en machtig stijgen naar hun burcht en hooggedragen, goed zichtbaar eruit heendalen weer naar den alles altijd dadelijk vereffenenden grond. En van binnen ook, het was er alles kloekheid, reinheid en eenvoud en van een bedachtzame, geen enkel onderdeel verwaarloozende ingetogene sier; strakke, straffe stileering van breuk met het afzichtelijk-huidige en stuwing naar een verblijdende toekomstigheid. Het kleinsteedsche Dortendam, als een aan rachitis lijdend, op zijn bochtige beenen waggelend, akelig achterlijk wicht, altijd op slag koers zettend naar eiken steen, die er binnen zijn zedige kommetje gesloopt of bijgemetseld werd, liep ook nu hevig geagiteerd te kijk naar dit forsch-schoone vakvereeni- | |
[pagina 52]
| |
gingsgebouw. En in zijn stommen niet en nooit te onderdrukken haat tegen alles wat de diamantnijverheid betrof, begrinnikte het die gekke hooge stoep, die verdwaasde hooge poort en alleridiootsten verwaanden hoogen toren, vond het dien heelen bouw niets anders dan een oude uiting van overmoedige weeldezucht bij dat welbekende vette volkje, dat het door geweld en afpersing nu weer een beetje naar den vleeze ging; een schoon schijnende, in wezen onbeschaamde daad, dezen keer niet van individueele, maar van collectieve geldverpatsing. ‘Oi’, vroeg enkel heerlijk-welsprekend, zalig-ouderwetsch, dat prachtige moderne gild en .... zijn mooie huis hief zich hooger. Was het tot nu toe de allereerste taak van den Bond geweest, op voorbeeld van het Engelsche Vakvereenigingswezen en volgens de theorie en de praktijk der Webbs en vele eminente anderen - natuurlijk met scherpe attentie voor de speciale eischen die zijn nijverheid stelde - te strijden naar buiten en zich te organiseeren naar binnen, nu, terwijl zijn vesting in onafgebroken juiching in be- | |
[pagina 53]
| |
zit genomen, gloednieuw straalde en forsch, onfeilbaar-vlot als een in klaar licht glansflitsende, blanke raderenhal functionneerde; de felle strijd der vijf, zes eerste jaren zoetjesaan aan het verstillen was, behalve doordat zoovele groote en kleine veldslagen al bevochten en gewonnen waren er ook het meerdere contact en het veelvuldiger overleg was gekomen met de inmiddels ontstane, snel gegroeide juweliersorganisatie, waardoor strijd nu meermalen voorkomen werd; de stabiliteit van het loon onwrikbaar bleef en de werkduur, indien de conjunctuur zich goed hield en geen stoornissen bracht, een grootere mogelijkheid tot meerdere bestendigheid had gekregen; nu, terwijl dit alles hardnekkig was bekampt en eindelijk bereikt, en het stoere gebouw zijn geest, kracht en nieuwen wil, heel zijn gonzend, heet-bedrijvig leven overkoepelde en ommuurde, nu zou die bond ook zijn meer omvattende, veel verder reikende, grootschere taak zien. Zijn innerlijke organisatie van administratie, contrôle en overzichtelijke systematiek zette zich nu allereerst uit tot een bijna kadastrale perfectie. | |
[pagina 54]
| |
Want de bond, zuiver uit gevoel en enkel intuïtie, uit groot en spontaan avontuur ontstaan, had zich snel van alle vakvereenigingskansspel en verhit-blinde opgewondenheid afgewend en geconsolideerd en uitgebouwd op de wetenschappelijke basis der economische leer, op de geweldige, onomstootelijke realiteit van verschijnselen, feiten en cijfers, van cijfers vooral, wijl die alleen stil en stug zonder eenig commentaar de onwrikbare statistieken en de onweersprekelijke, in lijnen van op- en neergang uitstippelende graphische voorstellingen brachten. Het gaaf-nieuwe gebouw borg in keurige regelmaat de duizenden uniforme registers en dossiers, schonk ruimte aan wel twee dozijn kwieke Amerikaansche schrijfbureaux, een half dozijn schrijf- en enkele rekenmachines, creëerde het allernieuwste op het gebied der moderne kantoorinrichting. Maar vooral op de opvallend vele kaartsystemen, die door het heele gebouw op bijna alle lokalen in hun dof-eiken strakke kasten heerschend pronkten, scheen het aan te komen; dat waren ze, de alles in zich verber- | |
[pagina 55]
| |
gende, ondoorgrondelijke geheimenissen, die in hartelooze levenloosheid uitbrachten de meest vreugdevolle en de meest verpletterende dingen; de felle, verfijnde moderne monsters, die koud en anorganisch-onbewust, al registreerend gaarden de stof voor de tabellen en de schema's en baarden de waarheid, de onherroepelijke, geluidlooze waarheid alleen. Een uit de eigen rijen gerecruteerde staf van werkers, zorgvuldig gekweekt, bediende nu ambitieus dagelijks dit ingewikkeld-prachtige raderwerk; en zoetjes, amicaal, maar onvermijdelijk-stellig, groeide de Bond nu naar een volslagen bureaucratie, kreeg het binnen zijn muren overal de verlossing der arbeiders symboliseerende schoone huis zijn vele deuren met ‘verboden toegang’, uur- en dag-aanwijzing van de spreektijden der bestuurders en betaaltijden der kassen, zijn vele loketten met het onvermurwbare hunner star-stomme geslotenheid en het driftig-korte geweld hunner omhoog- en omlaag-slaande geopendheid, op bepaalde uren van den dag. Maar met en naast zijn stralenden voor- | |
[pagina 56]
| |
spoed, zijn technisch hoogst bekwamen, ongeëvenaarden organisatievorm en hardhandig hardende discipline, had hij het geestelijk peil en het zedelijk niveau zijner werkers onweerstaanbaar omhooggestuwd. Allereerst was nu een ongemeen frisch kader van alderhande functionnarissen, wilskrachtig-piendere autodidacten, commissoriale bestuurders en organisators, vlotte sprekers in de vergaderingen en onderlegde, pootige schrijvers in de krant, stil-aan en dicht om de hoofdleiding heen opgekomen. En al hadden de meesten dezer bij alles wat ze deden de woorden, den toon, het gebaar, heel de allure van dien kundigen, schranderen, voorsten kerel in den Bond - den beminden president en erkenden grooten organisator - al was die verbluffende, komiek-overmoedige imitatie van hun voorman doorgaans zóó sterk, dat in hun actie de kwieken dikwijls min of meer goed geslaagde, de minder handigen niet zelden karikaturale copieën naar hem waren, hun ijver was onnavolgbaar en hun arbeid een zegen. Want het was deze vitale staf nu weer op zijn beurt, die fanatiek en overstelpend den | |
[pagina 57]
| |
wetenshonger onder de duizenden kameraden wekte, hen onontkoombaar overstortte met cursussen en vergaderingen, met lezingen en spreekbeurten op elk gebied, die de meest populaire politici, de knapste wetenschapsmannen en de beroemdste kunstenaars voor hen bracht. En nadat de hoofdleiding op grond van een juist economisch beleid een Bondsdrukkerij had gesticht, welke voor die dagen een model-inrichting bleek, wijl er de nieuwere eischen der typographie op het vele eigen en al druk loopende buitenwerk werden toegepast en doorgevoerd, stichtte een commissoriaal bestuur een pracht-boekerij van duizenden deelen. Een warm-vreugdige levensdrift klaterde nu door de goud-lichtende trappenhallen, schalde door de strak-zuivere lokalen van het gebouw. Was de organisatie in haar duizendtallig vereenigde maatschap hun als een hoog boven hen uitwelvende beschutting, in ieder afzonderlijk joelde en straalde haar kracht en allen apart droegen ze in zich haar welbewuste macht als een rijk hun teruggeschonken en toevertrouwd deel | |
