Uit den kring der gemeenschap
(1899)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 301]
| |
Uit de eerste dagen der Zwijndrechtsche broederschap.Voordracht gehouden in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, den 14den November 1892.
In het Augustus-nummer van de ‘de Gids’ van het jaar 1892 plaatste ik een studie, die in enkele kringen eenige belangstelling wekteGa naar voetnoot1). Het was een opstel over de zoogenaamde Zwijndrechtsche Broederschap, en het bevatte een overzicht van de lotgevallen en inzichten der godsdienstige Communisten, die, in de eerste helft onzer eeuw, in enkele dorpen vooral van Zuid-Holland (Zwijndrecht, Puttershoek, Papendrecht en Waddingsveen) en van Utrecht (Polsbroek, Woerden, Mijdrecht) werden aangetroffen. Ik had over de oprichting dier broederschap, over het voortleven der onderscheidene gemeenten in hare organisatie, en over de uitvaart der laatste gemeenteleden, het één en ander kunnen meêdeelen: berichten geput uit herinneringen, die sommige opmerkers in tijdschrift-artikelen hadden neêrgelegd, uit aan mij gerichte brieven, uit mondelinge mededeelingen, en uit toen juist gedrukte gedenkschriften eener in haar kring vermaarde vrouw der secte, Maria Leer. Uit dit alles had ik een min of meer samenhangend verhaal pogen samen te stellen, hetwelk het bewijs moest leveren, dat | |
[pagina 302]
| |
de socialistische stroom, die in de eerste helft der negentiende eeuw, wel is waar kalm en vreedzaam, doch zeer merkbaar, door geheel Europa zijn wateren begon te doen ruischen, ook ons land hier en dáár had beroerd. Ik wees er op, dat dit socialisme, waar het in ons land toen tot uitdrukking kwam, geheel en al ontsproot uit een godsdienstige opvatting. Het was nog steeds de trek van ons volk, dat, waar het iets sterk voelde, het dit godsdienstig voelde. De aandoeningen, die het hart van het volk merkbaar deden kloppen, waren nog altijd religieuse aandoeningen. Toen de geest van gemeenschap in onzen landpalen hier en dáár een woning zocht, voer hij van zelf in het verblijf eener godsdienstige overtuiging. Zóó teekende ik mijn beeld der Zwijndrechtsche Broederschap. Toen ik het beeld had afgewerkt en aan het oordeel van het publiek had onderworpen, is men hier en daar nog aan het zoeken gegaan, om nog meer gegevens en detail-trekken te kunnen aanbrengen. Aldus is in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht een breed manuscript gevonden van professor Heringa uit het jaar 1832. Dit lijvig kwarto-schrijf boek bevat door de hand van professor Heringa overgeschreven ‘opstellen van Stoffel Muller en van Dirk Valk, hoofden van de oorspronkelijk Polsbroeksche afgezonderden, nu in drie afdeelingen verdeeld en gevestigd te Puttershoek, Mijdrecht en Papendrecht, aan mij (Heringa) door laatstgemelden voorganger geleend in de eerste maanden des jaars 1832’. Wij bezitten dus hier de echte authentieke mededeelingen omtrent het eerste optreden der Zwijndrechtsche broederschap, opgemaakt door de leiders zelven. Ik wenschte één en ander uit dat manuscript u mede te deelen. Wel ben ik een weinig bang, of ik aan uw waardigheid en vooral aan de waardigheid onzer Akademie te kort doe, wanneer ik deze zaken hier ter sprake breng. Mag ik mijn luidjes, voor 't meerendeel eenvoudige schippers, daglooners, zwavelstokken-venters, gewezen dienstboden, hier in dezen kring wèl binnenleiden? Hebben die zeer eenvoudige kinderen der volksklasse wel iets te doen met een Akademie van Wetenschappen? Zult gij niet uw hoofd schudden en uw wenkbrauwen fronsen, wanneer gij al die religieuse gemoedsbezwaren en | |
[pagina 303]
| |
theologische mijmerijen moet aanhooren? Ik ben inderdaad huiverig, nu ik mijn taak aandurf. Doch de gedachte versterkt mij, dat het toch waarlijk een stuk volksleven is, dat aldus voor uw oogen wordt ontrold. Het is niet onbelangrijk, hoe vóór ruim zeventig jaren in enkele dorpen onzer welvarendste provinciën door lieden der zeer kleine burgerij werd gedacht en gedroomd. Gij hebt dikwijls op wandelingen, stel in den omtrek van Leiden of Utrecht, of starend uit uw spoorwegcoupé, op een of ander binnenwater een turfschip zien drijven. Hebt gij u wèl eens afgevraagd, of de man, die dáár zijn vaartuig voortboomde of aan de roerpen zijn pijpje rookte, nog aan iets anders dacht dan aan zijn turven? Welnu, ik kan u een blik geven in het gemoed van dergelijke lieden vóór zeventig jaren. Daarbij komt dan de verrassende bijzonderheid, dat juist die lieden aangegrepen werden door de communistische beweging, die in de eerste helft onzer eeuw geheel Europa beroerde. Vindt men het in Frankrijk niet vreemd of ongepast, wanneer telkens en op-nieuw schrijvers en geleerden van zeer goed gehalte de socialistische verschijnselen van het volk vóór en omstreeks het jaar 1830 bestudeeren, en hun resultaten in de ‘Académie des Sciences Morales’ voordragen: - nog in 1887 liet de vader van den president der Fransche Republiek, Hippolyte Carnot, zijn zeer gewaardeerde ‘Notice’ over de Saint-Simonisten aldaar hooren: - zoo worde het mij ten goede gehouden, wanneer ik binnen de wanden van deze aanzienlijke zaal, en voor uw fijn en delicaat gehoor, mijn poovere geschiedenis vertel. Ik roep ten minste al uw toegevendheid in, wanneer het u, bij het eindigen van mijn voordracht, mocht blijken dat ik mij heb vergist, en een te klein onderwerp aan uw luisterende aandacht heb onderworpen.
Ik zal uit den aard der zaak het manuscript van professor Heringa volgen, en zoo weinig mogelijk wijsheid van mij zelven te berde brengen.
Vooraf een enkel woord om ons te orienteeren. Men weet dat deze lieden omstreeks het jaar 1816 een afzonderlijke maatschappij wilden stichten. Hun leiders waren Stoffel Muller, de turfschipper uit Puttershoek, de gewezen schout van Waddingsveen Dirk Valk, voorts Arie Goud en een jonge vrouw, | |
[pagina 304]
| |
vroeger weesmeisje uit Edam, Maria Leer. Stoffel Muller was vooral aangegrepen, ontroerd en bekeerd door het woord van Paulus: ‘Uit God, door God en tot God zijn alle dingen.’ Bij het licht van dat woord had hij een anderen blik op het begrip der zonde gekregen. De zonde was opgenomen in Gods wereldplan, bestond naar Gods wil, was een noodzakelijk kwaad, doch leidde tot het heerlijkste doel. In 't algemeen huldigde hij voortaan een mystiek pantheïsme. Dirk Valk, van zijn kant, droomde vooral van de naderende verwezenlijking van het Godsrijk op aarde, waarvan Christus de koning zou zijn. Allen wilden nu een samenleving realiseeren naar het model van de eerste Christengemeente te Jerusalem. Zij die geloofden zouden bijéén zijn en alle dingen gemeen hebben. Het bijzonder eigendom zou ophouden. Al wat zij hadden of verkregen zou te zamen ééne bezitting van allen uitmaken. Zij zouden daaruit de goederen uitdeelen aan allen, naar dat elk van noode had. Hun verbruik zou een gemeenschappelijk verbruik zijn. Hun maaltijd zou een gemeenschappelijke maaltijd wezen. Zij zouden zooveel mogelijk samen wonen. Aan de feitelijk bestaande burgerlijke maatschappij, die, in hun oogen, uit den Booze was, onttrokken zij zich zooveel doenlijk. Zij sloten hun huwelijken niet bij den ambtenaar van den burgerlijken stand, zij lieten hun kinderen niet bij de geboorte inschrijven in de registers van dien burgerlijken stand, zij wilden niet aan de conscriptie voor den krijgsdienst voldoen. Zij werden spoedig Nieuw-Lichters genoemd, naar het ‘nieuwe licht’ dat in hun midden ontstoken was. Zelven, van hun samenleving sprekende, gewaagden zij van ‘een gemeenschap der Heiligen’. Wij noemen hun kring de Zwijndrechtsche Broederschap, naar de belangrijkste gemeente, die zij later organiseerden. Zij wekten in het begin overal opspraak, vooral onder hun eigen standgenooten. Een verschil van gevoelen, vooral in geloofspunten, slaat onder het lagere volk altijd over tot dadelijkheden. Zij werden dus in 't begin lastig gevallen, beschimpt en mishandeld. Ook de overheid was in den eersten tijd zeer tegen hen en begreep blijkbaar niets van hun standpunt. Daar zij echter in den meest letterlijken zin - behalve misschien schijnbaar in woorden - het gebod der liefde toepasten, en bereid waren, als zij op de ééne wang geslagen waren, de andere den | |
[pagina 305]
| |
aanvaller vóór te houden, liet men hen, na aanvankelijk eerst hen met kwellingen en opsluiting in de gevangenis geplaagd te hebben, verder na 1820 met rust. Men zorgde er later voor, hen geen martelaars te maken, en liet, zeer verstandig, hun samenzijn over aan de inwendige moeielijkheden, waarmede elk gemeenschappelijk huishouden uit den aard der zaak te kampen heeft. Toen zijn dan ook achtereenvolgens die groepen, zonder dat eenige uitwendige stoot van buiten haar trof, vanzelf uit elkander gevallen. Er ontstond scheuring onder hen, daar enkele leden - wij noemen vooral Bos, een gewezen heerenknecht uit Amsterdam - tot meer dweepzieke uiterste denkbeelden oversloegen. Een fractie uit hun midden wilde later zelfs de vrouwen-gemeenschap invoeren. Godsdienstig vertoon huwde zich dan aan zinnelijke neigingen. Men gaf toe aan overspanning. De betrekkelijk meer gezonde (als wij ons zoo uitdrukken mogen) geestdrift van vroeger hield niet stand. De organisatie verliep.
Het manuscript van professor Heringa biedt ons nu echter gegevens uit den eersten tijd der Broederschap, het eerste tijdvak, de dagen der vervolging van de jaren vóór 1820, toen de geestdrift in haar eerste innige warmte zich vertoonde. Ik zal de vrijheid nemen daaruit te putten en uw aandacht bij drie punten bepalen. I. Eerst zal ik iets mededeelen over de arrestatie hunner leiders en over hun verschijning vóór den rechter in 1820: II. ten tweede zal ik uw aandacht vragen voor een analyse van fragmenten uit een mystiek godsdienstig geschrift, dat Stoffel Muller in 1818 in een zijner gevangenissen opstelde, en zal ik stilstaan bij hun geloofsbelijdenis op enkele sociale punten: III. en ten derde zal ik, wanneer uw geduld mij niet begeeft, een Klaag- en Boete-rede door hen in die dagen opgesteld u voorlezen, en daaraan enkele opmerkingen vastknoopen. | |
I.Wij spreken eerst over de hun aangedane kwellingen en vervolgingen, gedurende de jaren 1817 tot en met 1820. Vóór ons liggen nu de berichten en verhalen van al de | |
[pagina 306]
| |
bittere en onaangename bejegeningen, die zij in 't begin moesten verduren, toen zij voor het eerst met hun denkbeelden voor den dag kwamen. Zij hebben - zoo als zij zeggen - die mishandelingen, ‘die hun om der waarheidswille zijn aangedaan,’ niet opgeteekend, om den menschen dat te verwijten, of als het ware een schuld hun op te leggen, maar om getuigenis te geven van de waarheid. Zij wenschen niemand te beleedigen, maar slechts mede te werken om waarheid en recht te helpen handhaven. Een negental van dergelijke feiten wordt aangevoerd: fragmenten eener eentonige geschiedenis van smaad en lijden. Duidelijk was het, dat zij ergernis gaven aan het lagere volk, uit welks midden zij waren opgestaan. Dat volk drong de overheid en de politie om in te grijpen, en de hand op hen te leggen. - Zóó ging het 3, 4 en 5 Juli 1817 te Puttershoek, waar Stoffel Muller, Maria Leer en Cornelia Groeneveld reeds handtastelijk werden verontrust, en Maria Leer, toen zij van het schip aan wal kwam, door de agenten van politie naar de gevangenis te Dordrecht werd gebracht, daar zij geen papieren had. - Zóó geviel het 17 Februari 1818 te Warmond, waar Stoffel Muller en Maria Leer een bezoek aan een vriend Hendrik van Dijk brachten, en zij dadelijk bij den arm door de politie aan het Warmonder-hek uit de gemeente werden gezet. - Soortgelijke bejegeningen ondervonden zij 11 April 1818 te Waddingsveen, waar Dirk Valk, die inmiddels door den ambachtsheer als schout was afgezet en vervangen, door de samenscholende dorpsbevolking werd beschimpt, toen hij met eenige broeders en zusters in zijn huis oefeningen hield. - Ook te Gouda liet men hen niet met rust. Toen twee hunner, Cornelis Verdoes en Adrianus Verstraten, den 22sten Juni 1818 dáár op straat gingen, werden zij met steenen gegooid en vervolgens opgebracht. - Inmiddels was Stoffel Muller met Arie Goud en Maria Leer reeds in April 1818 te Gouda gevangen gezet, omdat zij deel hadden genomen aan de samenkomsten bij Valk aan huis. In de verhalen over de gevangenschap komen brieven voor, die Stoffel Muller, bijv. op 24 April 1818, schreef aan den commissaris van politie te Gouda ‘opdat een ieder, en dus ook hij, zich daarnaar overeenkomstig Gods wil zou kunnen gedragen’. De aanhef van den brief zou dezen dienaar van het gerecht uit den aard niet zachter stemmen. Het was een zonderlinge bede | |
[pagina 307]
| |
om toegevend gehoor. Het luidde aldus: ‘aan den goddeloozen man, hij zij wie hij zij, die bewerkt heeft of nog bewerkt, dat ik en mijne broeders en zusters zóó mishandeld word, vrede en zaligheid.’ In een tweeden brief wordt nog nader ontvouwd ‘hoe de waarheid gevangen wordt gezet, de leugen daarentegen met eere wordt bekleed,’ ‘hoe het rijk van gerechtigheid, vrede en waarheid’ als met de voeten wordt getreden. Reeds van uit de gevangenis te Gouda schreef Stoffel Muller brieven aan den procureur-generaal en den officier van justitie, maar vooral 1 Mei 1818 een brief aan den koning, die vrij opmerkelijk is. Niet onaardig is de stelling, die de schipper neemt tegenover den koning. De brief luidt aan het slot aldus:
Indien het Gods wil is, wenschten wij u wel mondeling te spreken, o Koning! dewijl wij zaken van het hoogste belang aan u, o Vorst! wegens den Godsdienst, te zeggen hebben, zeer dienstig voor het behoud van u en uw vorstelijk huis en voor de geheele wereld die in het booze ligt. Want het wankelt al wat zeker is, omdat er buiten het fondament gebouwd wordt. Er is geen regte Godskennis; en dat is het eeuwige leven: dat wij U kennen den éénigen waarachtigen God, en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt, zegt Jezus. Het moet zijn: uit Hem, door Hem, en tot Hem zjjn alle dingen. Dan zouden die dingen, die op zich zelven beschouwd goed zijn, waarlijk heerlijk zijn, daar zij, zonder dat, hinderlijk, ja kwaad zijn: en dingen, die kwaad zijn, zouden dan gestuit, ja ophouden te zijn. God, de God uws vaders, die hem uit allen nood verlost heeft, geve u wijsheid, die den verstandigen naar boven leidt, om Hem te kennen, die ook uw God is, hoewel Hem niet regt kennende; die u bij uwe regterhand gevat heeft, dat zigtbaar is in de leiding zijner Voorzienigheid met u en uws vaders gantsche huis; en nu is de tijd om verder acht te geven op Zijn bestuur, zelfs in dit geschrift. Laat het niet klein zijn in uwe oogen. Want God vernedert die hoog van ooge zijn, maar den nederigen geeft Hij zijne genade. 't Is niet buiten Hem; want zonder Zijnen wil valt er geen hair van ons hoofd, noch geen muschje op de aarde. Veracht den dag der kleine dingen niet; want Hij wil er groote door uitwerken, opdat het blijken zoude dat de sterkte Godes is. Gedenk aan de ordonnantiën van Koning Jezus; indien gij niet wordt gelijk een kindeken, gij kunt in Gods koningrijk niet ingaan; en die zeide: laat de kinderkens tot mij komen, want derzulken is het Koningrijk. Indien uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele ligchaam eenvoudig zijn. Ontvang dan deze letteren alzoo als van een kindeken in het Koninkrijk Gods! eenvoudig, maar oprecht en in waarheid uw liefhebbende broeder in den Heere, den God der gantsche aarde, voor Welken ik op heden sta. Hoor Hem, die uwe ziele lief heeft; verloochen u zelven; neem uw kruis op en volg Hem na en het zal u wèl gaan. Wee hen, die naar Egypte aftrekken om hulp, want die voor de vreeze zal vlieden, zal in den kuil vallen: en | |
[pagina 308]
| |
wie uit den kuil opklimt, zal in den strik vallen. Mijne hartelijke wensch en bede is voor u ten goede, en alle uwe betrekkingen, heil en zegen.
