De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijX.Ditzelfde werd niet van Marx gezegd. Marx had volgers en aanhangers bij menigte, doch het getal zijner vrienden was gering. Men kan dan ook niet zeggen dat hij een edel hart had. Grootmoedig was hij niet tegenover tegenstanders. Integendeel, waar men van zijn denkbeelden in zijn kring afweek, was hij verbeten. Men zeide soms van hem dat hij een | |
[pagina 486]
| |
temperament van gal bezat. Leedvermaak over het ijdel drijven zijner vijanden kwam te dikwijls bij hem voor, Hij zag met een lynx-oog de slechte kanten der menschelijke natuur. Zijn karakter was heerschzuchtig en hardGa naar voetnoot1). Doch zijn talent was van de hoogste orde, en daardoor bleef hij in zijn kringen gemakkelijk de eerste. Ook zijn stijl heeft waarde. Al ontbrak hem het wegsleepende pathos van Lassalle, zoo miste echter op hare beurt zijn inééngedrongen formuleering en fixeering der gedachten zelden het doel. Zijn wijze van uitdrukking is soms monumentaal. Mathematische strengheid paart zich bij hem aan schroeienden gloed. In ragfijnheid van ontleding kwam onder de partij-genooten hem niemand zelfs nabij. Door zijn talent bleef hij de stevigste hefboom van zijn partijGa naar voetnoot2). Hij was de eerste die goed aan de wereld kenbaar poogde te maken, dat de socialistische opvatting niet is een theoretisch dogma, maar een historische constateering. Op dien grondslag ontwikkelde hij zijn leer. Hij gaf een vasten vorm aan het denkbeeld van verschillende elkander opvolgende en uit elkander voortkomende maatschappelijke formaties. Hij beging daarbij de fout zijn leer als de uitsluitend ‘wetenschappelijke’ te kenschetsen, niet bedenkend hoe hij zijn Duitsche voorloopers had uitgelachen, toen zij hun eigen opvatting het ‘ware’ socialisme noemden. Door zijn diepe studie bracht hij intusschen het socialisme voorgoed uit de sfeer van het gevoel in de sfeer van het denken. Wilden wij zijn ‘doctrine’ nog eens in korte regelen beknopt samenvatten, dan zouden wij deze twaalf stellingen willen opnoemen als resumé van hetgeen Marx - ook na de bearbeiding van zijn groot boek over het kapitaal - heeft bedoeld: | |
[pagina 487]
| |
Stellingen in de richting van Marx.
1o. Elke historische periode der menschelijke samenleving heeft haar eigen economische voorwaarden en wetten van bestaan. Het samenstel dier economische condities is de materieele basis, waarop de maatschappij en Staat van elk tijdvak, met haar recht, haar godsdienst, haar wetenschap en kunst, als bouw oprijst. 2o. De hedendaagsche periode der maatschappij is de kapitalistische. Zij berust op de afscheiding des producenten van zijn productie-middelen, derhalve op toeëigening van onbetaalden arbeid des producenten door den eigenaar van het productie-middel. 3o. Die toeëigening, waarbij doode afgewerkte arbeid den levenden, wordenden arbeid exploiteert, is alléén economisch mogelijk, wijl de klasse der kapitalisten het verschil tusschen ter beschikking gestelde arbeids-kracht en geleverden arbeid uitwischt en wegcijfert. Het kapitaal verwerft alzoo zijn inkomen door inhouding op de verdiensten van den arbeider. Door toepassing van het loon-stelsel wordt nu de arbeider een toebehooren van het kapitaal. 