[pagina 58]
| |
van dit groote, prachtige gilde-geheel. Een wilde, juichende voortvarendheid schoot er nu in hen los als nog nooit te voren. Heel het buitensporige van hun oude, heftige innerlijk brak in onbedwingbare vurigheid naar buiten. Niets was hun te gering en ook niets te kostbaar, niets onbereikbaar en ook niets van een te volkomene geperfectionneerdheid, als het middel bleek ter verwezenlijking van hun doel: de organisatie te versterken en te verheffen. Bemachtigen, vastgrijpen, wilden ze alles wat de moderne cultuur de laatste kwart eeuw in zoo verbijsterende variatie rond de menschheid had saamgedrongen. Ze wilden inhalen het hen zoo fel vernederende tekort aan ontwikkeling, een eind maken aan den hen zoo beschamenden achterstand in hun geestelijk leven. En al hun krachten bonden zich te zaam. Als kinderen ter school togen ze naar de rijk-afwisselende avondbijeenkomsten en gelijk jonge en verjongde collegianten eener vrije universiteit liepen ze door de Dortendamsche straten, de zwaarwichtige boeken ostentatief onder den arm, de heusche was- | |
[pagina 59]
| |
doek-dictaatcahiers studentikoos arrogant in de hand. Naar maatschappijleer, aesthetica, kunst en populaire wetenschap joeg nu hun heete ijver heen. Karl Marx, Sidney en Beatrice Webb, William Morris, Emile Zola, Camille Flammarion, dat waren de almachtig-groote goden, wier leer, wetenschap en kunst hun nu dit nieuwe leven schonk, die ze iederen verschen dag als in eeredienst verheerlijkten in den kinderlijk-getrouwen, liefdevollen aanhang hunner popularisators en verbreiders en in het moeizaam-hardnekkig doorworstelen hunner hun krachten nog veelal te boven gaande werken. En zooals in de verweerde jaren, in de jaren van het roodrige, oud-gouden lampelicht en den galmenden roep van de breed-geheupte, felle radijsventster der goud-blauwe, luw-lentelijke vroegochtenden; zooals in den zwarten tijd van den onwrikbaren huichel der alles dekkende traditie en het altijd confuus staande, altijd hakkelend-sprekende zwoegersvolk met de eeuwig slaafsche pet op, de jongere kapers van toen het dompe, plat-neergeschroefde, bijna feodale leven hadden gerebelleerd als | |
[pagina 60]
| |
Multatulianen, zoo revolutionneerden zìj nu in prachtige, saamhoorige onverschrokkenheid het economisch bestel der maatschappij als straffe, ongenadige wrochters van dit eerste grootsche moderne werkersgild. De gore, verachtelijke horde, de teugeloos-zwijmelende bende, de onstilbaar-zinnelijke troep van ettelijke jaren her, was geworden de spits, de bloem van de vakorganisatie in het achterlijke, individualistische kleine Holland en gegroeid tot een moreele, cultureele en materieele macht in gemeente en rijk. In al de industriesteden en bedrijfscentra, over heel de korte lengte en smalle breedte van het zoet-slaperige, soppige landje, wekte de phénoménale, groot-schoone arbeid der diamantnijveren jong, onstuimig-nieuw leven. De chaotisch door elkaar heen zwalkende zwoegers, van de burgerlijkst behoudzuchtigen af tot de heel en half confessioneelen en de vol en ingehouden krijtend-dreigende anarchisten toe, ze voelden zich allen voor een deel weerzinnig-hanig geïntimideerd en voor een ander deel verbijsterd-aangetrokken beïnvloed. Als een wild-woedende infectie, | |
[pagina 61]
| |
als een niet te stuiten epidemie sloeg, theoretisch en practisch, het besef en de daad van vakorganisatie en vakstrijd over van industrie op industrie, van bedrijf op bedrijf. Ziekepotkassen, kassen voor uitkeering bij overlijden, federatief en geheel los verbondschap voor vage, in de lucht zweverige solidariteit bestaande in signaal tot actie en parool tot staking, zwakzinnige samenwerking allerhand bij verward-schreeuwerige afspraak, het werd alles voor een goed deel herzien, georganiseerd en vernieuwd volgens het glanzende voorbeeld en de ijzeren methode van dat prachtig-groote gild in die groote, klein-Hollandsche stad. En waar het begrip nog te kort schoot en de pieken ontbraken, daar zond die struische, gezegende vak-gemeenschap haar puikste kerels ter voorlichting en tastte ze mild in haar kassen tot steun. Over de geheele linie, plaatselijk en landelijk, brak nu de bloei en groei van de moderne vakorganisatie door. Het was de groote, heilige vreugde van het meerendeel der zwoegers, die nu als een ontroerende geluidsgolving in hooge en wijde uitschalling boven het land stond. De oudere | |
[pagina 62]
| |
organisaties vertoonden zich verjongd, vernieuwd en vol energie, de nieuwe droegen dadelijk de straling van een kloeke onweerstaanbaarheid. Bond van Typographen, Bond van Sigarenmakers en Meubelmakers, van Bouwvak-arbeiders en Slagersgezellen, van Kantoorbedienden en Handelsreizigers, van Lompensorteerders en Bakkersgezellen, het was één bruisende, woelige, wemelende menigte van nog vele organisaties meer, die allen hadden haar bezoldigde bestuur, velen haar eigen orgaan, meerderen haar eigen gebouw. Met het forsche, het stam-gild, de diamantwerkersbond in zijn midden, was Dortendam wel zoo wat het centrum der koortsende, vol-blije actie. Over heel het land concentreerde zich de nauwlettendst waaksche aandacht altijd daarheen, als een staag zoekspieden van de vlakste, hemel-verre landhoeken in het rond, een hunkerend speuren uit de diepste, kil-duisterende stikgassen brakende mijn-trechters omhoog, een warmgenegen uitzien vanaf de stamp-trillende, zwart-geblakerde, steilst rijzende fabriekscomplexen omlaag over den duizelenden | |
[pagina 63]
| |
warrel der vele versteende stad-vogelvluchten heen naar die eene hooge burcht, de fiere veste der diamant-nijveren, wijl daar in vereeniging met andere vaardige broederbonden de Hoogeschool der vakbeweging zetelde, wier koel-koene zuivere demonstraties van tactiek en strijd aan het eigen lichaam bedreven, zoo leerzaam, verhelderend en bezielend waren. Was overal in den lande het opheffende en verheffende der moderne vakbeweging duidelijk zichtbaar, gelukkig ook hoorbaar, Dortendam had er een geheel nieuw rhythme door gekregen. Want de rosblonde leider der stomme, afzichtelijke kapers van voorheen - maar van de in dubbelen zin meest geschoolde werkers thans - nu weer wat meer in zijn vleeschje gekomen omdat het goed zoo ging, tezamen met zijn door dieper vertrouwen nog monterder directe medemannen, zich bewust van de wezenlijke en feitelijke beperktheid hunner taak voor de van oneindig meer beteekenis zijnde algeheele arbeidersbeweging in Holland, rustten niet voordat de op- en uitbouw van het schoone gild het menschelijk volmaakte zou zijn ge- | |