- Toen Stoffel Muller en de zijnen uit de gevangenis te Gouda vrijkwamen, waren zij weder naar Waddingsveen bij Valk gegaan. Doch, na een korten poos, werden zij ook dáár, Augustus 1818, het dorp uitgezet. Wederom wendde Muller zich tot den koning, met de vraag: ‘Zijn wij vogelvrij?’ - Doch de mishandelingen hielden niet op. Toen Dirk Valk met vrouw en dochter, benevens een vriend, Teunis van den Broek, op 9 November 1819 te Leiden een bezoek brachten aan Fokker Veenstra, aldaar woonachtig, kwam een dienaar der justitie hun aanzeggen, om onmiddellijk met hem mede te gaan naar den officier van justitie, de heer J. Verschuur. Deze behandelde hen ruw, beleedigde hen: ‘je hoer staat dáár’, zeide hij tegen Valk, aldus Valks vrouw aanduidende, die in de gang stond: en liet hen voorts de stad uitzetten. - Overal verjaagd, en nergens den kost kunnende verdienen, was een deel der broeders en zusters te Polsbroekerdam in een boerderij van Dirk Schenkel neêrgestreken, welke boerderij zij hadden gehuurd. Dáár waren zij een zwavelstokken-neering begonnen. Doch ook dáár werden zij lastig gevallen. Arie Goud en Cornelis Groeneveld waren 11 November 1818 uitgegaan, om met een kruiwagen voor Dirk Schenkel gekapt brandhout te halen: zij werden aangehouden en naar Utrecht gebracht, waar zij gevangen werden gezet. Weldra, toen in Juli 1820 Dirk Schenkel zijn huis had verkocht, werd het hun onmogelijk gemaakt dáár te blijven. De nieuwe eigenaar (Pieter Verwaal) wilde de woning hun wel tijdelijk verhuren, maar het gemeentebestuur van Polsbroekerdam belette het hem. Zóó, door den nood gedreven, verkochten zij hun bedden en wat zij nog hadden, en schaften zij zich voor dat geld een schuit aan, een bovenlandsche aak, op welk vaartuig, dat nu voor hen, hun vrouwen en kinderen tot verblijf moest dienen, zij in de richting van Dordrecht stevenden. Aldaar dachten zij wat geld te kunnen verdienen, door aan de Krap bij 's Gravendeel struiken te rooien, die boven 't water uitstaken. Terwijl zij aan dat werk bezig waren, had nu het voorval plaats, dat het laatste hunner droeve kwellingen zou zijn, en | |
[pagina 309]
| |
dat aanleiding gaf tot de behandeling hunner zaak voor den correctioneelen rechter te Dordrecht. De bejegening, die zij toen van de zijde van het Openbaar Ministerie te verduren hadden, teekent vooral den tijd en den indruk, dien zij op hun omgeving maakten. Men kan zeggen, dat werkelijk twee wereldbeschouwingen toen met elkander in botsing kwamen. De gewone dagelijksche maatschappij begreep niet wat die lieden bedoelden en pastte de regels, welke in de dagelijksche orde van zaken thuis behoorden, hard op deze lieden toe. Doch deze lieden hadden zich juist buiten de gewone regelen der bezige maatschappij geplaatst, en droegen, als echte geestdrijvers, een ideaal van een heerlijker maatschappij in hun brein en gemoed. Van uit dat ideaal spraken en getuigden zij. Over en weder verstond men elkander niet. Het werd een schok van twee sfeeren van denkbeelden. Zij meenden als gezalfden van den Heer te spreken: en de politie en de justitie pakten hen op als landloopers. Zij meenden, toen de overheid hen tot burgerlijke plichtsbetrachting aanmaande, het recht te hebben ook de overheid te wijzen op ideëele plichten en geboden: en de overheid zette leen in den kerker wegens beleediging der gestelde machten. Het anders vulgaire en banale incident der aanhouding van lieden, die men van landlooperij verdenkt, krijgt door de ideeën, welke die zoogenaamde vagebonden vertegenwoordigen, een ongewoon en diep perspectief. Hun veroordeeling tot een gevangenis-straf van zes jaren is nog iets anders dan de veroordeeling van gewone beschuldigden. Het is daarom niet onbelangrijk na te gaan, hoe zij zelven deze gebeurtenis met al de kleine feiten, die zich daarom groepeerden, beschouwden en opvatteden. Nu bezitten wij in de excerpten van professor Heringa daarover een door hen eigenhandig opgesteld relaas. Het is de copie van een memorie, waarmede zij bij het gerechtshof te 's Gravenhage in appèl kwamen van het vonnis der Dordrechtsche rechtbank. Wij nemen de vrijheid dit stuk van 26 September 1820 u voor te lezen.
Copie van de Memorie of Getuigenis der waarheid, door S. Muller, D. Valk, Maria Leer, Ary Goud, Helena van der Gijp en Kaatje Bender, als appellanten aan de Raden van 't Hoog Geregtshof, in 's Gravenhage, op den 26sten September ingediend. | |
[pagina 310]
| |
Aan de Raden van het Hoog Geregtshof in 's Gravenhage. In naam van Hem, uit Wien, door en tot Wien alle dingen zijn. Hem zij de heerlijkheid, magt en majesteit in alle eeuwigheid! Amen! Vrede en Zaligheid aan hen, die dit lezen en de waarheid verstaan! De mede ondergeteekende, Dirk Valk, gewezen Schout en Secretaris der Gemeente Waddingsveen, gedurende January 1815 tot en met Maart 1817 ingesloten, Geeft bij deze te kennen, dat de almagtige God van hemel en aarde hem in den tijd, dat hij bovengemelde functie waarnam, heeft believen te bekeeren van een naam-Kristendom tot een dadelijk, of anders van een kind des duivels tot een kind van den levenden God: en dat wel zóódanig, dat hij door de goddelijke kracht is genoodzaakt geworden, om zijn leven te moeten gaan inrigten naar het voorschrift en de leer van Jezus, beschreven door de heilige Evangelisten en Apostelen, gelijk de eerste Kristenen en geloovigen, te lezen in de Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 2 : 41 tot 't einde, waar geschreven staat: ‘die dan zijn woord gaarne aannamen .... zalig wierden.’ En het 4e hoofdstuk, van vers 31-35: daar leest men als volgt, ‘Ende als zij gebeden hadden .... van noode hadden.’ Met de navolgende personen, dewelke de Heere allen, in eene meerdere en mindere mate, met zijn licht heeft believen te begunstigen, namelijk: Stoffel Muller als den oudsten broeder, gedomicilieerd te Puttershoek: Maria Leer te Amsterdam: Arij Goud, te Puttershoek: Sara Wulfse, thans woonende te Puttershoek: Klaas Davids met zijne huisvrouw Aagje Blomhof, wonende te Noordwaddingsveen: Cornelis Verdoes met zijne vrouw Geertruy Versluys, gedomicilieerd te Noordwaddingsveen: Cornelis Groeneveld met zijn vrouw Dirkje Kroes, te Noordwaddingsveen: Machiel Hogervorst, te Noordwaddingsveen: en Dirk Valk met zijne vrouw Helena van der Gijp en deszelfs dochter: benevens Gerretje Fruijt, dienstmeid van gemelden Dirk Valk: dewelke allen gezamentlijk uitmaken eene Christelijke Broeder-gemeente, die de Heere God daar is beginnen te stichten, met hun dadelijk het geloof, door de liefde werkzaam, te doen betrachten, zoodat zij nu niet meer bloote naam-Kristenen, maar levende leden van Kristus zijn geworden. Dan, nadat zij allen vooraf vele bespottingen, en sommige hunner grove mishandelingen hadden moeten ondergaan, hebben de menschen, die tot het Antikristische of Rijk der duisternis behooren, hen zoodanig door de vijandschap (die de natuurlijke onwedergeborene mensch tegen de waarheid en het Rijk des lichts heeft, gelijk door alle tijden, van Adam af tot nu toe gebleken is; ja 't welk God gezegd heeft: ‘ik zal vijandschap zetten enz.’) op eene geheel ontmenschte wijze mishandeld, dat ze hen allen hebben gelasterd, geslagen, gedeeltelijk van hunne goederen beroofd, het huis van gemelden Dirk Valk bestormd en sommigen hunner in de gevangenis geworpen te Waddingsveen eerst, namelijk Arij Goud, Dirk Valk, Stoffel Muller, Maria Leer en Saartje Wulfse voornoemd: - alwaar de menschen, onder het bestuur van Waddingsveen en Bloemendaal, in de gevangenis Stoffel Muller 39 of 49 stokslagen hebben gegeven, zoodat, de veldwachter den stok aan stukken slaande, zijne rug en armen bont en | |
[pagina 311]
| |
blaauw waren, terwijl hij op zijne knieën voor hen was biddende; en waarvan de voornaamste aanvoerder was Leendert van Rijn, van beroep korenmolenaar, wonende te Bloemendaal, assessor dier gemeente. Na aldaar drie dagen te hebben gezeten, hebben zij ons uit elkander gedreven, en Dirk Valk verboden eenig mensch bij hem in huis te ontvangen: hetwelk hij van Gods-wege niet heeft kunnen gehoorzamen. Zoodat zij kort daarna Stoffel Muller en Maria Leer, Arij Goud en Sara Wulfse weder bij voornoemden Dirk Valk uit den huize hebben gehaald en geboeid naar 't Gijzelhuis te Gouda getransporteerd onder directie van gemelden van Rijn; en alwaar zij 13 veeeken als misdadigers zijn behandeld en weder ontslagen, zonder hen eens te hebben verhoord; tegen welken handel Stoffel Muller in de gevangenis heeft geprotesteerd met brieven aan de onderscheidene regtbanken, ook aan den Procureur-Generaal; met brieven aan de predikanten en aan den Koning der Nederlanden, door den cipier van de gevangenis aan den commissaris, Bode genaamd, te Gouda laten bezorgen, met verzoek dezelve te bezorgen, daar en waar zij behoorden. (In dien tusschen-tijd hebben de menschen niet opgehouden Dirk Valk met zijne overige Broeders en Zusters te vervolgen, ja zelfs zóó, dat zij eenen Broeder met name Teunis van den Broek, wonende te Rotterdam, hebben trachten te verzuipen, zoo zij dit noemden, hem dadelijk in 't water gooiden en met slijk overlaadden). - Nadat laatstgenoemde gevangenen uit de gevangenis te Gouda ontslagen waren, hebben wij de geschriften en kopiën van de brieven, door meergenoemden Stoffel Muller gesteld, eigenhandig op aanwijzing van den Koning, uit de kerk komende, aan zijn rekwestmeester gegeven, Hem, den Koning verzoekende, ons in dezen regt te doen ervaren, ofte ons, indien wij schuldig bevonden werden, te straffen. Dan, daarop tot heden nog geen antwoord bekomen hebbende, heeft dit veroorzaakt, dat het gemeen zich een regt schijnt aangematigd te hebben om ons te blijven vervolgen, als of wij Vogelvij verklaard waren, en ons allen van onze woonplaats verdreven hebbende (except Klaas Davids met zijne vrouw en Machiel Hogervorst), zoodat wij genooddrongen zijn geweest, ons te begeven, dáár, waar wij het minste vervolgd werden; en welke plaats ons de Heere bereidde bij eenen vriend en broeder, met name Dirk Schenkel te Polsbroekerdam, drie uren boven Gouda, alwaar wij dan gezamentlijk hebben gewoond, verteerende intusschen onze overgelatene goederen, en vervolgens met zwavelstok-maken den kost winnende, tot in 't begin der maand July 1820: als hebbende intusschen genoemde Dirk Schenkel zijn huis verkocht, en wilden wij daarna het vóórvertrek huren van den tegenwoordigen eigenaar Pieter Verwaal, tot dat onze zaak door den Koning beslist was; - dan, deze man dit gaarne willende doen, is daarin belet door de regeering van Polsbroekerdam, zoodat wij eindelijk door den nood gedreven waren onze bedden te verkopen, om ons een schuit en vaartuig tot verblijf voor ons, onze vrouwen en kinderen aan te schaffen, tot dat wij huizen konden bekomen en ons een veilige woonplaats door den Koning zoude zijn aangewezen, alwaar wij vrijheid hadden om onzen Kristelijken Godsdienst in de waarheid, naar 't Evangelie, onder eene Kristelijke bescherming en Burgerlijke wetten, onverhinderd uit te oefenen; | |
[pagina 312]
| |
hetzij men ons afzonderlijk of bij elkanderen late woonen en waarom wij den Koning verzocht hebben (en tot heden nog geen antwoord op bekomen hebben) door de vervolgingen ons aangedaan, hoewel wij ongaarne verre van elkander zouden zijn gescheiden, ten einde de Gemeenschap der Heiligen te kunnen oefenen. Ook kunnen wij geene wetten gehoorzamen, die tegen Gods getuigenis aanloopen maar willen ons in alles onderwerpen, wat niet strijdt tegen Gods gerechtigheid, in den bijbel geopenbaard. Ja zelfs, al wilde men ons in Frederiksoord eene plaats aanwijzen om te woonen, behoudens onze Kristelijke vrijheid, om van God en goddelijke zaken te spreken, naar dat licht dat God ons geeft.