4o. Gelijk in 't algemeen in de sfeer van den godsdienst de mensch beheerscht wordt door het product van zijn eigen brein, zoo is het in deze maatschappelijke periode gesteld met de economische verhoudingen van den mensch. Niet de mensch is meester thans van het productie-proces, maar omgekeerd, het productie-proces is meester van den mensch. 5o. Het gevolg van deze periode is echter dat accumulatie van kapitaal, door samentrekking der bedragen en opéénhooping der vermogens, samengaat, ja identiek is met vermeerdering van proletariaat. De industrieele reserve-armee, die telkens met haar beschikbare arbeids-kracht op straat wordt geworpen, drijft tot dat resultaat. 6o. De verhouding tusschen kapitaal en arbeid wordt in deze maatschappelijke periode slechts uitgedrukt door het ééne woord: klassen-strijd. Klasse staat tegenover klasse. Macht moet dus gesteld worden tegenover macht. Ten-behoeve van dien strijd moeten de arbeiders zich krachtig organiseeren, concentratie toepassen, in een stevig associatie-verband treden, orde en tucht in hun optreden eerbiedigen, eigen wil aan de gemeenschap opofferen, autoriteit of gezag volgen. In vaste gesloten gelederen oprukkende en voortmarcheerende moeten zij overal - als eersten stap op den weg die naar hun einddoel leidt - beginnen met den Staat hunner tegenpartij, die vesting der kapitalisten, te overmeesteren. 7o. Wanneer nu de steeds scheurende kloof tusschen de klasse der kapitalisten en de arbeiders-klasse of het proletariaat het wijdst begint te gapen, dan is het oogenblik dáár, dat de hedendaagsche maatschappelijke periode ten-einde loopt. 8o. Het zal dan blijken dat de kapitalistische periode van-zelf haar eigen ondergang bewerkt. In haar schoot draagt echter de kapitalistische maatschappij reeds de nieuwe periode. Uit de oude komt de nieuwe periode van-zelf voort. 9o. Geen revolutie-lawaai, oproer-getier, stout gesmede aan- | |
[pagina 488]
| |
slag, samenzwering, overrompeling der meerderheid door een minderheid, of willekeur van het individu is daarvoor noodig. De dwingende drang der wereld-geschiedenis, het noodlot, voert op natuurlijke wijze, door een immanente, onverbiddelijke ontwikkelingswet, onweêrstaanbaar op zijn tijd daartoe: de vrucht komt in 't leven wijl haar rijpheid dáár is, al zij het toegegeven, dat geweld of macht de verloskundige zal wezen, die bij de geboorte der nieuwe maatschappij zijn hulp verleent. 10o. De onteigenaars van vroeger, de bezitters der productie-middelen, die deze productie-middelen in hun handen geconcentreerd hebben - het klein industrieel en handels-bedrijf toch is en wordt vervangen of opgeslokt door het groot-bedrijf, en dat groot-bedrijf en groot-kapitaal komt allengs in handen van enkelen - zullen dan op hun beurt onteigend worden. 11o. Tusschen de hedendaagsche kapitalistische periode der maatschappij en de nieuwe maatschappij ligt inmiddels een periode van revolutionnairen overgang en vervorming van het ééne tijdvak in het andere. Daaraan beantwoordt dan een politieke overgangs-periode, wier ‘Staat’ niet anders kan zijn dan de revolutionnaire dictatuur van het proletariaat. 12o. De opheffing der kapitalistische orde zal echter voltooid zijn door het in de gemeenschap brengen der productie-middelen. De materieele basis der nieuwe maatschappij zal dan zijn: gemeenschappelijke voortbrenging op den grondslag van gemeenschappelijk eigendom van alles wat tot die voortbrenging noodig is.