[pagina 64]
| |
naderd en opgevoerd tot een veelzijdige, onverzettelijke macht in het land, bij verder voortschrijden en geperfectionneerder organisatiebegrip haast wel zeker ook tot een waardevolle kern vatbaar voor eenheid en solidariteit, internationaal. De zuivere dagelijksche vakactie van den grooten Bond, door al het reeds in strijd verworvene op en het vele al vreedzaam verkregene in gemeen overleg met de werkgeversorganisatie zoetjes-aan nu verstild; de huishoudelijke bestuursvaardigheid uiterst bekwaam nu van regeling en tot in de fijnst vertakte uitloopers van dit groote, warm-zwoegende, zeer gecompliceerde lichaam nu werkend als een staal-blank mechaniek zoo zuiver, hadden lang in hem bezet gehouden superbe krachten eindelijk bevrijd en geleidelijk-aan was zijn verdere evolutie, naast de nooit verflauwende, altijd waaksche en meest onbegrensde zorg voor het allernaaste zelf, op een breedere, meer algemeene basis komen te steunen. Nu vuurde hij niet enkel meer aan tot vorming van vakvereenigingen bij werkers in eenzelfde bedrijf of industrie, maar tot organisatie | |
[pagina 65]
| |
van alle loonslaven, onverschillig welke vakken zij beoefenden en in welke bedrijven zij werkten, in straf gecentraliseerde gemeentelijke, gewestelijke en landelijke lichamen. De weldoordachte, gerechtvaardigde afweer van en strijd tegen uitbuiting en ondernemerswillekeur, gevoerd door den mijn werker, den slagersgezel, den sigarenmaker, moest moreel en zoo mogelijk materieel worden, neen, dadelijk zijn, de afweer en de strijd van den diamantwerker zelf en andersom, zonder dat daarbij aan inmenging een oogenblik mocht worden gedacht, noch aan de volkomene, onaantastbare autonomie der organisatie geraakt. Geen overheersching, meerderheidsgevoel of andere individualistisch-burgerlijke aftandschigheden mochten hierbij werken; het moest zijn enkel zuivere, bijna mechanische solidariteit van de klasse. Zijn scherpinzichtelijke adviezen gingen nu als waardevolle boodschappen door het land en zijn kassen vloeiden aarzeloos, bewust-vrijgevig en zonder hoovaardij. En terwijl zijn glorieus bestaan naar buiten zich vestigde, onuitwischbaar, de modern georganiseerde en geestver- | |
[pagina 66]
| |
wantelijke arbeiders zijn aanwezen zegenden, hij allengs befaamd werd en tegelijk ... waratje ook berucht, zette hij naar binnen den ontwikkelenden, opvoedenden, beschavenden arbeid zijner leden voort met overstelpende volharding en onweerstreefbaren drang. Een verbluffende ijver ijlde door zijn gelederen, heet, heftig en onvervaard. Niets mocht veronachtzaamd wat tot leering kon strekken, niets te goed gevonden wat ter ontwikkeling kon zijn. En de ruige, vette, vadsige bende van weleer was geworden een blank-gesoigneerde, beweeglijk-lenige, spiritueele schare, wier stand en aanzien heel het land beïnvloedde, Dortendam geestelijk, moreel en materieel onherkenbaar had gemetamorphoseerd en tot een glanzende plek in het kleine Holland gemaakt. Ontsproten aan, geboren uit de botsing van maatschappij-krachten was het vanzelfsprekend dat de mentaliteit van dit gave gild zich allereerst en als collectief vastzette op het speuren naar zijn oorsprong en kwam, als jong-lentelijk gewas uit den versch bereiden grond, het besef van de oorzakelijkheid zijner | |
[pagina 67]
| |
gemeenschap wild en snel omhooggeschoten. Het vakvereenigingswezen in theorie en practijk en zijn geschiedenis niet minder, waren nu allereerst en voor alles de twee nuttige en noodige geschriften, die de joden volksjongen van voorheen, de voorbeeldigknappe autodidact en pootige leider thans, voor zijn prachtig gild vertaalde en van moeizaam-omstandig, kostbaar noten-materiaal voorzien, in het licht gaf. En al liepen ze met de bar-omvangrijke, loodzware deelen rond als waren het hun wel wat heel kloeke dag-agenda's, waarzonder ze geen oogenblik konden, de warme, vol-ijverige venten worstelden ermee en bestudeerden ze. En zoetjesaan verhelderden en verkalmden ook hun altijd nog wild willende breinen, kwamen ze van de vakvereenigingslectuur tot de lezing van boeken over meer algemeene economie, ontstond interesse voor staatsinrichting, voor het uitvoerende en administratieve landsbewind, voor bestuur van gewest en gemeente. En doordat de honderden cursusvergaderingen, waarin de nu ook al bedaard, haast goedmoedig geworden rosblonde leider een der | |
[pagina 68]
| |
beste popularisators was, dit alles nog becommentarieerden, vaak angstvallig nauwgezet veraanschouwelijkten, werden ze betrekkelijk snel, en het sprak vanzelf, natuurlijk ijdele bolleboosjes in die richting, drongen ze voort, bestapten, voor ze het precies wisten, het machtige, wijd-open veld der algeheele maatschappijleer en stonden voor haar nieuwste tendenz: het socialisme. De gewikste leider en de allervoorste kwanten van het gild hadden vooraf geweten waarheen de moeizame weg hunner enthousiast zoekende broeders aan het eind zou leiden; waren er ook diep van overtuigd, dat de vakorganisatie maar één helft van den bloedenden levenskamp der arbeiders vormde en dat de andere helft positief de politieke organisatie was. Maar gesproken erover hadden ze spaarzaam, noch bizondere aandacht ervoor gevraagd. Ze hadden hen vrij en rustig laten dolen, tot ervarener aanschouwing en dieper inzicht hen vanzelf naar dit eind zouden brengen. En toen dan eindelijk een groot deel der schare warm-saamgedrongen stond voor het hoog-welvende, haast kimloos | |
[pagina 69]
| |
wijkende verschiet van dit nieuwe, schitterschoone morgenland, straalde zijn onversaagde licht als een ijl-ijlende jubel van waarheid en toekomst hun vlak in de gelaten, omvangend, overweldigend hun heele wezen. Want het socialisme dier dagen had zijn prille hulpeloosheid achter den rug. Zijn roode vendel joeg in galop als bezeten door het land, Dortendam werd hoofdkwartier. De bloed-zweetende strijd tegen anarchisme en anti-parlementarisme was geluwd, van hoofd-actie neven-actie geworden; het gevecht tegen kapitalisme en bourgeoisie over de heele linie verwoed en vermetel geopend, de trotsche, grimmig-strenge poort van het tot nu toe onnaderbare parlement door enkelen zijner vurigste kerels in triomf geforceerd. Nu was het wachten op de massa's. En in gesloten gelederen begon daar, eerst wat aarzelend nog, maar spoedig al vrijmoediger en vertrouwensvoller, de vreugdige opmarsch der negatief al lang geprepareerde, modern georganiseerde vakvereenigingsmannen. De rijen stroomden vol, de strijdkracht, ongebreideld, golfde aan. Het schoo- | |