Zoodat wij dan een bovenlandsche aak gekocht hebben en alzoo den 13den of 14den July 1820 van Polsbroekerdam daarmede vertrokken zijn naar de Krap bij 's Gravendeel, om op een zeker eiland aldaar struiken te rooien, waartoe wij van den opziender permissie hadden, om alzoo met onze handen de nooddruftigheden dezes levens ons te verschaffen. Dan, aldaar eenige dagen, 6 of 7, met gemelde aak gelegen hebbende, zijn er van tijd tot tijd eenige vaartuigen met menschen naar ons gekomen, dewelke wij alle met liefde ontvangen hebben, en aan hen, die begeerig waren naar de reden van zoodanig eene levenswijze, behoorlijk verslag gevende: daarbij aantoonende, dat het gansche menschelijke geslacht thans in de duisternisse als in een helder licht wandelde: dat alle menschen de wet, om God boven-al en hunne naasten als zichzelven lief te moeten hebben, verlaten hebben: en dat een ieder thans met gierigheid maar voor zijn eigen huis gierde: en dat alle menschen, die zóó handelen, noodwendig daarin zullen omkomen: want dat geene hoorders der wet zullen geregtvaardigd worden: en dat een werkdadig geloof alleen den mensch kan gelukkig maken, en een mond- of dood geloof daarentegen den mensch ongelukkig maakt en naar de hel sleept: en dat een iegelijk die niet blijft, om dat te doen, van God vervloekt is: dat allen die het zwaard nemen er door vergaan zullen, gelijk Jezus zegt: dat Jezus, de Apostelen en alle heilige martelaren door lijden en geestelijke wapenen, door bidden en verdragen, door te zegenen die vloeken, hebben God gehoorzaamd, gestreden en overwonnen: dat het zwaard, in eene wereldsche magt niet goed gebruikt, het tegen- of antikristische rijk uitmaakt: en dat zij, die daar vóór, of dat aanbidden, om werelds voordeel, eer en aanzien, valsche Profeten en leeraren zijn, die in hun eigen naam komen: waartegen Jezus waarschuwt. En dat alzóó, alle menschen, door de oude slang, den Duivel, de eigenliefde, hun vleeschelijk verstand, en waan der rede, misleid worden; waardoor zij zeggen: dat is mijn goed, dat heb ik gedaan: 't welk de leugen en het merkteeken van het Beest is, waarvoor alle menschen onder schijn van Godsdienst buigen. God is wettig Heer en Eigenaar van alles, en wij zijn niet bekwaam iets goeds als uit ons zelven te denken, maar alle onze bekwaamheden zijn uit God: en van Hem komen alle goede giften en volmaakte gaven: dat is de waarheid. En dat wij zóó, als goede rentmeesters, Gods goed moeten gebruiken, om het regtvaardig oordeel van God te kunnen verwachten in den dag Zijner toekomst, die een ieder vergelden zal naar zijne werken, zonder onderscheid. En dat wij nu van die | |
[pagina 313]
| |
duisternis (daar wij met andere menschen eertijds in gelijk waren en leefden, doende door de onwetendheid den wil van onze gedachten) nú tot God bekeerd waren, en de menschen van Godswege al onze naasten moesten aanzeggen, dat zij, op dien weg voortgaande, goddeloos zijn, en dat het den goddeloozen kwalijk zal gaan: maar als zij willen leven, zoo als Jezus gebiedt (gelijk wij trachten te doen), zij dan geregtvaardigd zullen worden, en dat het den regtvaardigen wel zal gaan. Op dien voet getuigen wij tegen de menschen van de waarheid, dat wij als Kristenen, uit de liefde, naar het Evangelie, verplicht zijn aan alle menschen, zonder onderscheid: ‘Zegt den goddeloozen, het zal hem kwalijk gaan’: zonder rang of ambten daardoor te kwetsen; dewijl het getuigenis niet tegen de ambten, maar tegen de overtreding is ingerigt, sprekende alzoo de waarheid uit een rein hart en goede conscientie en een ongeveinsd geloof, naar het voorbeeld van onzen Meester, tot behoudenis der menschen en geenszins om te beleedigen; edoch niemand ontziende; den persoon niet aannemende, maar vrij de taal van ons hart sprekende, in de tegenwoordigheid Gods, houdende eene goede conscientie voor God en de menschen, zonder iemand te vleijen of een kwaad hart toe te dragen, en dienende zóó, naar het voorbeeld van de Profeten, van onzen Heer en van zijne Apostelen, in den gemoede den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, wien alléén toekomt alle lof en heerlijkheid tot in eeuwigheid. En zóó zeggen wij dan van de goddeloosheid en het kwaad dat 't vervloekt is; en van de waarheid en het goed, dat het van God gezegend is; en beschuldigen en beleedigen niemand; ja: wij bidden voor onze grootste vijanden, omdat wij weten, dat zij van den vijand overheerscht zijn en daarvan moeten verlost worden. Daarom leerde Jezus zijne Discipelen bidden: verlos ons van den booze! en zeide: hebt uwe vijanden lief! Nu liefhebben en beleedigen (dat is vloeken) kan immers niet zamen gaan: maar de duivel, de hoogmoed in den mensch, meent altijd dat hij beleedigd wordt, als er waarheid tegen hem en van hem getuigd wordt.
Nu, zóó hebben wij dan doorgaans, aldaar liggende in de Krap met de aak, tegen de menschen getuigd, tot op Maandag den 24sten July 1820, toen kwamen er twee menschen bij ons in de aak, arbeiders, die met ons op datzelfde eiland aan de kade werkten. Zij zeiden van de Mijlse kermis te komen, vloekende en razende, pochten zij op hun kermis-houden, waarover Stoffel Muller voormeld hen in de liefde bestrafte, zeggende, dat zij gelukkiger zouden geweest zijn, indien zij het geld, dat zij verkwist hadden, den armen hadden gegeven, en dat zij, zóó voortgaande en zich niet bekeerende, zekerlijk naar de hel moesten. Daarop wierden zij boos en één hunner zeide, ons van nacht te zullen laten verzuipen; dat zeer makkelijk te doen was, met een gat in het vaartuig te booren, terwijl wij sliepen. Stoffel Muller zeide, dat hij verplicht was van zulke bedreiging aan den regter aan te geven, tot den man zijn geluk, om hem in zijne goddeloosheid te stuiten. Daarna gingen zij heen en wij gingen ook ieder aan ons werk tot na den middag; en met hoog water niet kunnende werken, kwamen er weder onderscheiden schuitjes, waarbij ook was, zoo men zeide, de onder- of substituut-officier Gevaerts, een dienaar Aart Groeneveld, | |
[pagina 314]
| |
Saliekroep de klerk van gemelden subst.-officier en nog een ander persoon, die ons daarna met het schuitje van gemelden officier naar 's Gravendeel roeide, met name ons onbekend. Intusschen kwam gemelde arbeider, dien Stoffel Muller vermaand en bestraft had, ook weder bij ons aan boord en vroeg aan Dirk Valk, of hij zijn pijp aan mogt steken: hem antwoordende: ‘ja mijn vriend! en hem tevens vragende, of hij zich aan die booze voornemens en uitdrukkingen van 's morgens hield, om ons te laten verzuipen! dat ik dan in de gelegenheid zonde zijn om daarvan kennis te geven’. Hetwelk de gemelde subst.-officier Gevaerts, met de genoemde personen bij hem in het schuitje, hoorden, als liggende met zijn schuitje vóór, tegen ons vaartuig, toen Dirk Valk met den arbeider was sprekende: komende gem. officier kort daarna vóór in ons vaartuig; en dewelke op die gezegden zeide: ‘het zoude weldadig zijn, als ze jelui lieten verzuipen’; - 't welk opgemelde personen, bij den officier zijnde, indien zij de waarheid willen zeggen, kunnen getuigen, benevens vele andere menschen, ons allen onbekend, uitgenomen Antonie Valk, broeder van Dirk Valk en .... van Kuijk, wonende te Zwijndrecht. Ook kunnen de navolgende personen, die met ons in de aak of 't vaartuig waren, getuigen, namelijk Cornelis Verdoes, Adrianus Verstraten, Gerritje Fruijt, Gerrit Timmerman en Maria Anna Raboult. (- Ik bid u! overweegt nu zulke uitdrukkingen eens van een man, die het zwaard als Gods dienaresse, den goeden tot bescherming en den kwaden tot straffe, moet gebruiken, en dat, in het bijzijn van den man, die zulks gezegd had en veel meer andere menschen. Ik vraag aan elk onpartijdigen waarheidminnaar, of dat niet is de Justitie met voeten treden, het regt krachteloos maken en den goddeloozen het zwaard in de handen geven? -) Nu, op die uitdrukking, en van dezelve, zeide Stoffel Muller: weet gij wel man! dat het schrikkelijk goddeloos is, dat te zeggen: ‘het zoude weldadig zijn jelui te laten verzuipen’? Doch daarop ontkende hij vol-uit gezegd te hebben van te verzuipen: maar zeggende, dat hij alleen gezegd had: het zoude weldadig zijn (hoewel dat hetzelfde is, als een antwoord op de gezegdens van gemelden arbeider in het gesprek van Dirk Valk met hem). Zoo getuigen wij, dat het eerste gezegde waarheid is, en de God van hemel en aarde zal het bevestigen. - Wijders heeft Stoffel Muller gezegd: ‘gij zijt vervloekt Goddeloos Man! en als gij u niet bekeert, moet gij naar de hel!’ dat van alle de overige broeders en zusters met ‘Amen’! is bevestigd. Hij zeide daarop: ‘Zult gij zwijgen tegen den Officier’: meenende zeker, dat zijne kwaliteit hem permitteerde tegen God te zondigen; maar Stoffel Muller zeide: daarom niet te geven, wetende tegen hem niet in kwaliteit als officier, maar als overtreder van Gods wetten, waarop met den vloek in Gods getuigenis gedreigd wordt, te spreken; en hem, in Gods naam en op Gods bevel, tot zijn geluk dat te doen hooren. - En wie nu naar waarheid oordeelen wil en kan, zal duidelijk genoeg zien, dat hier geene beleediging heeft plaats gehad, als zijnde ons getuigenis niet tegen het ambt, als officier, maar tegen een misdadig mensch, die de wetten van God schendt, met te zeggen: het zoude weldadig zijn, dat ze jelui lieten verzuipen: tegen het gebod, gij zult niet doodslaan! en tegen het getuigenis van Jezus, doet een ander zooals Gij zelf wenscht gedaan | |
[pagina 315]
| |
te worden! En wie ziet niet, dat die man zijne magt als officier hier misbruikt tegen menschen, die hem, in plaats van kwaad goed gedaan hebben, met hem te herinneren aan zijne misstappen en, door vermaningen en bestraffing, als een vuurbrand uit het vuur te rukken. Hij behoorde als David, die grooter in kwaliteit was dan hij, te zeggen: de regtvaardige sla mij, en het zal weldadig zijn, ja, zijne bestraffingen zullen als olie op mijn hoofd wezen. En wie toch ziet niet, dat deze man gelijk is aan hen die strikken leggen in de poorten desgenen die bestraft? die een mensch schuldig maken om een woord, daar zij niet schuldig zijn, en zóó den rechtvaardigen verdrijven in het woeste. - Hij dan, meenende nú reden genoeg te hebben, onder schijn van regt, ons te kunnen verdrukken, zeide: ‘pak hem, namelijk Stoffel Muller, in naam van de Justitie maar mede!’ Dirk Valk zeide: ‘dat is mijn broeder, en al wat hij getuigd heeft, getuig ik ook; en het is vervloekt goddeloos.’ De substituut-officier gebood nu ook, dat hij in zijn schuitje zoude komen; 't welk hij deed. Wijders, zoekende de substituut-officier uit dien vijandigen geest door strikvragen ons te misleiden, en zeggende: dan is de Koning ook goddeloos: wij zeiden, als de Koning en alle menschen zóó doen, dat het dan ook vervloekt goddeloos is; niet sprekende van de kwaliteit des persoons, maar van de goddeloosheid; en die is immers van alle menschen, zonder onderscheid, bij en van God vervloekt! Vervolgens hebben zij ons, als misdadigers naar het gijzelhuis te Dordrecht getransporteerd; en des anderen daags hebben zij de andere personen uit de aak gehaald; die allen met ons op dienzelfden grond hebben getuigd van de waarheid: benevens onze goederen in arrest genomen en het gereedschap, dat wij geleend hadden om struiken te rooijen. - Stoffel Muller en Dirk Valk werden den eersten avond gebragt in eene gevangenis, daar zij licht hadden; en daaruit werd des anderen daags Stoffel Muller gehaald en voor den hoofdofficier Vrijthof en substituut-officier Gevaerts en nog twee andere menschen (hem onbekend) gesteld. Gevaerts zeide tegen Stoffel Muller, hier is uw regter: waarop Muller zeide: ‘God zal u rigten’. Vrijthoff zeide daarop, met een toornig gelaat, tegen den cipier; ‘breng hem boven alleen’! - Daags daaraanvolgende wierden wij allen bij de goederen, die zij op het stads- of Gijzelhuis hadden laten brengen, geroepen, om ieder zijn goed, zoo zij zeiden, uit te zoeken: waarop voornoemde Muller en Valk zeiden, het is Gods goed en alleen in zoo verre het onze, om, naar Gods wet, het gebruik er van te nemen. Muller zijn verschooning en een Bijbel willende nemen, zeide: ‘wat zouden die menschen beschaamd worden als zij ons kenden’! en oogenblikkelijk moesten Valk en Muller, op het zeggen van Vrijthoff (terwijl Gevaerts de substituut-officier zeide: ‘wij zullen u wel een paar jaar laten zitten’) naar een donker dievengat, zonder Bijbel, zonder verschooning en eene geheele verontwardiging: houdende ons zóó zitten, zonder iets te bezorgen om onze zaak den regter bekend te doen worden; en werden alzoo met ons zevenen gezet: namelijk Stoffel Muller, Dirk Valk, Arie Goud, Gerrit Timmermans, Maria Leer, Helena van der Gijp en Kaatje Bender: en de overigen met name Cornelis Groeneveld, zijne huisvrouw Dirkje Kroes en vier kinderen, Cornelis Verdoes, Gerritje Fruijt, Adrianus Verstraten met zijne twee kin- | |
[pagina 316]
| |
deren en Maria Anna Raboult, na één of twee dagen weder losgelaten: (doch welke laatstgemelden benevens Gerrit Timmermans, sedert ruim een half jaar bedelnaakt bij de broederschaar te Polsbroekerdam zijn gekomen, en Adrianus Verstraten, aldaar werkende en met ons vereenigd zijnde, met ons medegaan, en Kaatje Bender is ook sedert een groot jaar bij de broeders te Polsbroekerdam gekomen). Daarna zijn wij Stoffel Muller, Maria Leer, Arij Goud, Kaatje Bender, Dirk Valk en Helena van der Gijp, door den deurwaarder gedagvaard, als zich te hebben schuldig gemaakt aan landlooperij en beledigende, uitdrukkingen tegen den Officier van Justitie en Z.M. den Koning, om op Vrijdag den 4den Aug. 1820 voor de correctioneele Regtbank te compareeren, alwaar zij ons geboeid naar toe bragten, en vervolgens, zonder dat wij door den regter van instructie verhoord waren, op een goddeloos Proces-Verbaal door den substituut-officier uit dien vijandigen geest gedresseerd (als hebbende onze tegenpartij intusschen gelegenheid, om de verstanden met v óóroordeelen en leugens tegen ons te vervullen) en enkel leugens inhoudende, en door vier getuigen (waarvan ik er maar één, naar mijn beste weten, heb gezien, toen ik Dirk Valk en Stoffel Muller, op Maandag den 24sten July 1820 gevangen zijn genomen:) met eede bevestigd dat het waarheid was: - namelijk den inhoud van het Proces-Verbaal, hetwelk wij in naam van God, die regt doen zal, verklaren, dat wel eenige woorden, wat de letter aangaat, waar is, maar de geest geheel en al leugen is: - tegen ons voort hebben geprocedeerd, en alzoo in eene gevangenis-straf voor twee jaren hebben gecomdemneerd met de kosten enz. En omdat men ons niet vooraf gehoord had en buiten de gelegenheid gesteld, om den regter met onze zaak bekend te maken, hebben wij openlijk gezegd: dat het onwaarheid en onregt was, wat men ons aandeedt, zeggende, dat de substituut-officier schuldig was. Daarna heeft de regter gezegd, dat wij zouden zwijgen en straks gelegenheid zouden krijgen om te spreken, en hetwelk aldus is geschied, dat na het vonnissen ons, één voor één, afgevraagd werd, of hij wat in te brengen had; en willende alstoen een verslag van den toedragt der zaken geven, en het ware hoe, waarop men tegen ons procedeerde, ontdekken, eerst S. Muller, en vervolgens de één na de ander; maar aan niemand onzer is gelegenheid gegeven zulks behoorlijk te doen: zeggende de regter, toen wij aan 't spreken waren: ‘brengt ze maar weeg!’ Onder het wegbrengen heeft Dirk Valk gezegd: ‘Gij doet ons onregt aan, en ik daag u voor de vierschaar ran God mijn Vader en die zal u regt doen’; en tegen de dienaars die hem wilden doen zwijgen, zeide hij: ‘voor God wil ik zwijgen’; hebbende de regter zich alzoo een geruimen tijd bezig gehouden, zonder het wezen der zaken te onderzoeken. Intusschen hebben wij gezegd te protesteeren en te appeleeren alzoo het alles onregt was wat men ons aandeed; aangezien wij ons nooit of nimmer aan landlooperij of beleediging van Koning, Justitie of iemand schuldig hebben gemaakt; maar integendeel, uit liefde tot 's menschen geluk, de waarheid getuigd of gesproken. Daarna hebben zij ons weder naar de Gijzelplaats geboeid getransporteerd; vervolgens zijn weder, tegen den 11den Augustus daaraanvolgenden gedagvaard geworden: Dirk Valk, Stoffel Muller en Maria Leer, als zich | |
[pagina 317]
| |
te hebben schuldig gemaakt, in de vorige teregtzitting, aan beleedigende uitdrukkingen tegen de Regters en den Officier van Justitie; en hebben ons daar vrij naar toe gebragt. Alvorens wij voor de regtbank zijn gekomen, heeft de President der rechtbank, Janson, ons allen bij zich doen komen: en, nadat wij hem eenige inlichting van het gantsche gedrag onzer zaak, namelijk van het begin van den substituut-officier af, waarop het geheele proces rust, hadden kunnen geven, en hem betuigden, dat wij den strijd niet hebben tegen vleesch en bloed, maar tegen de geestelijke boosheden in de lucht: tegen den oversten der magten des luchts, die nu heerscht in de kinderen die ongehoorzaam zijn: heeft hij ons verzocht te zwijgen tot dat de Regtbank afgedaan had, en dat ons dan de gelegenheid zoude gegeven worden te spreken, en dat wij immers konden appelleeren. Vóór de Regtbank gecompareerd zijnde, hebben zij ons alweder op dien voet gevonnisd voor 4 jaar in de gevangenis: daarna heeft de President ons gevraagd; en wij hebben gezegd dat al het tegen ons geprocedeerde, door misleiding van den substituut-officier, abusief was, en dat wij allen tegen den geheelen handel ons aangedaan protesteeren en appelleeren, en dat wij vermeenden niet te zijn voor onzen competenten regter: indien onze getuigenis eenige correctie verdiende, dat wij alsdan behoorden gebragt te worden voor Godgeleerden of het Ministerie van Eeredienst. Wij hebben gevraagd om de noodige schrijfbehoeften en een plaats waar men konde schrijven of ten minste genoegzaam licht had, met eene copie uit 't Proces-verbaal en den Bijbel, die ons de substituut-officier had laten afnemen, met bijvoeging: ‘ik zal wel maken dat uw lezen en bidden ophoudt’, of soortgelijke uitdrukkingen. (De Bijbel is ons wedergegeven: het copie uit het Proces-verbaal niet: met groote moeite drie vellen papier: de overige heeft men ons doen aankoopen, na ons alles afgenomen te hebben). Voorts heeft men ons weder op dezelfde plaats gebragt, geboeid en om de acht dagen heeft men ons, Stoffel Muller en Dirk Valk, verwiseld bij 7 à 8 andere gevangenen, alwaar men konde schrijven.