Dit was in hoofdzaak de inhoud der nieuwe tafelen der wet, welke Marx als een andere Mozes in de plaats wilde stellen der oude tafelen, die hij trachtte te verbrijzelen. Hij leverde haast nog meer een wereldbeschouwing dan wel economische voorschriften. Zijn boek bedoelde te geven een bepaald inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling, en de voorstelling eener nieuwe maatschappij in wording. Marx gaf de richting slechts aan: den koers en de hoofd-trekken. Toch werd alles - toen het groote boek van Marx over het kapitaal bekend was geworden - onder de opneming en verwerking hoe langer hoe meer een stelsel, een systeem. Een systeem, dat vooral door de volgelingen en epigonen van Marx in allerlei onderdeelen werd uitééngezet, en, onder den naam: ‘het collectivisme’, zich als een vaste dressuur, als een gezag, een dwang, voor de menigte zou doen gelden. Tegen dat systeem, rezen nu echter bezwaren in het eigen kamp der socialisten. Men gaf te kennen, dat het stelsel van Marx door zijn organisatie de arbeiders en ook de arbeiders der toekomst in te straf gareel bracht. Het verband, waarin hij ze wenschte te plaatsen, was naar het oordeel van vele partij-genooten te streng, te sluitend. Het was een juk dat men zou torsen. Kon het denkbeeld verwerkelijkt worden, dat het bedrijf der menschen zich in dat gareel zoude voegen, dan was het duidelijk, dat te-gelijkertijd alles gekneld zou zijn in de ijzeren armen eener vaste centralisatie. Al | |
[pagina 489]
| |
dadelijk zou dat socialisme van Marx in 't begin van-zelf voeren tot het dusgenoemde Staats-socialisme, dat de middelen ter voortbrenging ter beschikking stelt van de regeering. Evenals de Staat reeds nu posterijen en telegrafie beheert, evenals hij domeinen bezit, spoorwegen exploiteert, in enkele landen de regie van den tabak bezit, zou de Staat achtereenvolgens eigenaar en exploitant kunnen worden van alle fabrieken, vervoermiddelen, spoorwegen, magazijnen, enz. Maar op die wijze versterkte men weder den Staat der ‘burgerij,’ der kapitalisten. Men zou niet gemakkelijk verder komen. En men zou - volgens diezelfde bestrijders van Marx - door de straffe hand der organisatie verliezen datgene waar men toch den grootsten prijs op moest stellen: namelijk de vrijheid van het individu. De gemeenschap drukte dan veel te sterk. Wat bleef er van de vrijheid, van het persoonlijk initiatief, in de organisatie waarin men werd geplaatst? Men zou haast verkrijgen een leger van beambten, of liever nog een wereld van controleurs en gecontroleerden. Want vrije vereeniging van vrije personen scheen in het stelsel bijna onmogelijk. Het is waar, een ieder zou waarschijnlijk zijn brood hebben, maar de zelf-gekozen autonomie van elken redelijken mensch liep gevaar. Ter-wille van het levens-onderhoud gaf men misschien het ware motief van het leven, de waardigheid van den zelfstandigen mensch, prijs. Daarom kwam er dadelijk oppositie tegen dat zoogenaamd autoritaire en doctrinaire socialisme, waarin het collectivisme van Marx zich oplosteGa naar voetnoot1). Dat collectivisme had soms bij de leerlingen veel trekken gemeen met een dogmatiek van oude theologen. Alles, betoog en voorstelling, gaf den indruk dat het systeem volledig, kant en klaar, gereed en af was. Er waren geen problemen meer. Veel nieuwe ontwikkeling was bij de volgelingen niet op te merken. Er kwamen onder hen geen groeikrachtige, lenige gelederen op. Het stelsel deed soms denken aan een reusachtig netwerk, dat over de menschheid zou worden heêngetrokken, en waarin een ieder vast gebonden zou zijn. Men voelde beklemming. Aan Marx-zelven werd het soms te eng. ‘Alles was ich weisz - zóó sprak hij ééns - ist, | |
[pagina 490]
| |
dasz ich nicht Marxist bin’Ga naar voetnoot1). Enkele leerstukken die hij vroeger absoluut stelde, werden later - wij denken aan de zoogenaamde theorie der ‘Verelendung’ der arbeiders - door hem-zelven relatief voorgesteld. Het was dus duidelijk, dat binnen den eigen kring van het socialisme weldra luider en luider een kreet naar bevrijding uit deze benauwing zou worden gehoord. Enkelen hijgden naar lucht. Anderen brulden 't uit. Velen grepen weêr naar Proudhon. Mannen stonden op, die met vervaarlijk bazuin-geschal de arbeiders-wereld gingen beduiden, dat enkel het oude begrip der volledige vrijheid van het individu het hoofd-beginsel van het socialisme, ook van het collectivisme, moest wezen. Het systeem van Marx riep als bij weêrslag die mannen op. Wij noemen de anarchisten.
einde van het vijfde deel. |
|