[pagina 70]
| |
ne gild, als het machtigste en meest geschoolde lichaam van het land, was voorgegaan. De diamant-nijveren, ze waren de pioniers ook hier en hun contingent beliep ettelijke duizenden. En dadelijk waren enkele voormannen van dien grooten vakbond ook voormannen in de socialistische partij, meerderen hunner bekwame woordvoerders op haar vergaderingen en deugdelijke schrijvers in haar pers, allen propagandistische vurige belijders van haar schallend ideaal. Waren velen dier voorbeeldig gedisciplineerde werkers meer dan middelmatig bruikbare krachten in de nog bloedjonge arbeiderspartij, de socialistische gedachte op haar beurt had in wisselwerking hun prachtige, laaiende ontvankelijkheid heftig omgewoeld en verdiept. Van het stellig eenzijdig-eng zijnde, mogelijk stompe beperktheid en steenhard egoïsme kweekende, enkel vak-organisatie en vak-actie nu losgekomen, met vele geestestroomingen op dit oogenblik in negatief en positief contact, den vollen, completen klassekamp in heel zijn omvang nu aanvaard, kwamen die ruige, volbloedige diamantmannen telkens manscher | |
[pagina 71]
| |
op hun massieve gilde-honk terug. Een luide vreugde was daar het bijeenzijn dan. De rosblonde leider, als de nog jeugdige vader van een enorm kerelengezin, liet dit schaterschallende leven bedaard, verheugd en glunder om zich henen razen; en terwijl hij geduldig een voor een en dikwijls in hun hartstochtelijken, elkaar verdringenden en overschreeuwenden vertel-drang, meerderen gelijk aanhoorde, meermalen opving zelfs met een sober snel aanvullend woord vol humor, terwijl hij luisterde naar hun slimheid, slagvaardigheid en positieve onderlegdheid, konden er door zijn lichtblauwe oogen warmvreugdige schitteringen gaan om het wonderbaarlijke van hun geestelijken groei. Het stoere home der diamant-nijveren verdreunde en vergalmde nu het bruisende, dubbele leven als van twee enorme families: de moderne vakorganisatie en de socialistische arbeiderspartij. Had zich de vakbeweging door de stuwing van het meer altruïstisch socialisme weldadig geestelijk verruimd, het vurigopkomende socialisme op zijn beurt gedijde, zwol en kwam in vaart door de vakbewe- | |
[pagina 72]
| |
ging, allereerst wijl deze het, stevig-stoffelijk, haar pracht-gelederen manschappen schonk, ook en vooral doordat ze tegelijkertijd zijn nog dun-gezaaide, aanvulling en uitbreiding behoevend kader versterkte. En de socialistische arbeidersbeweging, allengs, kreeg teekening nu, lijn, gestalte. De niet al te behoudzuchtige en al te verrotte bourgeois in het vóór alles zindelijk aankante landje, vonden dit dan nu ook. Ja, den niet heelemaal senielen en gematigd zelfzuchtigen bleek nu toch - al vonden ze het hoogst schadelijk voor de lieve rust in en den weligen voorspoed van het vaderland - dat dit socialisme niet enkel een leer van roofmoord en plundering was, maar zoowaar toch nog meer inhield. En op hun beurs, in hun marmeren banken en wand-betimmerde moderne kantoren, was tegenover een enkelen objectieveren beoordeelaar of nog zeldzamer voorkomenden openlijk-belijdenden durver van dit in ieder geval toch lastig-nieuwe, uiterlijk althans, meer duldbaarheid en minder absolute verkettering in de plaats gekomen voor den blinden haat, dollen afschuw en tergende willekeur in al | |
[pagina 73]
| |
zulke gevallen van nog ettelijke jaren her. En al konden spot met en kleineering van het koningschap, openbaar of in gesloten kring geuit, nog leelijk inbijten, majesteitsschennis, zooals in de dagen van weleer, was het niet dadelijk meer, evenmin als de vinnige critiseerder of gierende hooner van een zich onsterfelijk belachelijk makenden, zich dik-brullenden klassemagistraat, die de gesoigneerde handen naar den griezeligen ‘schenner’ probeerde uit te steken, nog van de beurs gedrongen werd of door een kleine achterdeur van een groote bank aan de justitie overgeleverd. Het thans al luid sprekende, alles naar buiten stuwende en voor de publieke tribune brengende socialisme liet deze en vele andere gewelddaden niet meer toe; zijn machtsvorming was begonnen, positief en onafwendbaar. En geen wonder. Het nieuw-socialistisch Holland berstte bijna van enthousiasme, behalve om zijn thans met sprongen groeiend getal, ook om zijn eersten leider, die het, alsof het zoo maar niets was, van ‘boven’ had gekregen; en wijl alles immers wat dáár vandaan komt ‘goed’ is, sprak het vanzelf, dat | |
[pagina 74]
| |
het een onvervalschte, geduchte mannetjesputter was. Een jong bourgeois was hij uit een der noordelijke provincies van het land, uit de platte, wijde contreien van een armtierig gewest, waar een wreed-uitgemergelde landarbeidersbevolking leefde, in wie de enkele, barre nooddruft, toen over heel het land nog het vuige, modern-feodale duister lag, al een vaag, primitief gevoelssocialisme had gewekt. De grove norsche verbetenheid in een voor een de koppen van heel het ongecultiveerde volk daar had zich in zijn marquante, verintellectueelde facie stug verfijnd tot een eeuwig om zijn mond liggend fel sarcasme, dat altijd als op uitbreken stond en in het rond zou bijten. Onmeedoogend was zijn geest en strak zijn lichaam, hoekig zijn gebaar en zijn gestalte sluik, warm-neigend zijn wezen nooit, maar koel-afstandelijk gereserveerd altijd en tegelijk van een koud-magnetische kracht die wijd-heen over de grauwe massa's straalde, ze weerloos maakte en volgzaam. Doch in de diepe stilte van zijn kil-afwerende, bar versloten ziel kon dikwijls het lied van zijn heroïsch verlangen luid aanslaan en werd hij de snak- | |
[pagina 75]
| |
kend-vervoerde, naïef-rethorische bezinger van het hevig in hem opbonzende hoogstmenschelijke ideaal. Uit het kale vlakke Noorderland dra naar het beweeglijk-warmere centrum afgezakt, was hij daar allereerst en onvervaard den kamp begonnen tegen het utopisch-kinderlijke socialisme dier dagen en daarbij vanzelf komen te staan pal tegenover de apostolischindrukwekkende, hooge figuur van den vereerden koenen eersten verkondiger van het socialisme in Holland en diens verwoed-fanatieke epigonen. Ze hadden hem afgewacht dadelijk en opgevangen als een zwaar verdachte en hem zonder veel omslag direct behandeld als een gedeclasseerden bourgeois, die geen enkele kans mocht krijgen van réussite onder het proletariaat. En gehavend, vaneengescheurd, half verpletterd vaak, maar met zijn fel-bijtenden kop in brandenden wil altijd toch zelfbewust rechtop, keerde hij telkens, onvermoeibaar, uit de heete vechtdebatten weer. Maar zijn laaiend agitatorisch vermogen en de dwingende in beweging brengende uitstraling van zijn magnetische | |
[pagina 76]
| |