Ziet daar, Regters! een kort verhaal, zoodat de gansche zaak in waarheid is gebeurd. Wij appelleeren tot een regtbank, alwaar regt en geregtigheid, naar Gods wet, als de grondwet van alles, geoefend wordt. Wij willen geene wraak; maar God wil door ons regt en geregtigheid daarstellen, tot 's menschen geluk. Wij oordeelen, dat onze zaak door Godgeleerden moest beslist worden, en dat dezelve alleen nú justitioneel is, ten aanzien van den substituutofficier Gevaerts, dien wij als een misdadiger, die geweldenarij ten onzen opzigte tegen de Justitie gepleegd heeft, aanklagen, en den Regter misleid heeft met voort te procedeeren, zonder ons vóóraf te hebben gehoord. Wij eischen van de ons opgelegde misdaden en vonnissen ontslagen te worden en (wij spreken naar den mensch) in onze eer hersteld te worden, behoorlijke schadevergoeding, en dat de substituut-officier Gevaerts, volgens de Kristelijke wet zal gestraft worden tot zijn geluk, opdat hij zoude leeren het zwaard als Gods dienaresse, den goeden tot bescherming, te gebruiken. Wij verklaren geen haat tegen den man te hebben, ook tegen niemand, maar voor hem te bidden, dat God hem en allen bekeere van de magt | |
[pagina 318]
| |
der duisternis tot zijn wonderbaar licht; opdat het koningrijk van Jezus tot stand kome, en het rijk des satans verdelgd worde. Vooral verklaren wij nimmer beleedigend, noch van Koning, noch van Regters, noch van den Officier, gesproken te hebben; maar wij getuigen uit een rein hart, dat door Jezus van doode werken gezuiverd is, in de liefde en de waarheid aan onzen naasten, gelijk Johannes de Dooper deed, die zeide: gij adderen gebroedsels enz., te lezen Lucas 3, en gelijk Jezus deed tegen de wetgeleerden, schriftgeleerden en Phariseën, te lezen Mattheus 23 en Lucas 11 alwaar vs. 45 over de ‘weeën’ die Jezus uitsprak. Een van de wetgeleerden antwoordde: ‘Meester! als gij deze dingen zegt, zoo doet gij ons smaadheid aan’. Ziet het antwoord van Jezus in het volgende 46ste vs. Dat nu Jezus uit een rein hart, zonder verwijt gesproken heeft, behoeft immers niet aangetoond te worden: maar wel heilig toornde hij, en met-één bedroefd zijnde om de hardigheid hunner harten. Nu alzoo verklaren wij ook in den zin Christi te hebben gesproken, en willen zóó blijven spreken, met opoffering van ons eigen leven, tot dat God het regt onder de Heidenen zal hebben te voorschijn gebragt, opdat wij magt zouden krijgen om van den boom des levens te eten. 't Welk doende de ondergeteekende als getuigen van Jezus Christus, en verklaren een ieder in het bijzonder, voor zooveel hem alleen aangaat, en in het generaal, alles waarheid te zijn.
Ook zijn wij gehouden het navolgende aan u allen, o Regters! en wie het verder aangaat, nog te moeten getuigen. Weet dan dat wij de Gezalfden des Heeren zijn, waarvan God spreekt, tast mijne gezalfden niet aan of mijne Profeten! om door hen Zijn werk te doen; om den hemel te planten en de aarde te bouwen en te gronden. En wee hen, die ons daarin hinderlijk zijn! En daarom, o Vorsten! wilt de wijsheid hooren! en gij Regters! tot den stoel der eer gekozen, verdraagt Zijne tugt, die u Zijn liefde toont! Wie ons verwerpt, verwerpt Hem, die ons gezonden heeft. Gij zult u niet kunnen verontschuldigen met te zeggen: wij kunnen niet denken dat zulke verachte en slegte menschen van God gezonden zijn: want gij hebt een getuigenis, dat het een arm en veracht volk zal zijn, opdat Hij de wijsheid dezer wereld tot dwaasheid wil maken: want wie wijs wil worden wordt dwaas in deze wereld. Wij getuigen van de waarheid en roepen onze medemenschen toe: staat af van ongeregtigheid; spreekt de waarheid met uwe naasten, uit een rein hart, eene goede conscientie en een ongeveinsd geloof, gelijk wij op heden doen; voor de waarheid goed en bloed opofferende, opdat ze overwinnen moge en het menschdom eenen bestendigen vrede bekome! En zóó verklaren wij dan, in de tegenwoordigheid Gods, die onze nieren proeft, dat wij niet beledigende hebben gesproken, noch van den Koning, noch van de Regters, noch van de Justitie, noch van den Substituut- en Hoofd-officier, noch ook van iemand; maar alleen, overeenkomstig Gods getuigenis, van de waarheid getuigen. En zooveel als er naar dezen regel niet zullen spreken, 't zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben, zegt de Heer, de Almachtige. | |
[pagina 319]
| |
En zoo hebben wij dan, om ons zelven en anderen te behouden, naar dien regel, gelijk Kristenen verpligt zijn, tegen 't kwaad gesproken, zoodat onze zaak ten onregte voor de correctioneele teregtzitting is getrokken, als daar niet behoorende. En die meent hierdoor beledigd te zijn, bedriegt zichzelven, en die geest is niet uit God, maar uit de wereld, die in het booze ligt. Terwijl Jezus de waarheid zeide van de Schriftgeleerden en Pharizeën, meenden zij ook, dat hun smaadheid aangedaan wierd: en daardoor is die schijn van vijandschap in hun gekomen, waardoor zij in staat waren Jezus te dooden, zijne leer te verwerpen en zichzelven rijp te maken voor dat ontzettend oordeel Gods. En op die wijze zijn ze allen verleid, die de Profeten en Martelaars gedood hebben. En daarom zeggen wij nogmaals: ziet toe voor u zelven, o Regters! wij moeten u waarschuwen, om vrij te zijn van uw bloed, hetwelk anders van onze handen zoude geëischt worden: en zeggen nog, als gij de gezalfden des Heeren verwerpt, dat gij zult bevonden worden tegen God den almagtigen geprocedeerd te hebben. En het zal door Hem bevonden worden in uwe ooren, dat gij niet naar de wet, die bij Hem wet is, gevonnisd hebt; en uw oordeel, zoo gij niet hoort, zal des te zwaarder wezen, doordien gij nu zoo veel meer licht hebt. Het is immers duidelijk genoeg te zien, dat de geheele gerigtshandel, in zijn begin, midden en einde, tegen ons gehouden, geheel onregtvaardig is, uit de uitdrukkingen van den voormelden arbeider, die ons dreigde te laten verzuipen, en het antwoord van den gemelden Substituut-officier daarop gegeven, dat beide boos en vijandig is, hoe regt het ook moge schijnen. Want Jezus zegt, dat een kwade boom geen goede vrucht kan voortbrengen. En uit zoo een duivelschen geest is men nu begonnen ons (het volk van God) te verdrukken en te vervolgen: en zulks heeft immers zijn grond of wortel niet in Gods wet, om God boven al, en zijnen naasten als zichzelven lief te hebben? Nu, al wat daar zijn grond of wortel niet in heeft, zal God van den aardbodem verdoen door den geest des oordeels en der uitbranding; want de Heere zal een snel getuige zijn, en wij met Hem, tegen degenen die zijn getuigenis verwerpen en zich behelpen willen met schijnregt, tot verdrukking der opregten in den lande. Wij dan getuigen zulks uit liefde voor de waarheid en de geregtigheid, en tot heil van onze medemenschen, dien onze God ooren zal geven om te hooren; en dat zal dienen tot verharding van sommigen, opdat de mate hunner ongeregtigheid vol worde, en opdat de Schrift vervuld worde: wie rein is, dat hij nog reiner worde, en wie heilig is, nog geheiligd worde, doch wie vuil is, dat hij nog vuilder worde, en wie onregt doet, dat hij nog onregt doe! En zoo getuigen wij dan, dat deze handel en alles wat tot heden door de onderscheiden Regtbanken, daar wij voor gesteld zijn geweest, van het begin der gevangenneming van Stoffel Mulder af, te Dordrecht in den jare 1817, enkel vijandschap is, voortvloeijende uit den geest des Anti-christs of tegen-Christus, dat is, den geest des duivels, die zichzelven weet te verbergen en zich ook verbergt voor de kinderen dezer wereld; zoodat de menschen zullen meenen Gode eenen dienst te doen, met de regtvaardigen te dooden. En welke geest in dit geval klaar open- | |
[pagina 320]
| |
baar is in het ‘weldadig’ noemen een getal van 21 personen, groot en klein, te laten verzuipen. Ook zijn wij volkomen bereid rekenschap van onze leer te geven, en aan te toonen dat het enkel leugen is, namelijk, dat onze leer tegen de Maatschappij zoude aanloopen; maar, daarentegen, dat er nooit geen heerlijker Maatschappij op aarde geweest zoude zijn, indien de leer van Jezus, die de onze is, geleerd en betracht wierd. Onze geschriften kunnen van onze gevoelens, aangaande de waarheid die in Jezus is, getuigen. Het eerste werk is te Utrecht bij P. Mongers uitgegeven en getiteld: ‘iets over het nieuwe licht, 't welk de oude zuivere eenvoudige waarheid is, die tot de godzaligheid is leidende’. Het andere wordt bij J. Hendrikse, boekdrukker op de Hoogstraat te Rotterdam, uitgegeven en is getiteld: ‘Zamenspraak tusschen Jezus en de akkerlieden’ beide door Stoffel Muller geschreven. En het derde afschrift voor de Pers klaar liggende, door hem in de gevangenis te Gouda geschreven, ligt in een houten kistje bij onze andere geschriften: op het stadhuis te Dort, bij onze in arrest genomen goederen: en hetwelk reeds waarschijnlijk het licht zoude gezien hebben, indien het ons niet aan middelen had ontbroken. Het is getiteld: ‘Gods Vrijmagt over en met zijne schepselen, naar “het Evangelie van Jezus enz.’ Ook is daarbij gevoegd: ‘een omstandig verhaal van al de mishandelingen en vervolgingen ons aangedaan: benevens de brieven des aangaande, aan de onderscheiden Regtbanken, den Gouverneur van Zuid-Holland en den Koning geschreven’. En wij willen, dat deze alle van de Regters en onderscheiden Leeraars gelezen worden, indien het zijn kan: en zijn bereid om daarvan nader rekenschap te geven, indien men ons daartoe roept. Edoch wij verbinden ons aan geene Formulieren van bijzondere sectens; maar trachten het Kristendom in zijnen eersten luister hersteld te zien, gelijk onder ons een begin genomen heeft, volhardende in de leere der Apostelen en in de breking des broods en in den gebede, met één hart en ééne ziel, bezittende alles als Gods eigendom, ten dienste van alle Gods kinderen, die de ware erfgenamen zijn. Lieve Medemenschen! die dit lezen: weet toch dat wij dit niet schrijven om onzentwil, maar om uwentwil, opdat de waarheid openbaar zoude worden, de leugen niet langer heerschen zoude, waar toch geen bestendig geluk in te vinden is. Ziet en onderzoekt; op vele plaatsen zijn wij mishandeld en geslagen, te Puttershoek, Warmond, Leyden, Waddingsveen, Gouda en Utrecht: en dat wordt nog weldadig genoemd: geen van de Regters heeft zich dat aangetrokken, hoe duidelijk ook de klare onschuld voor ons getuigde, en hoe noodzakelijk tegen zulke behandelingen anders de straffen noodig zijn, daar wij ons allen altijd als lammeren onder gedragen hebben, naar het voorbeeld van onzen Meester, biddende voor onze vijanden, zegenende die ons vloekten. Wij bidden u, wie gij ook zijt, laat u niet langer bedriegen door den algemeenen vijand des menschdoms! Keert toch eens naar binnen in uw gemoed en raadpleegt eens in opregtigheid met uwen God! En gij vooral, Leeraars, indien gij nog eenig gevoel hebt voor de waarheid, spreekt toch eens met ons; en neemt alles, wat van ons, aan uwe ooren komt, zoo maar niet aan, zonder ons te kennen of te onderzoeken! Gij behoordet te weten, | |
[pagina 321]
| |
dat uit den mond van de wereld en deszelfs beminnaars geen goede getuigenissen van Jezus en zijne ware navolgers kunnen komen; en bidden u, wie gij ook zijn meugt, dat gij eens met een biddend hart tot God onpartijdig vraagt, zouden die menschen waarlijk van U gezonden zijn? Speurt naauwkeurig in uwen Bijbel de teekenen der tijden na; en ziet, of de vijand niet gekomen is als een waterstroom en alles overstroomd heeft, de aarde met duisternis en de volken met donkerheid: en ziet dan, of het geen tijd is voor den Heere om de vervallene hutte Davids wederom op te bouwen. In naam des Heeren trekt uit met Barak en Debora, om dien grooten vijand van het menschdom te bestrijden, opdat men niet langer op de kromme paden ga, maar regte paden voor onze voeten make. Ook willen wij dat dit schrift, inhoudende een getuigenis van waarheid, aan onzen in de waarheid beminden vorst, den Koning der Nederlanden, ter hand gesteld worde. Eindelijk betuigen wij, dat dit geenszins geschreven is om iemand te beleedigen: maar enkel, dat de waarheid en het regt openbaar en gehandhaafd zouden worden. En indien men verder voortgaat met ons te verdrukken, en gijlieden, die in hoogheid over dit land gesteld zijt, ons geen regt doet, noch ons behulpzaam zijt, gijlieden dan zien zult, dat God, die dit land geplant heeft, het zal uitrukken, en dat Hij gebouwd heeft af zal breken: want Hij is een God des gerigts. Daarom ziet toe voor u zelven! wij hebben het u gezegd in Zijnen naam. Wee! o volk! wee! o land! zoo gij de stem, die heden tot u spreekt verwerpt. Breekt uwe zonden af met geregtigheid te oefenen, en kruist, Jezus niet in zijne leden! Gij zoudt een haastig verderf over u zelven brengen: en het zoude u hard vallen de versenen tegen de prikkels te slaan. 't Welk doende
Stoffel Muller. Arij Goud. Helena van der Gijp. Maria Leer. Kaatje Bender. Dirk Valk.
Niet waar? dit stuk heeft zekeren dramatischen gang; men ziet duidelijk, wanneer men het voorgelezene heeft aangehoord, dat, in die aanraking van Stoffel Muller en de zijnen met het Openbaar Ministerie en de Rechterlijke Macht te Dordrecht, twee geheel verschillende kringen van gedachten en gevoelens tegen elkander aan kwamen stooten. De rechters spraken van landlooperij en van beleediging der overheid; de volgelingen van Stoffel Muller antwoordden ter nauwernood daarop, lieten uitkomen, dat zij die behandeling hunner zaak voor de rechtbank slechts als ‘schijnrecht’ | |
[pagina 322]
| |
beschouwden, en riepen luide het uit: brengt ons liever voor uw Godgeleerden. Deze zullen ons beter begrijpen. Wat zij toch wilden, was een algeheele terugkeer tot de gedragslijn der eerste Christengemeente te Jerusalem, en een poging om de voorschriften van den Bijbel naar de letter op te volgen. Midden in de meest gecompliceerde verhoudingen der burgerlijke maatschappij, kwamen zij met hun eenvoudig woord, volkomen waar te zijn en onze naasten lief te hebben als ons zelven. Zij wilden al de vormen, die onze samenleving noodig heeft om haar instellingen in stand te houden en te verdedigen, wegdenken ja verwerpen. In hun oogen waren al die wetten en verordeningen, al die met zorg en inspanning saamgestelde inrichtingen, nevelen en dampen, die het eigenlijke Godsrijk bedekten en onkenbaar maakten. Hebt slechts een weinig geduld en vertrouwen, zoo spraken zij. Straks zullen al die nevelen van-zelf wegtrekken, en de zon der Gerechtigheid zal haar stralen uitschieten over de aarde. De rechters te Dordrecht werden toornig, toen zij dat hoorden, en duwden hen achter slot en grendel. Voor zes jaren: aldus luidde het harde vonnis. Er was echter altijd in ons land recht te verkrijgen. De memorie van appèl, die ik u heb voorgelezen, waarbij Stoffel Muller en de zijnen in hooger beroep kwamen bij het Hof van Zuid-Holland - hoe zonderling onjuridiek het stuk ook gesteld was - miste hare uitwerking niet op de raadsheeren in den Haag. Het Hof wijzigde de straf van zes jaren in een opsluiting voor één jaar. | |
II.De ziel van deze broederschap, de man die 't hoogst het ideaal voor hen had gesteld, was Stoffel Muller. Wij moeten dus, om de broederschap volkomen te begrijpen, nog een blik slaan in zijn gedachten-leven. Hij, de turfschipper, had geheel zijn theologisch gebouw gevestigd op de woorden van Paulus: ‘Uit God, door God, tot God zijn alle dingen.’ Hij bezag dat leerstuk van alle kanten, ontwikkelde daaruit een christelijk pantheïstisch stelsel, en leidde daaruit ook af | |
[pagina 323]
| |
een opvatting der zonde, als middel in Gods hand, om den mensch tot God te trekken. Door kleine geschriften, waarvan er enkele gedrukt werden, gaf hij zekere vastheid aan de door hem en zijn aanhangers te belijden religieuse overtuigingen. Van een tweetal zijner latere geschriften, een tractaatje over ‘de Ware Grondwet’, en een boekje getiteld ‘het Eeuwig Evangelie’, hebben wij in ‘de Gids’ enkele kleine fragmenten aangehaald. De allereerste geschriften van zijn hand waren ons niet bekend. In deze papieren van professor Heringa vindt men nu echter groote gedeelten van een geschrift in Juni 1818 door hem opgesteld. Het is geschreven, terwijl hij - 47 jaren oud - in de gevangenis te Gouda opgesloten was. De lange titel van dat boekje luidt aldus: ‘De waarheid van Gods vrijmagt en opperheerschappij over en met zijn schepselen, inzonderheid met den mensch, aan het licht gebragt, als de bron der goede werken, naar het Evangelie van Jezus Christus, de ware kennis van God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, als het eeuwige leven, en deszelfs eigene uitwerking in en op den mensch, door de overtuiging der waarheid. Met de tegenovergestelde on-kennis en deszelfs noodwendige gevolgen van dien staat; met een korte aanmerking van den tijd bij Daniël 8 bepaald; van de Rechtvaardiging van het Heiligdom; of de waarheid eenigszins geschetst, in de openbaarmaking der waarheid, tot openbaring van de boosheid en verkeerdheid van het tegenwoordige Christendom, en den staat des menschen in het gemeen; tot bevordering van het koningrijk der waarheid van Jezus.... door Stoffel Muller, van beroep schipper, wonende te Puttershoek; doch thans om der waarheid gevangen te Gouda, den 9den Juni 1818.’
Wij moeten bij dit geschrift eenige oogenblikken stil staan. Hier treffen wij blijkbaar al de overpeinzingen van onzen turfschipper aan, die hem gedrongen hadden met de gewone wereld en met de zieleherders, die hem tot nu toe verkwikt hadden, te breken. Al de mystiek - waarvoor de ziel vatbaar was van zulk een man der volksklasse, die op zijn tochten over het kabbelend, klotsend water gewend was veel alléén te zijn, en die 's nachts zoo dikwijls, wakend op zijn dobberend schip, tot den met sterren bezaaiden hemel had opgezien - al die mystiek werd hier op deze bladzijden in de stilte van | |
[pagina 324]
| |
de gevangenis ontvouwd: in bewoordingen, moeilijk uit het brein geperst, zwaar gesteld, vol spel- en taalfouten, maar met een diepen zin. ‘Ik wenschte al lang over de waarheid te schrijven’, zoo begint hij: vooral thans, nu zij die de waarheid hebben aangenomen vervolgd en mishandeld worden. Te recht. De wereld staat tegen ons op: want konden wij onze denkbeelden verwezenlijken, dan zou de gierigaard niet meer gierig zijn, zou de rijke den minderen man niet langer verdrukken, en den armen niet meer tot zijn slaaf maken. Men zou dan het leven der eerste Christenen - dat onder onze broederschap aanvankelijk begint op te luiken - weder leiden. Doch Satan verhoedt dat. Hij weet den politieken rechter te doen gelooven, dat wij het zijn, die de rust verstoren, dat wij het zijn die schadelijk blijken voor de maatschappij. De andere menschen mogen dus vrij zich bewegen, maar wij worden gevangen gezet en gelijk gesteld met de misdadigers. Doch wij moeten dat geduldig verdragen en ons sterken in God, in Wien wij leven en ons bewegen. Een onzichtbare kracht Gods is er in al onze verrichtingen. Missen of verliezen wij daarvan het bewustzijn, dan dwalen wij af naar den Satan, totdat God ons dan met kracht overtuigt, dat Hij het is, die beide het willen en werken werkt. Bidt dus om dat Gods-bewustzijn te behoudeu. Weest op uw hoede voor het redeneerende verstand: daarentegen, zijt arm van geest, nederig, ootmoedig, zachtmoedig, rechtvaardig, oprecht van hart en wandel, wijkende van het kwade. Zalig is het niets te weten. Dan is God alles. Iets te weten als mensch sluit altijd God eenigermate uit. Dit is het getuigenis der waarheid: want uit God, door God en tot God zijn alle dingen. De ware toestand van den Christen in deze wereld is een toestand van lijden. De wereld is hem een vuur, waardoor hij gelouterd wordt van het schuim, dat hem na de wedergeboorte nog aankleeft, hoewel hij rein is. In de wereld, zoo als zij leeft en krioelt, is een uiterlijke staats-orde noodig: een uiterlijk bestuur en leiding: zoolang namelijk de waarheid en de liefde nog niet in de harten der menschen gevaren zijn en de menschen van binnen-uit tot het goede drijven. Een overheid is dus noodig en te gehoorzamen. Slechts niet: als de overheid bevelen zou uitvaardigen, aandruischende tegen de orde | |
[pagina 325]
| |
van het koningrijk Gods. Dan is verwerping plicht. Want alléén het koningrijk Gods moet worden uitgebreid. Men doet dat door der waarheid getuigenis te geven, zonder ooit tot macht of geweld de toevlucht te willen nemen: in het koningrijk Gods is hij de meeste, die aller dienaar wil wezen. De wereld gaat van andere beginselen uit; dáár heerschen kracht en macht, in kerk en staat. Maar juist daaraan herkent men de orde der wereld, die, in tegenoverstelling van het rijk Gods, een nacht der duisternis vormt. Voor zooverre wij kinderen van het rijk Gods willen zijn, moeten wij dergelijke praktijken tegengaan, de trotschheid, de overvloedige pracht en weelde, het onderdrukken van de minderen door de meerderen. Op dat onderwerp wordt nog nader aangedrongen. De zoogenaamde beschaafde en kundige klasse doet, volgens Muller, niets om dien toestand van onderdrukking te doen ophouden. Zij helpt ook niets mede, om de atmosfeer onder het volk rein te houden. En waarlijk het is zoover gekomen, dat, wat de zedelijke reinheid betreft, er haast behoefte zou wezen aan een Zendeling-genootschap in het eigen land, om alhier op de wegen, op de schuiten, in de herbergen, en op het open veld de lieden te vermanen. Het bederf woekert thans voort. Men is zóó bedorven, dat het moeilijk valt door een eerlijk beroep in onze maatschappij zijn kost te verdienen. Er is voor den waren Christen haast geen andere plaats in deze wereld, dan om met handen-arbeid voor een dagloon te werken. En in dat dagloon wordt hij dan nog dikwijls verkort. Ja, de arme lieden hebben het soms nog slechter dan de dieren, paarden en honden, die de rijken houden! Er is allerwegen een verregaande ongevoeligheid en liefdeloosheid. De leeraars (predikanten) houden zich aan de zijde der rijken: zij zijn tevreden als zij des Zondags hun preek hebben gehouden: zij weten niet, hoe het onder 't volk toegaat. Trouwens zij behooren meestal zelven tot de middelklasse! Wij zijn als in 't laatste der dagen. Een ieder zoekt zich zelven alleen. Redding is alléén bij God, den vrijmachtigen God. Doch door verstand en door redeneeren komt men er niet. Men moet den inkeer van en tot God zelf doorleven. In ieders ziel moet het een eigen afzonderlijke doorleefde geschie- | |
[pagina 326]
| |
denis zijn. In de ziel toch sluimert de waarheid; God brengt ze tot openbaring, zoodra wij ernstig vragen: wat is waarheid? God zelf roept dan die waarheid wakker, en wekt den mensch, die tot het bewustzijn van zijn afhankelijkheid en eenheid met God is gekomen, tot nieuw rein leven. Men zij dus nimmer vertoornd op hem die dwaalt. Hij heeft God nog niet gevonden. God kwam tot mij, aldus gaat Stoffel Muller voort. Het was een aandoening als honig zoo zoet, en toch tegelijkertijd zoo bitter. Ik begreep wat het beteekende. De éénige weg voor mij was, dat ik mij zelven in God moest verliezen. Ik wilde en ik wilde niet. Ik worstelde om de waarheid uit mijn gedachten te bannen. Het was in mijn ziel als een slagveld tusschen twee vijandige machten. Soms begeerde ik zelfs (o gruwel) dat de waarheid het zou verliezen. Godlof, zij won het! Het was op een avond. Ik was, in mijn groote onrust, uit mijn huis in het vrije veld gegaan. Verscheidene weken reeds was de strijd brandende in mijn borst. Toen voelde ik eensklaps, dat de waarheid in mij zegepraalde. Het was mij, alsof ik in een afgrond neêrzonk. Ik gaf mij over in Uwe handen, o Heer, ik zag mij zelven uit mij-zelven uitgaan. De Heer greep mijn rechterhand. Ik had den vrede voor altoos. Dit nu is de weg, waarop God zijn schepselen leidt. God zelf wenkt den menschen toe. Volgen zij niet: dan is het, wijl zij 't nog niet kunnen. Men duide hun dat nog niet dadelijk euvel. God zelf rekent den menschen hun zonde niet toe. Aan eeuwigheid van straffen te denken, zooals de Hervormde kerk wil, is een groot misverstand, ja een gruwel. Alle menschen zullen eens zalig zijn. Heeft men eens den greep van God gevoeld en de leiding van zijn hand gevolgd, dan verandert geheel ons leven. Wij ontvangen dan alles uit Gods hand, al waren het booze vingeren die het ons toereikten. Want wij letten nu niet meer op al de onder-oorzaken, de tusschen-geledingen en afgeleide middelen, wij letten alléén op de eerste oorzaak, op God. Door alles heên, als door een reeks van doorschijnende golven, zien wij God. Hij is het geheel en de deelen. Uw eigen lot is in Zijn handen, en in waarheid nooit in uw handen geweest. Let er wel op, dat, bij zulk een beschouwing, het op zichzelf geen waarde heeft, of men de geboden van God en Christus al houdt. Men is dan nog niets gevorderd tot de | |
[pagina 327]
| |
zaligheid, neen niets. Het essentieele is, dat de omkeer der ziel heeft plaats gehad. In een anderen toestand moet de mensch zijn gekomen. Hij moet gevoelen, dat hij zelf niets kan uitrichten of doen. Al wat hij vroeger meende te doen was schijn en waan. Dit alles is besloten in de formule ‘Gods soevereine macht’. In den engelenzang, ‘Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen’, is ééns de heerschappij dier souvereine macht aan de menschen aangekondigd. Het tijdperk, dat dit alles een werkelijkheid op aarde kan worden, is zoo verre niet meer verwijderd. Spoedig zal die dageraad wellicht oprijzen. Het zou anders den schijn kunnen hebben, alsof het ware licht geheel verdonkerde en uitging, omdat er nu nergens op de wereld plaats voor dat licht is, niet in de herbergen, niet op de wegen, niet in de schuiten. niet in de postwagens, niet in de huizen: - 't zij dan in de gevangenis! Het wordt tijd, dat de Heer met zijn ijzeren roede de heidenen komt hoeden, hen, die Gode de eer weigeren: het wordt meer dan tijd, opdat de engelen hun zang kunnen hervatten. Daar zal toch een dag komen, dat de oprechten de aarde zullen beheeren, want de Heer kan dit schoone gebouw niet uitsluitend voor de goddeloozen gebouwd hebben, enkel en alleen, opdat zij er van zouden genieten! Een nieuwe orde van zaken kan dus verwacht worden. Reeds ziet en merkt men teekenen op van hetgeen in aantocht is. Aardbevingen en schuddingen doen het oude gebouw der maatschappij reeds waggelen. Wervelwinden beroeren reeds de standen. Oorlog en tweedracht teisteren de staten. De verdrukking der minderen door hun meerderen gaat alle grenzen te boven. De verderving komt. De tijd der inéénstorting van het oude nadert. Misschien zijn de 2300 jaren, die de profeet Daniël stelde, voleindigd. Reeds een twaalftal jaren heeft Muller die bezorgdheid in zijn boezem gedragen. Onder schrik en beven had hij die toekomst vooruitgezien. Jaren lang had hij die Waarheid liever nog willen verloochenen. Maar hij kon niet. De sterke hand Gods had hem gevat.....