kracht waren niet te weerstaan. De vuige verguizing aan den eenen kant van de bovenliggende klasse, van de klasse, wier kind hij was en waarvan hij als nog pas opgeschoten jongen de corrupte en onmenschelijke maatschappij-beschouwing al voorvoelde en onder veel persoonlijk leed telkens had weten te ontgaan, ten laatste jong-mannelijk onstuimig, zonder zelfs zijn allernaasten te sparen, van zich had afgetrapt en wier wegzinkende moraal en brute macht hij nu bovendien iederen dag, elk uur van zijn leven ontmaskerde en ondermijnde; en aan den anderen kant de wreede wrok, de vernielende haat tegen hem bij een groot deel der hem onweerstaanbaar trekkende onderliggende klasse, wier levenwekkend ideaal ook het zijne was, voor wie hij alles had geofferd en in wier geweldigen schoonen kamp hij zich aansnellend-hartstochtelijk geworpen had, het scheen hem alles niet te deren, verdubbelde zijn kracht, staalde zijn uithoudingsen doorzettingsvermogen, maakte hem in korten tijd tot den zegevierenden overwinnaar van den ‘ouden man’ en diens aanhang | |
[pagina 77]
| |
en tot den lichtend-wonderlijken werver van duizenden. En nu ook begon zijn hoog-krijtende propaganda van de statige tribune af, die het parlement was. Met de kleine, dikwijls van grooten persoonlijken moed getuigende middelen van verzet uit het voor-parlementaire tijdvak was het nu voor goed gedaan. De guitig-mislukkende openbare boedel-verkoopingen voor belastingschuld, de schutter op klompen in de aangetreden gelederen van dat machtige wapen, het glunder pesten van een hoogen functionnaris, de ingewikkelde hoog-humoristische verschalkingen vaak van politie en justitie en nog veel andere geestige en gevaarlijke durf meer, het zou alles bij mekaar nu worden warm-vergenoegende episodische herinnering uit den prachtigen vlegeltijd der socialistische beweging in het land, die, ook en vooral streng principieel, nu afgesloten was. En de sluike stroeve leider, vanaf dien hoogen, deftigen zetel, stelde zijn eischen daverend. Het algemeen kiesrecht vroeg hij en den achturigen arbeidsdag, een woningwet, een ongevallenwet en staatspensioen. Zijn fel | |
[pagina 78]
| |
en dringend vorderen, zijn bijna dreigend eischen, brachten schrik en verbijstering eerst en hevige woede daarna in allen die pafgegeten bollig en rond-gemest mollig zich de humane verstrekkers van het brood der aarde waanden, waren levenvernieuwende vreugd voor al de al bewuste zwoegers, wijl die in dezen bijna mateloozen drang en onstuimige mokering daar, enkel breede klare demonstreering van den zuiveren klassestrijd zagen ter versterking en verdieping van hun algroeiende proletarische solidariteit en wisten dat het daar boven uit nog voor alles was: al verder grijpende bewustmaking van en omvangrijker werving onder nog duizenden duisterlingen en afzijdigen. En zijn moedige, woedende, onophoudelijke protesten tegen burgerlijk onrecht en burgerlijke willekeur - de andere zijde van zijn felle strijdersmom - waren behalve daarop, vooral gericht op wekking van mogelijken medestand bij, of verwekking van verdeeldheid, afbrokkeling en scheuring in de andere politieke partijen binnen en buiten het parlement, ter veroorzaking van zoodanige dadelijke effecten, dat | |
[pagina 79]
| |
er vooral onder de den vooruitgang tegenstrevende, misleidende en misleide mooi-rôse zooi, onderlinge verwarring en venijnig elkaar ontmaskerend dispuut ontstonden, haar eenheid wankel kwam te staan, misschien wel geschonden werd en ze met haar logge, trage zitvlak sluiksch-rare en openlijk-linksche, amechtig-kleine opschuivingen naar links ondernam. Dan was die rooie duivel in zijn element, zat hij, met zijn voor deze feestelijke gelegenheid nog schuiner staande oogen en uitgestrekener facie, verholen te gniffelen en allergenoegelijkst op zijn gemakkie toe te kijken, heel stil. En toen er na een korte poos drie van die schavuiten op dat ontzagwekkend-stugge landsgestoelte gezeten kwamen, drie, o hemeltergende tarting, waarvan de tweede binnengedrongene de rijzige breedgeschouderdheid, de pootige robuustheid, de gulle geste had van een held, de derde de radde, brutale gebektheid van een man-geworden schooierigen rakker, toen golfde, stroomde de hel-lichtende socialistische propaganda, zoo uit het chaotisch oer-verzet gewonnen, heet-ziedend over het land, als | |
[pagina 80]
| |
een lentelijke, versch-vroege ochtendzee, heftig het jonge zonlicht verkaatsend, kokend bruist over het strand. De uit het duister losbrekende werkers kwamen in rijen nu op en hoewel ze popelend stapten, als hadden ze al te lang gedraald en hijgend drongen opeen, als wilden ze nu ineens maar met één geweldigen houw van hun verzamelde kracht het kapitalisme vernielend te lijf, voegden ze zich man naast man, bevredigd-geduldig door hun eindelijke aankomst in het al groote, roode gelid. En als beschaamd door het snellere maatschappij-besef bij den geestelijk zoo bar achterlijken arbeider, de oogen en het hart nu moeizaam-langzaam geopend voor het waarlijk toch rechtvaardige en ideëele in den socialistischen strijd en door het eindelijk verkregen al groeiende inzicht in den onverbiddelijken economischen voortgang van het steeds ingewikkelder wordende productieproces door de zich al meer vervolmakende techniek, was bij een deel der jonge bourgeoisie, in al importanter schare, het vooroordeel tegen het socialisme en zijn strijd allengs afgenomen, hadden vele uit tradi- | |
[pagina 81]
| |
tioneel-radicale en burgerlijk-revolutionnaire milieu's voortgekomen intellectueelen de consequentie van hun nieuw gedachte- en gevoelsleven doorgetrokken en waren naar de socialistische beweging overgekomen. Vooral onder de jonge gestudeerden en oudere studeerenden der burgerij was deze, naar het nieuwe land emigreerende, bourgeois-mentaliteit met beredderig enthousiasme gaande. Hun afkomst en stand al dadelijk vanzelf verhinderde hen, gelijk de arbeider dit in zoo hoog-schoonen eenvoud, zonder gewicht en vooral zonder gerucht kan, doodgewoon en stil in de rijen te gaan staan. Maar aan de overzijde was de vreugd om hun heerlijke, eindelijke komst, bij de weinig verwende socialistische kopstukken zoo eerlijkgroot en overstelpend naar buiten slaand, dat deze harde kerels, nu week, hen met tromen bekkenslag inhaalden. Doch daar waren er nu al velen en er kwamen er al meer en dat was, over veel koude drukte aan den eenen en dwaze sentimentaliteit aan den anderen kant heen, de kostelijke verheuging. Maar de jeugdige intellectueel der groote en kleine | |
[pagina 82]
| |
handelsbourgeoisie bleef niet alleen verre, maar ook star-afkeerig vijandelijk. Voor hem kon het socialisme niet zijn, gelijk het voor de vele niet direct bij handel betrokken en van winstmakerij afhankelijke jong-gestudeerden en studeerenden, naar aard en aanleg wisselend, was: een ideëele, nieuwe leer, een interessant stuk wetenschap of een prachtig brok levenvernieuwend sentiment. Hij voelde zich een door het socialisme direct bedreigde. Was het den gestudeerde en studeerende, afgezien van misschien nog vele andere intensies en verlangens, in alles toch min of meer objectief-zorgeloos te doen om vermeerdering van kennis en inzicht zonder dadelijk behoevend stoffelijk resultaat, de handelsbourgeois moest zich onverpoosd, subjectiefzorgvol concentreeren op het kweeken en exploiteeren van meerwaarde, op bijeenhouding van het al gegaarde en vermeerdering van het al verworvene, op allerlei zeer positief belang en volstrekt direct materieel effect alleen. Was het hier dus de onverzoenlijke, van beide zijden nog vele levens vorderende, geweldige, bloednaakte antithese: kapitaal | |
[pagina 83]
| |
en arbeid, welke het besef zoo schrikkelijk verduisterde en den wil zoo genadeloos versteende, in een andere, door de eigen klasse vuil geminachte en bar verwaarloosde, voor parasitisch gescholden, wel heel kleine burgergroep weer, was het gemoed van velen in zoete erbarming naar de verdrukten overgeneigd, van enkelen zelfs onweerstaanbaar en vurig opengebroken. Het was de in die dagen dolzinnig-heterogene, vooral bohémien door elkaar heen zwervende en in weinigen samenhang met elkaar levende kunstenaarsbent, die psychisch ongeneeslijk door het socialisme was besmet. Geen dichters in kleur en lijn, van toon en klank waren er onder; de eersten, uitgezonderd dan die eene prachtig-hartstochtelijke bronzen oosterling, zaten nog sufjes-achterlijk en zweeterig in de al verweerde banken van de Haagsche School; de laatsten, behalve die verdwaalde, katholieke, smeege eenling, moesten naarstig nog gepoot. Uit de leutige, optimistische, melancholische, burschikoze ik-zingende en ik-vertellende woordkunstenaars van de toen al ettelijke jaren oude, al anderhalve revolutie | |
[pagina 84]
| |
achter zich hebbende beweging der beeldstormende tachtigers, waren een paar prachtige figuren tot het socialisme gegaan, beladen met een idealisme zoo rijk en met een strijdlust zoo vol, dat ze onder hun geëxtasieerd-ontroerden, heftigen, heiligen wil tot torsing hunner dierbare vracht, soms als bezweken. Ze waren lang en slank alle twee, beiden beschaafd en fijn; hij, frisch met lenteblos, een lyrisch-schallend optimist, zij, sluik en dor met valig smartehoofd, een diep naar binnen snikkend zangster. Door en langs de werkersrijen gingen ze met vervoerden eerbied, zacht en koesterend de handen strekkend naar alles wat schraal was en toch gedijen wilde, in bewondering streelend opziend naar robuuste, schuchter-gedweeë verbrijzel-kracht en strijdersmoed. En zoo, dieper dringend door de gelederen heen, in al vreugdevoller contact en al dichterlijker stijgende verheffing, zonder een schijn van humanisterij, maar enkel uit pure liefdewelling, deden ze hier een innigheid en daar een vriendelijkheid, hadden ze met hun beiden op een goeden dag een grauw en nietig schoenlap- | |
[pagina 85]
| |
pertje tot hun proletarisch dichtertje geadopteerd. Maar het bezielend voorbeeld dier twee had gewerkt en telkens stapte er weer een uit dat kamp naar de andere zijde over, zoo, dat zelfs de stug-effen kop van den koelen voorman zich in ontroering rimpelde en de hoekige kerel, heel beweeglijk, ze een voor een tegemoet trad en inhaalde. Nu werd het in de socialistische partij van een werkzaamheid als nog nooit te voren. De felle vuren van de propaganda en de agitatie werden nooit, zelfs ter poozing niet, gedoofd, verlaaiden dag en nacht hunzengenden, hooguitslaanden gloed en als reuzige smeden, van een barnend-blakerend rood overschenen, stonden de leiders binnen hun ten hemel rijzende smidse in hijgende actie zwoegend te mokeren aan de machtige eerste stutten nog pas, ter reconstrueering van de oude, tot puin ineenstortende maatschappij. En op vele plaatsen van heel haar nog jong-vlakke, nog teeder-vruchtbare veld, in onmiddellijk contact - dat spreekt vanzelf - met dien vuurhaard gelijk een omlaaggestorte zon, waren | |
[pagina 86]
| |
nu ook de stille, zacht-brandende lampen van studie en onderzoek ontstoken, om helpend te ondersteunen en rustgevend te begeleiden den ontzettenden, dagelijkschen, practischen strijd, maar ook ter daarmee parallel loopende, rechtstreeksche en diepere bekamping van de het socialisme aanvallende, zijn leer weerleggende burgerlijke theoretici. Over heel het land zwol de partij nu uit, qualitatief en quantitatief op ongekende wijze. Er was bloei ten allen kant en voorspoed in iederen hoek, een enkelen keer hoog uitschaterend Schweineglück ook. Parlementair en onparlementair, practisch en theoretisch, propagandistisch en agitatorisch vocht ze met man en macht, jongveerkrachtig, diep-ernstig en schelmsch, in prachtige onafhankelijkheid naar iedere zijde. Den eenigen grooten (langen) leider uit het miezige kamp der radicalen gaf zij kopstooten om er kosteloos een hersenschudding van te krijgen, bezorgde ze nederlagen waarvan heel zijn aanhang in kleur verschoot en diens al twijfelachtig rôse telkens bleeker werd. Haar huishoudelijke en openbare districtbijeenkomsten, haar gesloten en open fede- | |
[pagina 87]
| |
ratie-vergaderingen, haar gewestelijke dagen, haar landelijke meetings, het waren altemaal kleine en grootere wijdingen van maatschap en organisatie, van beraad en propaganda, van solidariteit en woeling, van trotschen groei en monstering van kracht. Maar haar congressen waren de hooge feesten. De vooravonden, allereerst, met hun intieme reünie van gezellig, gemoedelijk, bijna bloedverwantelijk samenzijn, als was daar niet een duivelsbende bijeengezeten, maar een burgerlijke dames- en heerenkrans, waaruit dan een mannetje, sluik, dan een wijfje, harkerig, opwipten ter gezwollen declamatie van een gezwollen ‘toekomstbeeld’, eens zelfs, tot aller vreugdevolle verbazing, de felle leider en de dichtende petroleuse hand aan hand naar voren traden en als eersten waagden zich ten dans; de eigenlijke werkdagen dan, waarop het intellect grimmig, norsch, dikmaals tot hardnekkig-onverzettelijk principe, tot onwijkelijk dogma steeg en er een dreiging, zwaar en zwart als van een onweerslucht kwam te staan en de heete gevoelsstroomen van ontroerd eenheids- | |
[pagina 88]
| |
begeeren, groot meewaren en allerdiepste menschelijkheid weer over alle gegistheid en bewogenheid kwamen henen vloeien, de felgebarende handen van zoo pas, voor het front, onder krijtend enthousiasme weer bedaard en stevig in elkander gingen tot breedverrustigde broederlijkheid opnieuw; de humor als in een knal soms losschateren kon; aan het eind aller harten wagenwijd openbonsden en het glorierijke ideaal eener nieuwe gemeenschap in schallend lied naar buiten daveren kwam.