Zóó gaat de woordenstroom voort van dit boekje, dat Stoffel Muller in de gevangenis schreef. | |
[pagina 328]
| |
Bedrieg ik mij, wanneer ik aan de ontwikkeling dezer denkbeelden door den eenvoudigen schipper vrij hooge waarde toeken? Is er in dat alles geen groote diepte van gedachte: en trilt niet, door al die onbeholpen klanken en zinwendingen heên, een medegevoel en een medelijden met de smart dezer wereld, zooals wij in de Hollandsche taal dier dagen, de dagen der geboden verdraagzaamheid, der binnen de perken blijvende gelijkmatigheid, der fatsoenlijke wetenschap en van het verstandig rationalisme, nergens bijna wedervinden? Is het niet zonderling, dat onze leiders van den staat niets van dit alles bemerkt hebben: dat zij, integendeel, toen de zielsbehoeften van dat mindere volk naar meer rechtvaardigheid, meer liefde, meer toenadering van hoog tot laag riepen, geen ander antwoord wisten te geven, dan het woord van den substituut-officier te Dordrecht: ‘Het zou een weldaad zijn, als ze jelui lieten verzuipen’. Bedenkt verder, dat het hier geen revolutionnairen zijn, die het woord opnemen. Zij wilden niet het voorhandene gaan afbreken, ten einde dan later de aarde meer bewoonbaar voor allen te maken. Neen, zij bepaalden zich tot het protesteeren tegen een samenleving, die de begrippen van liefde en van gelijkheid verloochende, en voorts wilden zij, door zelven naar de wetten Gods te leven, bewijzen, dat een andere opvatting der wereldsche instellingen en vormen mogelijk was.
De wijze, waarop zij de verschillende menschelijke inzettingen wilden opnemen of veranderen, komt ook, uit deze papieren door professor Heringa overgeschreven, beter dan vroeger aan het licht. Er is namelijk daarin ook opgenomen een vrij uitgebreide Catechismus in 63 vragen en antwoorden. Tot nu toe kenden wij de formuleering hunner geloofsbelijdenis slechts uit het vragenboekje van W. Heystek, lid der Christelijke Broedergemeente, waarvan de eerste druk zonder aanwijzing van jaartal, en de tweede druk in 1834 verscheen. De catechismus, dien wij nu door Heringa's zorgen kunnen lezen, is vroeger opgesteld, en het werk van Stoffel Muller in samenwerking met Dirk Valk. Terwijl nu, in de eigenlijke opvatting der godsdienstige waarheden, de twee vragenboekjes uit den aard der zaak niet zoo veel verschillen: is dit het merkwaardige van het boekje van Muller en Valk, dat het zich onbewimpelder | |
[pagina 329]
| |
uitspreekt over de vormen der menschelijke samenleving. Bij Heystek kreeg alles wel is waar in dit opzicht een socialistische tint, doch werd het communisme, de leer der opheffing van den particulieren eigendom, niet direct geleerd. In dit oudere vragenboekje is dat wel het geval. Om in dat opzicht de beteekenis van deze oudere geloofsbelijdenis te doen gevoelen zullen wij de uitéénzettingen omtrent de ‘onderlinge bijéénkomsten’, ‘het huwelijk’, ‘de plichten omtrent staat en overheid’, ‘de uitoefening der barmhartigheid’, ‘de gemeenschappelijke huishouding’, ‘de opvatting van het eigendomsbegrip’, en ‘de toekomst der aarde’, eenvoudig-weg u voordragen. Het zijn de vragen en antwoorden no. 43, 44, 45, 46 en voorts no. 54, 55, 56, 57, 58, 59 en 60. Zij luiden aldus:
43e. Vr: Wat zegt gij van de onderscheidene Godsdienstige stelzels welke onder het zoogenaamde Christendom geleert en gehouden worden? Antw. dat dezelve, in den eigentlijken zin, geene stelzels zijn overeenkomstig met den wil en dienst, die wij aan God verschuldigd zijn, omdat dezelve niet gegrond of gewijzigd zijn, overéénkomstig de ordonnantie of instellinge Gods: welke van onderlinge bijeenkomsten spreekt, in welke twee of drie zouden spreken, en indien er dan aan iemand hunner iets geopenbaart was, dat dan de eerste (waarschijnlijk die aan het woord was) zoude zwijgen, opdat ze allen, den éénen na den anderen, zouden kunnen profeteeren (of spreken) opdat ze allen leeren en allen getroost zouden worden. Volgens 2. Cor: 14 vs. 29, 30 en 31. Ook is het uit de vrijheid van de werkinge des H. Geestes in de leden klaar, dat het ééne lid het andere niet zoude beletten te werken tot nut van het geheel; want Gods gunst bepaalt zich niet tot één mensch alleen: ook ziet men in die bovengenoemde zoogenaamde Godsdienstige leerstelzels allerlei zich onderling onderscheidende rangen en staten; alhoewel Jezus echter getuigt: ‘Gij zijt alle broeders!’ en Jacobus zegt in het 2e Cap: het 3e vs. dat men niet zoude zeggen tegen den armen, zit hier onder mijne voetbank, en tegen eenen rijken zit hier op eene verheven plaats; en ook dat men met allerlei versierselen van goud, zilver en haarvlechtingen, ja zelfs met diamanten, edele gesteenten en paarlen en wat dies meer is verscheen en nog verschijnt, terwijl men degenen, die men voor broeders en zusters erkende, armoede en gebrek liet lijden, gelijk men ziet dat zulks heden ook nog plaats vindt; alle welke dingen met den dienst van God onbestaanbaar zijn; waarom Gods geest ook tegen dezelve getuigde. Waar dus die dingen plaats vinden, daar wordt de wil van God niet volbragt, en daarin bestaat natuurlijk ook geen Godsdienst, maar wel eene dienst des Duivels. 44e. Vr: Maar ik heb u zoo even van onderlinge bijéénkomsten hooren | |
[pagina 330]
| |
spreken; moeten er dan in het geheel geene openbaare Godsdienstige bijéénkomsten zijn? Antw. Ja, edoch, dan dient zulks op de wijze volgens het gebruik bij de eerste Christenen plaats te hebben; te weten, uit het éénige regte ware beginsel; - en tot een God verheerlijkend doeleinde moeten de broeders zamenkomen in elkanders woningen, of daartoe ingerigte gebouwen om zich gezamentlijk in de liefde tot God en elkanderen te oefenen, en het heil te bevorderen van alle menschen, welke van buiten, uit de wereld, tot hen komen om de waarheid, die hen gelukkig kan maken, te hooren, niet uit den mond van één man, die alleenlijk uiterlijk geleert is; maar uit den mond van allen die tot de gemeente Gods behoren, en, inwendig, door Gods geest geleert zijn, die allen geschikt zijn tot voortplanting van Gods koningrijk, waartoe vooral de bijzondere bijéénkomsten bijzonder dienstbaar zijn. 45e. Vr: Maar wat zegt ge van het Huwelijk, onder de zoogenaamde Christenen? Antw. Dat dezelve gewoonlijk uit instinct of natuurdrift, of uit belang worden voltrokken, en dus niet uit een Christelijk grondbeginsel, waardoor de wezentlijke hoerderij voor God bevordert wordt: daar toch door een waar Christelijk huwelijk dezelve vermeden wordt; alhoewel het beter is, dat er zoodanige huwelijken bestaan, dan dat er in het geheel geene verbintenissen van dien aard aanwezig zijn: uit hoofde door dezelve veele grootere en onnatuurlijke daden, en derzelver rampzalige gevolgen en onheilen, worden voorkomen. 46e. Vr: Maar welke zijn dan de wezentlijke vereischten waarop een Christelijk Huwelijk gegrond moet zijn? Antw. 1o Moet hetzelve niet willekeurig geschieden; noch toegelaten worden, dat geloovigen met ongeloovigen het huwelijk aangaan; want de Schrift zegt ‘dat men met de ongeloovigen geen juk moet aannemen’: en verder zegt zij ‘die trouwen, die trouwen in den Heere!’ Want het is klaar dat een ongeloovige in het huwelijk niet anders kan zoeken dan voldoening zijner lusten, welke boos zijn, in het oog van God; zoodat, alsdan, de geloovigen aan dat booze mede dienstbaar zouden worden. Ook zoude zulks, voor de opvoeding der kinderen, in zoodanig huwelijk verwekt, van eene zedelijke nadeelige invloed zijn; want dezelve moeten tot eer van God, in waarheid en geregtigheid, dus Christelijk opgevoed worden, hetwelk dan geen plaats zonde kunnen hebben; want hetgeen de de eene daaraan opbouwt, zoude door den anderen wederom afgebroken worden; dewijl een ongeloovige een vijand is van alle geregtigheid. 2o. Is het Christelijke pligt, dat de geloovige broeders en zusters elkanderen, als kinderen van éénen Vader, wederkeerig, in hunne woningen ontvangen en de gemeenschap der heiligen beoefenen, hetwelk de ongeloovigen niet kunnen doen. De geloovige zoekt of moet zoeken de dingen die boven zijn, - terwijl de ongeloovige alleen de wereld zoekt. Hij kan ook niet getrouw zijn in de beloften, die bij de bevestiging van een Christelijk huwelijk moeten gedaan worden. Al hetgeen er door gehuwden verrigt wordt moet geschieden tot eer van God, en tot bevordering van elkanders zaligheid, waarin zij | |
[pagina 331]
| |
elkanderen moeten behulpzaam zijn, hetwelk niet geschieden kan, indien zij beiden niet geloovig zijn. De geloovige heeft in het huwelijk ondersteuning noodig, om in dien stand aan het oogmerk Gods te kunnen beantwoorden; daartoe behoeft hij een hulp, waarom door God tot dat einde het huwelijk is ingesteld. Waar men elkanderen niet behulpzaam is in het goede, daar dient men elkander in het kwade: daar hoereert men van God af, en ook met elkanderen, tot zijn eigen ongeluk. Het is daarom, dat de gemeente Gods aan diegenen, welke met ongeloovigen zouden willen huwelijken, de bevestiging in dien staat zoude moeten weigeren, en hen voor heidenen houden, dewijl dezulken toch aan het verbond met God geen deel kunnen hebben, zoo min als de Joden, volgens Esra 10 vs. 2 en 3. Omtrent de Christelijke verpligting van hen die beiden onbekeerd zijn, doch van welke één bekeerd wordt, kan men lezen 1 Cor. 7 vs. 12, tot en met 15. Ten gevolge van al het voorgaande, in dit antwoord te vinden, is het klaar, dat een echt Christelijk huwelijk in eene Christelijke gemeente moet bevestigd worden, overeenkomstig de goddelijke wet en tot bevordering van Gods eer en uitbreiding van Zijn koningrijk. 54e. Vr: Wat is dan wel de korten inhoud van hetgeen dat Jezus geleerd heeft. Ant. Hij heeft geleerd, God lief te hebben boven zich zelven en onze naasten als onszelven lief te hebben: en om zulks te bewijzen en te doen blijken is het nodig, dat wij onze vijanden liefhebben en de bozen niet wederstaan: want indien wij de bozen wederstaan en met geweld en zwaard ons verdedigen, ten kosten van zijn leven, dan hebben wij onszelven liever dan hem: - en omdat zulks buiten den wille Gods is, en Hem alleen de wrake toekomt, zoo verbiedt Hij ons het zwaard tegen onzen wederpartijder te gebruiken, opdat wij door lijden zalig zouden worden; - waaruit het blijken moet, dat wij God liefhebben boven onszelven; als wij namelijk Hem gehoorzamen, ten kosten of met opoffering van ons eigen leven; van welke onderwerping aan Zijnen wil Hij getuigt, dat zij, die hun leven willen verliezen, hetzelve behouden zullen; terwijl daarentegen, diegene, welke hetzelve tegen Zijn woord en wil zal willen behouden, hetzelve zal verliezen: gevolgelijk, blijkens Matth. 26 : 52, zal, die het zwaard neemt (gebruikt) er door vergaan: en, volgens Openb. 13, vs. 10 ‘indien iemand met den zwaarde zal dooden, die moet zelve met den zwaarde gedoodt worden’: daarom, allen die het zwaard gebruiken, nemen, volgens Openb. 14, vs. 9, 10, 11, 12, 19 en 20, het teeken van het beest aan hunne regterhand en zullen met hetzelve (namelijk met het beest) in den vuurpoel geworpen worden. 55e. Vr: Maar indien onze overheid ons oproept om te oorlogen, zouden wij dan niet moeten gehoorzamen, en vooral dan, wanneer de oorlog regtvaardig gevoerdt wordt? Antw. Wij moeten Gode meer gehoorzamen dan de menschen. Wij zijn aan de overheid niets schuldig dan dezelve, overéénkomstig het Evangelium, wel te doen. En, als wij Jezus gehoorzamen, dan doen wij wel, en kunnen niets beters, ter bevordering van het geluk en de zaligheid onzes naasten, doen. | |
[pagina 332]
| |
56e. Vr: En wat sluit het al verder in ‘onze naasten zoo lief te hebben, als ons zei ven?’ Antw. Zulks leert Jezus ons, als Hij zegt: die twee rokken heeft deele mede aan diegene, welken er geene heeft; en houdt uwe hand niet terug indien iemand van u leenen wil, - geeft een iegelijk die van u eischt, en dat niet maar zoo bekrompen, maar indien iemand van u den rok neemt of eischt, geeft dien ook den mantel; en die van het uwe neemt en eischt niet weder; en indien gij volmaakt wilt zijn, zoo verkoopt al wat gij hebt en geeft het den armen; en volg Mij en gij zult uwen schat in den hemel hebben; en verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoezen. Wilt gij nu weten hoe dit alles verstaan moet worden, raadpleegt alsdan met geen vleesch en bloed, maar ziet, hoe dat de eersten Christenen, die het woord Christi, uit den mond van Petrus en de Apostelen, met blijdschap aannamen, alles verkochten en ook alles gemeen hadden, zonder dat iemand zeide, dat iets van 't geen hij hadde zijn eigen ware; maar zij hadden het alles aan den wettigen eigenaar, zijnde den God en Schepper van Hemel en Aarde, overgegeven, en daarom bragten zij, volgens Hand. 2 en 4, hetzelve aan de voeten der Apostelen. 57e. Vr: Maar zoude dan nu, in dezen tegenwoordigen tijd, nog alles zóó moeten zijn en behandeld worden om zalig te worden? Antw. Ja zeker, want het Goddelijke wezen, noch Zijne natuur verandert niet. Hij is liefde; en die met Hem gemeenschap wil hebben moet ook in de liefde zijn leven vinden; en Gods wezen vordert, dat wij Hem erkennen, als den wettigen Heer en Eigenaar van alles, en gevolgelijk alle vrijheid heeft om over Zijn goed te beschikken; en die zulks tegenstaat, zal, door alle tijden heen, geen vrede met Hem kunnen hebben, of zaligheid door een gemeenzaam verkeer met Hem kunnen smaken; terwijl al hetgene, hetwelk met Gods bestaan, natuur of eigenschappen niet overéénkomt, door Hem verteerd zal worden. 58e. Vr: Maar zoudt gij mij kunnen aantoonen, waar in de wereld, onder het zich noemende Christendom, zich een Genootschap bevindt, hetwelk zoo gehoorzaam is aan God, en overeenkomstig zijne wille leeft? Antw. Onder het zoogenaamde Christendom is zulk een genootschap niet te vinden; edoch, er bestaan eenige menschen, welke tot hetzelve behooren, doch zich van hen afgezondert hebben, om alzoo, overeenkomstig den wille Gods, in Christus Jezus te leeren en te leven; en zoo doende trachten te gehoorzamen naar de leere der waarheid, zooals dezelve in Christus Jezus is; en daarom van dat zoogenaamde Christendom zich hebben afgescheiden; met elkander als Broeders en Zusters eensgezind leven; en de goederen Gods gemeenzaam gebruiken, zonder dat iemand hunner die goederen voor zichzelven eigent. Voorts willen zij ook niet oorlogen, noch zichzelven wreken aan hun die hen beledigen of mishandelen. Deze menschen zijn over het algemeen bekent onder den naam van het Nieuwe licht; welke de vijandschap hun, alhoewel ten onregte, heeft gegeven; want hun leer is eigentlijk een oud licht, hetwelk onder de duisternis der menschen, die zich Christenen noemen, verborgen is geweest; van welke zij (te weten die afgezonderde menschen) veel vijandschap en groote mishandelingen hebben moeten verduuren. | |