Dortendam droeg de heete beweeglijke kern van heel dit geestelijk en maatschappelijk leven in zijn heftig-begeerend, altijd wildbevruchten willend lichaam. De prachtige Dortendamsche diamant-mannen, van de Hollandsche werkers het eerst, begonnen het te verstaan, behalve voor zoover het collectief en automatisch door hun bond als vakorganisatie en dus ook als cultureel-maatschappelijk lichaam was geschied en nog steeds geschiedde, zich vooral ook individueel voor iedere geestesstrooming, mits van maatschap- | |
[pagina 89]
| |
pij-vernieuwenden aard, warm en vol te interesseeren. Waren ze door het grootsch-constructieve werk aan en met hun Bond volbracht, allereerst man voor man, zonder verdere antecedenten, vaardige en waardige vakvereenigingslieden geworden, de diepere bewustwording, het vollediger besef hiervan bij meerderen der allerbesten onder hen, had dezen in begrijpelijke voorkeur, maar betrekkelijk zeer snel tot kwieke mede-leiders en mede-organisators in de eigen en in de centrale vakorganisatie gemaakt. En de glanzende verwachting nu ook, dat een selectie weer uit deze uitgelezenen zich op min of meer aan de vakbeweging verwant gebied even spoedig zou onderscheiden, werd niet alleen geen beschaming, maar een luisterrijke vervulling. Want had de kracht van hun getal hen dadelijk al tot de ruggegraat van het Dortendamsche socialisme dier dagen gemaakt, allen die als de beste leerlingen van dien ros-blonden, onvergelijkelijken vakvereenigingsleider in de school van het schoone gild hadden leeren spreken in de vergadering en leeren schrij- | |
[pagina 90]
| |
ven voor de pers en in de schare nu mee kwamen aangesneld met hun bekwaamheden vol en gul als ter schenking in de hand, waren snel op min of meer belangrijke posten geplaatst en nog sneller tot vertrouwensmannen gepromoveerd. Was der diamantnijveren éérste groote geestelijke daad de stichting van hun trotsche gild en de op- en uitbouw van de moderne vakorganisatie in Holland, dit was hun tweede, nog grootere. En op slag, warm en wild als altijd, hadden ze zich daar aan het mensch-bevrijdend werk nu vastgegrepen, zich fanatiek er aan opgeheschen en waren er pardoes bovenop geklommen. En toen, na een poos, was daar door en uit hún mannen in hoofdzaak, als met een vaart zoo ineens, het schaterend-roode district verrezen; het beruchte Dortendamsche district, dat alle liberalen, de meeste radicalen en meerdere clericalen ongegeneerd-forsch op den smoel sloeg en vol schaamte en nijd joeg door de poort en over de streep; het zoo bij uitstek organisatorisch-geperfectionneerde, vurig ongebreideld-propagandistische, voor het van rôse | |
[pagina 91]
| |
tot zwarte behoud in krimpend-brandende gramschap absoluut verloren gegane district; het district met zijn eeuwigen rooden lach en heet-levend geweld, dat heel Dortendam op stelten zette, de acht al guitige broedertjes door zijn zegevierenden arbeid inspireerde en opjoeg; het van revolutie-bouw gore en van gedeeltelijk nog in zwang zijnd tonnenstelsel stinkende, fier-proletarische district; het district waar oprees hun burcht. Van toen af was er een cultureel gedijen in het groote gild, dat contact kreeg met velerlei waarden. De levenslust, de assimilatie, de ijver zijner mannen waren zonder weerga. Gokkerige klaverjas, dutterig domineeren als weleer in de café's, leegzinnig ‘chancen’ in de straatjes van vertier, als een koppel reuen achter een teef achter een meid aan, het had alles bij de meesten geen schijn meer van kans. Van arbeid, leering en dispuut, een nog zeer primitieve, verwarde belustheid op schoonheid en weten en, natuurlijk, van debat, van eeuwigdurend, hun als een reflex in het bloed zittend debat, waren ze vervuld. Wellevende menschen in vergadering waren | |
[pagina 92]
| |
ze, zonder uitzondering, allen en allen ook kenden ze als geen enkele andere arbeider, en veel beter dan duizenden bourgeois-intellectueelen in het land, haar precieze regels en vaste ceremonies. En bovendien verstonden ze het in hun associeerend-vooruitziende, vooruitvoelende aandachtsspanning, zoowel de pointe in haar uitgeloerde sprongen juistraak op te vangen en precies op tijd te bejuichen, als den inzet voor de nadering der climaxen in zacht-stijgende popelende vreugde vooraf vast te stellen. - Dit alles was de bezielende glans hunner vergaderingen. En voorzitters en sprekers waren er nu onder hen ontstaan, een beetje lacherig nog en stroef soms en een tikje verwaten vaak, maar geestig, ad rem en handig ook, bij halve dozijnen en waarlijk wat mansche organisators, voor het maatschappelijk werk en de opvoeding hunner jeugd, bij tientallen. En terwijl de collectieve geestelijke verheffing van het schoone gild in een zacht-dreunende rhythmiek gestadig voortschreed, zijn gewonnen eerste selectie aan de eigen organisatie bleef, zijn tweede, als een al militant kader, | |
[pagina 93]
| |
dadelijk zonder bedenken aan het socialisme werd afgestaan, was allengs over de heele linie, individueel, allerleiook door vakbond en partij en ander contact telkens, dan zachtjes, dan heftiger, in hen aangeraakt, maar steeds toch nog min of meer latent gebleven geestelijk en stoffelijk begeeren, naast - niet, nooit tegenover - hun aller twee groote eerste liefden: de vakbeweging en het socialisme, bewuster uit hen losgeworteld. Over allerlei, telkens voor één seizoen keurig op rooster gebrachte en binnen dit tijdvak ook af te werken onderwerpen, in verscheidenheid dikwijls zeker niet veel minder dan een gros, stroomden hun de vergaderingen, de cursussen, de lezingen, de voordrachten nu toe. Over ‘Hygiënische onderkleeding’ en ‘Goethe's Faust’, ‘De beweging van tachtig’ en ‘De verzorging onzer huisdieren’, over ‘Kinderarbeid’, ‘De wonderen der wereld’, ‘De hagiolatrie bij primitieve volken’, ‘De electrische motor in de plaats van het Ardenner paard voor onze tram’ en wat niet al meer werden ze be-doceerd; en doordat ze hierbij, toegevende aan den drang van zekere | |
[pagina 94]
| |
reminiscenties uit hun oude innerlijk, al te dikwijls naar beroemde namen zochten, werden ze, jammerlijk genoeg, vaak ook beleeraard door ijdeltuitige gedrochtelijke gewichtigheden uit het burgerlijke kamp, die van de mentaliteit van den arbeider niet het flauwste benul hadden en daar dan stonden in hun gecamoufleerde harlequinade, niet of zij er waren bij de gratie van dat prachtige gild, maar of die kloeke bond er was bij de gunst van hen. En door dat extravagante, haast excessieve in hun beleid, geraakten ze vaak sterk beïnvloed door, soms zelfs wild geënthousiasmeerd voor veel van dit vele dat hun werd voorgezet en kwamen dikwijls de hachelijkste getuigenissen ervan, naïef-ostentatief, als veel nog bij hen, heftig naar buiten slaan, terwijl het goede, het vernieuwende, slechts als bijkomstigheid meekwam. Zoo rolden de vrouwen nu plots de hoog-boezemige, buikverslinkende corsetten, als onhygiënisch en de natuurlijke lijn van het lichaam verloochenend, in naarstigen afschuw op en een renaissance van de tien jaar geleden al door een enkele bourgeoise gelanceerde, maar door de | |