[pagina 333]
| |
59e. Vr: Maar indien het in het algemeen waar was, dat een ieder van de goederen dezer wereld evenveel hadt, dan zoude den eenen voor den anderen niets willen doen? Antw. Niemand moet iets van de goederen dezer aarde voor zich zelven of als zijn eigendom bezitten, want het is alles het eigendom des Heeren; en wij zijn in den eigentlijken zin, maar rentmeesters over zijne goederen, om dezelve tot zijn eer en onzes naasten geluk te gebruiken; - en indien men zich door de liefde wilde laten regeeren, dan zoude men volgaarne voor elkanderen willen werken, en alles doen hetgeen tot elkanders geluk wederkeerig kan verstrekken; en alhoewel het tot dus verre nog zoo niet is, zoo zal het toch zeker eenmaal worden: en alsdan zal de aarde een Paradijs zijn; daar dezelve thans, door de ongeregtigheid en het afwijken van Gods getuigenis, een Hel voor het menschdom is. 60{ine}. Vr: Is zulks waar, dat het eenmaal zoo op deze aarde worden zal, dat ieder mensch derzelver goederen zal aanzien en gebruiken als de goederen Gods, en dezelve zichzelven niet zal toe eigenen, maar ten algemeenen nutte en gebruik zal aanwenden en doen dienen; - en waaruit kan men zulks weten? Antw. Ja, eenmaal zal zulks plaats vinden: en dat weten wij ten 1ste uit de waarheid of rede, want dezelve overtuigt ons, dat de natuur mildeijk geeft, aan ieder en voor allen: - en ten 2de ook uit den Bijbel, welke daarvan overvloedig spreekt; door welk alles wij de overtuigendste blijken en bewijzen bezitten, dat God eenmaal zal toonen, dat Hij God is en Opperheer die voor allen goed is; waarom Hij de bozen, die Hem als zoodanig niet willen kennen of erkennen en Zijnen raad verwerpen, van Zijnen aardbodem zal verdrijven, en zorgen zal, dat Zijne getuigenissen worden erkend, aangenomen en beleefd of beoeffend worden; want zonder dat zoude dezelve getuigenissen te vergeefsch gesproken zijn: want Hij heeft ons Zijnen wil geopenbaard, opdat dezelve zoude geschieden. Bijna alle de Profeten hebben van dit Rijk of van dien tijd geprofeteerd; inzonderheid Jezaïa in het 65 en 66ste Cap. - Ook Zacharias in Cap. 14, Sephanja 3, Micha 4. Ook Daniel zegt, dat de Heiligen het Rijk zullen ontvangen en dat hetzelve Rijk een eeuwig Rijk zal zijn. Petrus zegt, in zijnen 2den brief, het 3de Cap. en aldaar in het 18de vers, vervolgens ook: ‘Wij verwachten, naar zijne belofte, nieuwe hemelen en, eene nieuwe aarde, in dewelke geregtigheid woont’. Ook bij Openb. 20 en voorts nog op een aantal plaatsen meer, welke ons eene onbetwistbare gegronde hoop opleveren, dat de ongeregtigheid, welke nu heerschende is eenmaal van de aarde zal weggenomen worden, in welker plaatse alsdan de liefde en geregtigheid zal triomfeeren.
Gij ziet uit het voorgelezene hoe zij de leer van de geestelijke huwelijken - ‘een geloovige kan niet met een ongeloovige een huwelijk aangaan’ - de leer van den eigendom - ‘alles is het eigendom des Heeren en wij zijn slechts rentmeesters over Zijn goederen’ - en de leer van het duizendjarig rijk voor zich zelven formuleerden. | |
[pagina 334]
| |
In de papieren, door professor Heringa overgeschreven, bevindt zich dan nog een uittreksel uit een ‘Korte en zakelijke geloofsbelijdenis der verdrukte en gevangen broeders en zusters, resideerende te Waddingsveen en elders, daar de Heere Zijn woning heeft verkozen.’ Wellicht is dit stuk meer bepaald van de hand van Dirk Valk. Zooals men weet, hechtte deze leider der broederschap, meer nog dan Stoffel Muller en de anderen, aan de wederkomst van Christus op aarde en aan de stichting van diens rijk. Hij was het, die altijd het oog gericht had op dat naderende Godsrijk. Hij was, bij al zijn vastberadenheid om zijn denkbeelden te verdedigen, toch een droomer, een mijmerende natuur. Stoffel Muller lette bij voorkeur op de individueele ziel, op haar redding, verlossing en aansluiting aan God: - Dirk Valk zag in het verschiet altijd het kalme rijk van vrede en liefde, waar Christus zou regeeren: hij zag altijd in de verte vóór zich de door de zon beschenen groene weide, waarop de lammeren Gods zouden grazen. In deze geloofsbelijdenis wordt dit punt vollediger dan elders behandeld. Eigenaardig wordt het in verband gebracht met de Zondagviering. Men weet, dat de Zwijndrechtsche broederschap, even als zij doop en nachtmaal eigenlijk slechts voor uiterlijke ceremoniën hield, ook aan den Zondag niet die waarde wilde hechten, welke de andere godsdienstige gezindheden daaraan toekenden. Iedere dag moest den Christen heilig zijn, zóó leerden zij. Een onderscheiding, om den Zondag heiliger te achten dan de overige dagen, namen zij niet aan. Toch was ook in hun oog de Zondag een rustdag; maar zij namen dat op als een herinnering en profetie van het duizendjarig rijk, dat komen zou. Ziehier de bewoordingen van het achtste geloofsartikel, zooals dit in het ‘Credo,’ dat wij behandelen, voorkomt:
Wij gelooven ook, dat God, na zes werkdagen, eenen zevenden dag verordineerd heeft om te rusten; waarmede Hij heeft willen afbeelden eene verborgenheid, die Hij trapswijze al meer en meer heeft willen openbaren, bijzonder door de Joodsche Sabbathjaren en Jubel-jaar: en dat er nog een tijd van rust van al dien slaafschen arbeid der zonde op deze aarde komen zal, hetwelk in de Openbaring van Johannes duidelijker als ergens nog met ronde woorden bepaald wordt tot duizend jaren, hetwelk juist het zevenduizendste jaar der wereld is, en gezegd wordt bij den Heer dat duizend jaren gelijk staan met éénen dag, in 1 Petr. 3 : 8. - En het zeker is, dat die verborgenheid, door de zes werkdagen en den | |
[pagina 335]
| |
zevenden rustdag afgeschetst, in dat zevenduizendste jaar der wereld zal vervuld worden: nadat de zes werkdagen, ieder van duizend jaar, zullen geëindigd zijn; en dat daarna duizend jaren zullen beginnen, waarin God, meer gekend, in geest en waarheid gediend en geërbiedigd zal worden; - en dat derhalve van zelve ophouden moet al die duisternisse, die van Adams val af in de wereld zoo veel arbeids, strijd en oneenigheden veroorzaakt hebbe, en den eenen jammer op den anderen als noodzakelijk heeft gemaakt; 't welk alles ontstaan is door eene misvatting van het getuigenisse Gods aan Adam gegeven, hetwelk hij als een gebot opvatte, en in zijn eigen vermeende kracht daardoor gesterkt, van God is vervreemd geworden, gelijk het tot hiertoe nog is met alle onwedergeboren menschen, die dat nog zóó verstaan; - hoewel God voormaals en op velerlei wijze, door de Profeten en inzonderheid door den Zoon Zichzelven al meer en meer geopenbaard heeft, om eindelijk eens de Zon der waarheid en geregtigheid te laten opgaan op den dag des Heeren, wanneer de schaduwen zullen verdwijnen en de deksels en bewindsels, behulpzelen, noodzakelijke magten en overheden, die nu de steunzels van dit gebouw zijn, van zelven met de poorten en grendelen, wallen en sterkten, oorlog en derzelver gereedschappen, een einde zullen nemen: - zoo als zij een begin hebben gekregen door de miskennisse van Gods vrijmagt, ook alzoo zullen eindigen door het regte verstand, licht en kennisse Gods door Jezus Christus, vervat in deze woorden: ‘uit Hem, door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’: - en dat derhalve, zoo klein als het begin van ons omzwerven buiten God was, even zoo klein en gering in onze oogen het middel van onze herstelling wezen zal; van waar die waarschuwing komt, ‘veracht den dag der kleine dingen niet!’
De geloofsbelijdenis gaat dan verder voort met de verwachting uit te spreken, dat de morgenstond van dien zevenden dag gekomen is, alhoewel het nog nacht is. Want de broederschap gelooft en belijdt ‘dat in dezen tegenwoordigen tijd duisternis reeds met licht gemengd is, en dat deze tijd, die een gemengde is, duisternis is, in vergelijking met dien er te wachten staat: gelijk de tijden van Christus' geboorte waren in vergelijking met die van de tijden der Apostelen; ja, dat de dag, met de Apostelen begonnen zijnde, nu bijna in een nacht van duisternis is veranderd, zoodat de Christenen zóó weinig naar Christenen gelijken, als de Joden vóór de geboorte van Christus naar ware Israëlieten geleken’.....
Wij breken echter af. Wij durven haast niet meer van uw geduld vergen. Het was ons slechts te doen om hier op het ongemeene en diep mystieke der beweging dezer broederschap de aandacht meer opzettelijk te vestigen. De | |
[pagina 336]
| |
Zwijndrechtenaars ware in de verste verte niet wat wij ‘kwezels’ noemen. | |
III.Ons rest nog een laatste taak. Wij hebben stilgestaan bij de behandeling, die de wereld en de overheid aan de Zwijndrechtenaren deden ondervinden; wij hebben toen de wording van hun eigen geloof, de ontwikkeling van hun zielsleven pogen te ontleden; wij moeten nu nog in de derde plaats een blik slaan op hun eigen standpunt tegenover de hen omringende wereld. Hoe traden zij in den beginne op in de dorpen, waar zij hun stem deeden hooren? Later - zoo als wij in het opstel van ‘de Gids’ hebben pogen aan te toonen - was hun houding tegenover hun omgeving uiterst vreedzaam en lijdelijk. Mits zij zelven niet lastig gevallen werden, waren zij in zekeren zin tevreden. Zij beschouwden zich zelven en hun gemeente als het zout der aarde, een zuurdeesem, die ten lange leste alles doordringen zou. Zij moesten slechts zorgen nooit af te wijken van hun overtuiging, nooit te derogeeren, nooit te transigeeren. Wat deed het er toe, of zij voorloopig in armoede verkeerden? Zij wisten zeker, dat er een omkeer in de wereld aanstaande was. Want het liep toch in deze vervloekte oude wereld op zijn eind. Het geklaag der arbeiders schreeuwde tot Gods troon. De rijken zouden jammeren en schreien, want de maat was vol. Dies bleven zij rustig afwachten of de stem Gods tot hen zou komen. Zelfs toen hun gemeenten verbroken waren en hun gemeenschappelijke organisatie uit elkander was gevallen, bleven de enkele personen, die van hun broederschap overbleven, waar zij ook vertoefden, kalm en vertrouwend den dag des Heeren verbeiden. In het jaar 1863 kwam werkelijk een stem tot hen. Het was de boodschap, dat in Noord-Amerika, te Utah, aan het Zoutmeer, het rijk der Heiligen was opgericht. Toen aarzelden die enkele overgebleven broeders en zusters, tot wie de stem kwam, niet. Zij trokken over den breeden oceaan naar de Mormonen. Die het der moeite waard acht de begripsbeweging onzer Zwijndrechtenaars in haar latere - ook zelfs van het spi- | |
[pagina 337]
| |
ritisme niet afkeerige - wendingen en verwikkelingen te volgen, kan daaromtrent twee zware en duistere boekjes lezen, die in 1877, door W. Heystek - dezelfde, die in 1834 den tweeden druk van zijn vragenboekje voor de Zwijndrechtsche broederschap deed verschijnen - te Utrecht voor eigen rekening, bij den boekdrukker van Hoften, werden gedrukt en uitgegeven. Het eerste draagt den titel van ‘Het laatste oordeel: een stem uit de nieuwe wereld in de oude wereld gevormd sedert het jaar 1830, en na 1864 ontwikkeld in de nieuwe wereld’; en het tweede heet ‘De Mozaïsche en de Nazareensche Bijbel opgelost door den Bijbel der Negentiende Eeuw.’ Belangstellenden, die den zin der in deze boekjes kruiselings doorééngevlochten denkbeelden pogen te verstaan, wijzen wij voor ons doel op de bladzijden 20, 23, 127 tot 130 van het eerste en op de bladzijden 133 en 211 van het tweede geschrift. In het eerste boekje wordt zeer nadrukkelijk op Stoffel Muller gewezen, ‘wiens leer nog verhoogd en beschaafd is door A. Bos’: in het tweede wordt in nevelachtige termen gewaagd van een geheimzinnige toekomst. Op pag. 133 toch lezen wij: ‘Reeds hebben wij het feest gevierd der aanneming van alles wat kreupel, verminkt, blind of lam was, het eerste feest van Gods Koningrijk in Saltlake in Utah, den 30sten December 1873, in groote onbekendheid voor de meeste feestgenooten, doch volkomen bekend en bewust bij allen die ontwaakt waren ten leven’. En wij gedenken ook de woorden, die de schrijver, toen een oud man van 75 jaren, - op bladzijde 211 - wijdt aan de dingen, die hij gehoord en gezien heeft vóór veertig en meer jaren. ‘Wat toen in zwakheid is gezaaid zou nu worden opgewekt’...... Heystek legt nadruk op het zaaien in zwakheid: op het afwachtend karakter.
Doch in het begin was de Broederschap niet van zins zoo volkomen lijdelijk zich te gedragen tegenover de wereld. Integendeel het licht moest schijnen op den kandelaar. Men moest luide tegen de wereld getuigen. In de papieren, door professor Heringa afgeschreven, vinden wij dan ook een Inleiding, die volkomen juist het standpunt der broeders van de eerste dagen weêrgeeft. Het is een klaag- en boete-rede aan de maatschappij, overgaande in een mystiek kreupel-vers. De boodschap van den boetgezant wordt der wereld aange- | |
[pagina 338]
| |
kondigd, en het ‘Wee, Wee U!’ klinkt op alle tonen haar toe. Al haar ongerechtigheden, haar rechtsverdraaiing en rechtsverkrachting, worden haar voorgehouden: en het vonnis wordt over haar uitgeroepen. Geen enkele klasse der menschen ontgaat dat oordeel. Neen, allen worden schuldig gerekend. Er gloeit hartstocht in dit stuk, dat zelfs uit het oogpunt der taal ongemeen is; doch hoort het zelf; het is het laatste fragment, dat ik aan Heringa's papieren ontleen:
Wee U, o Regters en Overheden! als gij wetten onderhoudt en handhaaft en zoogenaamde regten, die tegen de wet, om God bovenal en uwe naasten als u zelven lief te hebben, aanloopen, onder welk een voorwendsel het zoude moge zijn; of tegen de leer van Jezus, in het Evangelie vervat; al waren zij door een schijnbare noodzakelijkheid, of door de menigte of oudheid gevestigd, en door de valsche pen der schriftgeleerden, door verdraaijing der waarheid bevestigd, om de ordonnantiën van Jezus tegen te staan en krachteloos te maken of te vernietigen; - het zal niet bestaan, als het in het vuúr komt, maar verbranden. Want eens iegelijks werk zal door vuur beproefd worden. Een vuúrgloed gaat Hem voor
Den ganschen hemel door,
En blaakt aan alle zijden
Hen, die Zijn' magt bestrijden.
(Psalm 97 : 2).
Wee U, o Schriftgeleerden! en gij Leeraars! die op denzelfden grond bouwt, houdende de inzettingen der menschen, waardoor Gods geboden, de leer en wetten van Jezus, als krachteloos worden bevonden: niet merkende, dat gij, zóó doende, meer afbreekt als opbouwt aan dat geestelijk gebouw, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is. Gij, die anderen tot oogen moest zijn, ziet gij zelven niet, dat het Christendom niet naar Jezus gelijkt, maar veel meer naar een heidendom? Roept gijlieden uit de keele! laat uwe stem hooren als een bazuin, tegen den dag der wrake en het aangename jaar des Sabbats dat volgen zal! opdat gij in Zijne ruste moogt ingaan en vele kinderen met u, die u de Heere gegeven heeft in te oogsten. Wee over U, gij Rijken, geweldigen, trotschen, hoogmoedigen, bezitters van schatten, opgelegd voor vele jaren! die gij als voor u en uwen lust en begeerlijkheid bezit, en daardoor uwe minderen niet acht, ja verdrukt, langs wegen en middelen, die, hoewel niet strafbaar voor het gerigt van deze wereld, en door de menigte, gewoontens en gebruiken des tijds gewettigd, de armen doet hongeren en naakt gaan, en niet weet of erkent, dat het, Gods goederen zijnde, ze niet naar uwen lust moogt gebruiken tot onderdrukking. Indien gij ze niet voor God bezit en gebruikt, zal uw schuldboek in den dood, in den dag der wrake, voor u worden geopend, en gij schuldenaars van uwe schatten voor God bevonden worden; al hebt gij anders hier, voor 't oog der menschen, als een | |
[pagina 339]
| |
eerlijk en braaf man, alles betaalt aan de menschen. 't Is alles Gods eigendom, en gijzelven ook. Geeft dan Gode wat Godes is! leest Jacobus 5. Die gij onderdrukt hebt, zullen uwe regters zijn in uwen boezem! Spiegelt u in de volmaakte wet en in de ordonnantiën van Jezus, dien gij niet gewild hebt dat Koning over u zoude zijn. Als gij Zijne koninklijke bevelen, leerlingen en geboden verwerpt, zal Hij u voor zijne voeten dooden. Hij komt, Hij komt om de aard' te rigten,
De wereld in geregtigheid,
En 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten,
Te leiden in regtmatigheid.
(Psalm 98: 4).
Verkoopt al wat gij hebt, en geeft het den armen en volgt Jezus, gaat niet met den jongeling bedroefd weg! Ziet naar den geest van het ware Christendom, in de dagen der Apostelen na den Pinksterdag, en hoort wat uw hart zegt! Kunt gij u zelven en uwe goederen in Gods hand stellen, zonder dat uw hart u veroordeelt? De gebruiken, oudheden of menigte, ook de gewone marktprijzen van goederen, arbeidsloonen, percenten op gelden, verhuringen van huizen of landen: dat alles moge uw doen in uwe oogen wettigen; alles kan goed zijn; maar God moet 't hart, 't geheele verstand, al de krachten, het geheel hebben. Wee over U, die tot de minderen en middelklasse behoort, die, van de rijken afhangende, hen als Goden eert en hen tot uw vertrouwen stelt! Want vervloekt is de man, die vleesch tot zijnen arm stelt, en ook gij, wanneer gij, naar uw vermogen of gelegenheid, of naar de wijze dezer wereld, voor u zelven alleen werkt, onderdrukkende uwe minderen door middelen en wegen, die regt schijnen in uwe oogen: zijnde uw vertrouwen niet op God, maar dáár uw schat is, of dáár gij hem door zoekt te verkrijgen: middelen van bedrog en ingeslopene ongeregtigheden in alle beroepen en hanteeringen, tot onderdrukking van de armen en magteloozen, die door de rijken en minderen, als tot slaven, die hongerig en naakt loopen, door zulke praktijken gemaakt worden. Spiegelt u in de volmaakte wet, de leer van Jezus. Die de meeste onder ulieden is, zij uwer aller dienaar! Zegt gij door daden: ben ik mijns broeders hoeder, met Caïn, gij zult ook, als een doodslager met Caïn omkomen, ofschoon gij eene stad bouwt, die gij naar uwens zoon's naam noemt. Wie zijnen broeder niet lief heeft blijft in den dood; de zoodanigen hebben geen deel aan het koningrijk van Jezus, maar zullen met de anti-christische menigte omkomen in den dag der vergelding aller goddeloozen op deze aarde! Wee ook, gij armen! die in denzelfden geest staat, ofschoon uw vermogen u niet toelaat, om in de bovengemelde wegen te werken; in dien kring werkt gij dan ook door ongeoorloofde middelen en wegen, overeenkomstig uwen stand en lust: zoekende uw heil in uwe lusten of bij de ijdelheid en het vertrouwen op uwe meerderen; dezelve als Goden aanbiddende, daar uw lust tot God en uw vertrouwen op Hem moest zijn. Bekeert u van uwe booze werken tot den levenden God, en staat af van ongeregtigheid: doet het goede, want Zijn heil is nabij hen die God liefhebben en in de waarheid trachten te wandelen. De Koning komt om de nooddruft des volks te rigten: Hij zal de kinderen der nooddruftigen verlossen en den | |
[pagina 340]
| |
verdrukker verbrijzelen. Zie Psalm 72 : 4, 12, 13, 14. Maar die niet willen dat hij Koning zij, zal Hij met Zijnen ijzeren scepter verpletteren. Lees Psalm 2. Wee ook mij, en die met mij de waarheid zijn toegedaan, voor zoo verre diezelfde gronden in ons liggen en in ons werkende zijn! Want eens iegelijks werk moet door het vuur en als door vuur beproefd worden. En het oordeel begint van het huis Gods. Een iegelijk beproeve zich zelven! Het is niet genoeg, te zeggen: Heer! Heer! de wil des Vaders, die in den hemel is, moet gedaan worden. Jezus is gekomen om de wet te vervullen. Die zijne geboden doen, die hebben magt om van den boom des Levens te eten en leven. Nu, indien Gij wilt, komt! niettegenstaande alle uwe ongeregtigheden en dwalingen, als gij ze ziet. Komt tot die fontein, die opgerigt is tegen de zonden en ongeregtigheden. Komt tot Hem, die u kan reinigen; al waren uwe zonden als carmozijn, Hij reinigt u; verkondigt algemeen pardon, vergeving en rekent u uwe schuld niet toe. Vreest niet, maar gelooft de waarheid en doet de waarheid! Breekt uwe zonden af door gerechtigheid en regt te doen, en dan is er ontkoming onder de schaduw zijner vleugelen. Zelfs in den dag der wrake zult gij bij Hem veilig zijn. O mijne arme menschen! laat u niet door den schijn bedriegen met valsche overleggingen. Beschouwt u zelven en het gansche Christendom! Waar zijn de oprechte teekenen van vereeniging met Jezus te vinden? Waar is de liefde, het geloof, de waarheid, de geregtigheid? Jezus, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op aarde? Kennis, die opgeblazen maakt: en wat zal het einde zijn? dan zal de Goddelooze een stoppel zijn; ja een afgrijzing: lees Jesaia 66 : 24 en Maleachi 4 : 1, 3. Maar hun die zich bekeeren zal vrede zijn, vs. 4, niettegenstaande dat ze hier lijdon van de hoogmoedigen en geweldhebbers dezer aarde: dien zal de zon der geregtigheid opgaan, en eeuwige blijdschap zal op hunne hoofden wezen. Vreest dan niet, die het ligchaam kunnen dooden; maar vreest Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel! Toen het leven van Jezus
Mij kwam bestralen,
Stierf ik den dood.
Doe Hij in mij opstond,
Moest ik nederdalen
In Zijn en mijns Vaders schoot.
't Was vreeselijk te gevoelen,
Eer bekend was het bedoelen
Van Vader en Zoon, om mij te geven
Het eeuwige leven,
In Zijnen troon.
Mijn Ik daalde neder
Met vrees en schrik;
Ja, ik daalde neder
Als in een oogenblik.
Doe was ik verdwenen
| |
[pagina 341]
| |
En weg was de schrik;
Veranderd in vreugde
In 't nieuwe Ik.
O zalig dalen in Godes troon!
Die magt kan bevrijden
Van alle doôn;
En ook in het lijden
Is grooter loon.
Wie zou niet verkiezen
Zijn leven te verliezen,
En zóó te dalen
In Godes troon?
Voorwaar! geen mensch
Heeft 't ooit verkozen:
Die anders spreekt
Moet van schaamte blozen.
't Is God alleen
Die zulk een
Heeft uitverkoren
Allang te voren,
En anders geen.
Uit loutere liefde
En door Zijne magt,
Heeft Hij dat werk
Alleen volbragt:
En zal het volbrengen
In al de Zijnen.
Zijn liefde lijd niet
Dat z' eeuwig kwijnen;
Hij kan 't niet gehengen.
Al zien wij 't nog niet,
't Zal evenwel zijn.
Eens zal het schepsel,
Verlost van pijn,
In plaats van smarten
Met vrolijke harten,
Gods liefde roemen,
In plaats van verdoemen:
Hem eeuwig prijzen
Op hemelsche wijzen,
Bevrijd van smarten.
Aldus eindigt dit fragment, dat, naar ons inzien, in zijn hortenden en stootenden tred, diepen indruk maakt.
Is het u, Mijne Heeren, als mij gegaan? Toen ik dat stuk de eerste maal hard-op las, was het mij, alsof ik in een welbe- | |
[pagina 342]
| |
kende sfeer verplaatst was der zestiende eeuw, de wereld der Anabaptisten of Wederdoopers. Wel niet onder die groep, die te Munster het bloedig drama opvoerde, en die in de laatste periode de steeds heftiger wordende lessen opvolgde van Bernt Rothman, zooals hij ze formuleerde, eerst in zijn fel boekje over ‘de Restitutie’, later in zijn vlammend geschrijf ‘van der Wrake’. Neen, wij ruiken geen bloed en vuur, wanneer wij bij onze Zwijndrechtenaars verkeeren. Maar wel meenen wij te zijn onder die betrekkelijk meer kalme Nederlandsche wederdoopers, die zich, naar den Straatsburgschen leeraar Melchior Hoffmann, Melchiorieten noemden: zij het dan ook, dat zelfs bij die Melchiorieten de hartstocht altijd nog sterker was, en een Jan Volkerts Trijpmaker, die in 1531 werd ter dood gebracht, of een Jan Matthijsen, de bakker uit Haarlem, hun gemoed te dikwijls tot wilde daden wisten te ontvlammen. Doch de grondtoon dier Nederlandsche wederdoopers was toch betrekkelijk vredelievend: de meesten waren in afwachtende houding. Bij hen nu vinden wij vele trekken terug - slechts scherper ingesneden of dieper gegroefd - die wij bij onze Zwijndrechtenaars ontmoeten. Op den vóórgrond staat ook bij hen het denkbeeld van het duizendjarig rijk, het te gemoet zien van een Godsrijk op aarde, en het aanknoopen van die verwachting vooral aan Daniels profetieën. Ook bij hen wordt het gemeenschappelijk eigendom, en de trek naar gemeenschappelijk huishouden, bijv. in de maaltijden, een vaste plooi. Ook zij klemmen zich vast aan de geestelijke huwelijken, in zooverre zij slechts huwelijken onder ware geloovigen als echte verbindingen erkennen. Tot een uitwas als de vrouwengemeenschap, en in 't algemeen tot wat men een ‘heilig zinnelijk leven’ noemt, zijn zoowel die oude wederdoopers als de latere Zwijndrechtenaars over te halen. Het sexueele element speelt bij beiden een rol. Ook de Nederlandsche Melchiorieten spreken het beginsel van ‘weerloosheid’ uit, en weigeren krijgsdienst. Zelfs in den afkeer van de bovenmatige viering van den Zondag gaan beiden hand aan hand. Beiden - Wederdoopers en Zwijndrechtenaars - komen daarbij voort uit de lagere volksklassen; slechts bij uitzondering ziet men onder hen een zeer gegoed burger of intellectueel hooger staand gemeentelid. De Zwijndrechtenaars voelen dit goed, en zijn dan ook in ons land onder de eersten, die nadruk leggen op de onderscheiding tusschen volk en middelklasse - ‘peuple et bourgeoisie’. | |
[pagina 343]
| |
Dit alles betreft meer of min den inhoud der denkbeelden of gedachten van beide secten. Let men nu echter op den vorm van hun optreden, dan worden wij door een even sterke overeenkomst getroffen. De Zwijndrechtenaars doen in de eerste helft der 19e eeuw hun weeklacht in Holland vernemen. Doch juist driehonderd jaren vroeger waren reeds de Wederdoopers in steden en dorpen van ons land opgestaan als sombere boetgezanten, luide gewagende van den dag des Heeren die komt. Zij wierpen onrust in de gemoederen; zij spraken van vizioenen en openbaringen: zij getuigden van een God, voor wien halfheid, lauwheid of dubbelzinnigheid een gruwel was: zij verkondigden een Heer der heirscharen, die de machtigen dezer aarde zou wegblazen: zij zagen teekenen in de lucht: - en waar zij nu kwamen, op het veld, in het dorp, op de markt, in de stad, lieten zij, ééntoonig en schrikverwekkend, als het gelui van een zware klok, aan de saamgeschoolde huiverende menigte, dien altijd herhaalden, huilenden en loeienden, kreet hooren: ‘Wee, wee over U!’ |