[pagina 95]
| |
mode toen straal genegeerde reform kwam op. En ook was de algemeene opschik der mannen versoberd; hun costuums waren van geen groot-geruite lichte grijzen en wijn-rood zware bruinen meer, de kleuren hunner dassen verstild en zachter geworden, de grove en vele goudheden op vest en aan handen verfijnd, verminderd of verdwenen. En met het zachtjes, heel zoetjes tieren nog pas, van de intusschen sinds enkele jaren opgekomen sier- en nijverheidskunst, was onder de jongeren en vooral onder hen die aan een eigen home begonnen te denken, de woning-inrichting al meer een zaak van groote zorg en heerlijke verlustiging geworden. De groote moderne bouwmeester van hun gildehuis had hun met het interieur daar een schoon voorbeeld van binnenhuisversiering en meubelkunst gegeven; en geïnspireerd-opgetogen en al naar de beurs dracht had, werd een en ander nu op grootere of kleinere schaal in elk nieuw of vernieuwd hoompje toegepast. Weg, voor den duivel, met de landziekige, blom-frisschige en patroon-krullerige behangseltjes, opzij ook, met al dat buikig-gebogen | |
[pagina 96]
| |
gestoelte in rood en groen en geel gebloemd trijp en van geschilderd, hoog-glanzend gepolitoerd mahonie. Nu werden de wanden uit tonige naturel-stof betimmerd en met dofgesauste lambrizeeringen afgezet, of echter nog, in het natuurlijke pleister gelaten, behoorlijk vlak-verdeeld en frisch en fleurig beschilderd; bleken de meubelen voor het meerendeel uit gebeitst en ongebeitst eiken gemaakt, ijzig-strak, vierkantig, scherp-hoekig en dof, kregen de stoelen geen opbollende zittingen meer, maar bijna geheel vlakke, met een fijn-grijs moquettetje bekleed. Tot zoover was die gezonde, vreedzame revolutionneering van het binnenhuis door de diamantnijveren wederom een daad van gepassioneerde beschavingsdrang en vernieuwing; en zeker zou ze veel meer consequent-aesthetisch resultaat gehad hebben en van grooter opvoedende waarde voor hen zijn geweest, wanneer ter zelfder tijd niet de krioelende pullenteelt als een ziekte onder hen was losgebroken en welhaast iedere woning tot een door diemaniebesmet, wanstaltig oord had gemaakt, en indien niet ook - en dat | |
[pagina 97]
| |
was erger nog - vele der dagelijksche gebruiksvoorwerpen, hun door machtelooze, na-apende kunstnijveraars opgedrongen, van zulk een verdwaasde vorm-geving en onnoozel-beproefde materie-ondeugdelijkheid waren geweest, dat de laatste illuzies aan hun mogelijke, allereenvoudigste, practische bruikbaarheid in een diepen snik van verdriet of in een hoogen gil van vermaak verdwenen. Maar op hun schitterenden, warmen ijver voor alles wat hun geest kon verruimen en hun persoonlijkheid vernieuwen, hadden zulke capriolen over hun eigen en andermans beenen ten slotte absoluut geen vat en voort gingen ze, onbedwingbaar. En terwijl het peil dier werkers al maar steeg, nu niet meer bij vlagen en schokken van bovenaf als weleer, maar steeg, van onderop onwaarneembaar-gestadig en stil, gelijk het water eener diepe, donkere, wijde wel door onuitputtelijkbestendigen toevoer ondergrondsch stijgt in onmerkbaar-vorderende geluidloosheid, - terwijl hun leer- en weetgierigheid al meer omhoog drongen, de prachtige gilde-boekerij van een aanloop en drukte was als nooit te | |
[pagina 98]
| |
voren, de leergangen voor allerlei elementaire kennis in uitmuntend georganiseerde avondklassen onafgebroken voortgang hadden, de cursussen in een doorgaanden stroom hun onbeperkt brachten diepere en verdiepende inzichten in kunst en wetenschap, maatschappij-leer en economie, terwijl heel die massa en bloc zich in schoone gelijkmatigheid verhief, was langzaam-aan daarboven uit, eerst bij zeer enkelen, later bij nog maar weinigen meer, ook een van alle vaken gilde-aangelegenheden afwijkende, ontroerend-wonderlijke rijkere begaving losgekomen, welke, uit en met de massale verheffing opgebloeid en daarmee onafscheidelijk verbonden, de enorme beteekenis van het schoone gild feitelijk pas volledig demonstreerde en zijn contact naar buiten, waar het het burgerlijk leven in zijn velerlei schakeeringen betrof, veelzijdiger en intensiever maakte. Het was toen, dat in het oordeel over en den afkeer van het groote gild en zijn werkers bij de hard-leersche, kortzichtige, klein-Hollandsche polderstad kentering kwam. De | |
[pagina 99]
| |
fiere vakbond, in de ettelijke jaren van zijn bestaan, had, door zijn voortreffelijke organisatie, den materieelen welstand zijner leden niet enkel verhoogd, maar dien ook en vooral gestabileerd. Deze groote groep van burgers, met alles wat er van afhing en om heen leefde, was dus ook een veel grooter en veel hechter steunpunt geworden voor den algemeenen welstand van de stad. En doordat bovendien nu hun voortvarende geestelijke uitgroei en bloc van zoo intensieven aard was geworden, er onder hen waren opgekomen, die het, behalve tot bekwame vakvereenigingsleiders en vooraanstaande strijdbare socialisten, ook tot een scherp intellectualisme en een diepe kunstgevoeligheid hadden gebracht, zoo kon er weinig of niets op velerlei gebied in de stad meer omgaan, zonder dat er op hen gerekend werd, of minstens een of meer hunner allerbesten er bij betrokken waren. Nu vorderde het algemeen aanzien van het groote gild met den dag. Het had zijn schranderste mannen in de besturende colleges der groote vak-centralen, zijn militant-hartstoch- | |
[pagina 100]
| |
telijksten op de eerste plaatsen in de socialistische partij, zijn economisch het best onderlegde enkelen in het bestuur van de stad, zijn bijdehandsten in diverse raden en commissies voor allerlei arbeid van socialen aard. Maar zijn gezegende, voorspoedige, geestelijke vruchtbaarheid bracht zoo nu en dan nog verrassender bloei van telkens zeldzamer exemplaren. Scherpzinnige statistici verschenen er, knappe deugdelijk-bevoegde staathuishoudkundigen, fijnzinnige voordrachtskunstenaars, tooneelspelers en literatoren. En het was toen, dat het schoone gild - de beestentroep van tien jaar ongeveer her - in zijn overvloedigst-stoffelijke en treffendst-onstoffelijke glorie stond. |
|