De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVII.Het tweede deel van Marx's ‘Kapital’ verscheen in 1885. Eerst negen jaren later (den 4den October 1894), gelukte het Engels het derde deel van dit werk uit te geven. Engels verontschuldigde zich over het lange uitstel in zijn voorrede. Hij wees er op, dat hij-zelf voor de internationale beweging der arbeiders-partij zooveel te doen had, daar de leiders dier beweging niet als in vorige eeuwen louter theoretisch konden werken, maar telkens practisch moesten ingrijpen. Doch de hoofd-oorzaak van het oponthoud lag toch eigenlijk weder in den toestand van het manuscript, dat Marx had achtergelaten. Enkele hoofdstukken waren slechts even aangegeven, andere geleken op een woesten hoop van op elkander geworpen materiaal. Daar Marx in de laatste jaren van zijn leven telkens ziek was - hij had zich van 1863 tot 1867 overwerkt aan het bearbeiden van zijn boek en aan het organiseeren te-gelijke rtijd der ‘Internationale’ - waren er zeer veel leemten en gapingen in de verschillende opstellen, die te-zamen het derde deel zouden vormen. Marx heeft dan ook de stof van dat deel niet eens geheel afgewerkt. Te bejammeren is dit vooral met betrekking tot het leerstuk over de grond-rente. Hij had de Russische taal zich eigen gemaakt, de landelijke gesteldheid van Rusland goed bestudeerd, en had zich voorgenomen in het tafereel der Russische akker-toestanden een tegenhanger te leveren van de Engelsche industrieele | |
[pagina 415]
| |
toestanden, die hij in het eerste deel had geschilderd. Dit alles is verloren gegaan. Engels gaf dan ook dit derde deel als met een zucht uit. ‘Aan het vierde deel - de geschiedenis der meerwaarde-theorie - zal ik beginnen, zoodra het mij maar eenigszins mogelijk is’. Doch de dood kwam en loste 5 Augustus 1895 Engels van zijn post af. Het vierde deel kon hij niet doen verschijnen. Van het derde deel zou men in 't algemeen, wanneer men het vergelijkt met de voordracht en voorstelling van het eerste deel, eenigszins het zelfde kunnen zeggen als van het tweede deel. De eigenlijke vlam ontbreekt. Maar toch heeft het weder groote verdiensten, wat inkleeding en vorm betreft, wanneer men het vergelijkt met het tweede deel. Het is veel minder formalistisch en geeft veel meer blikken op de realiteit der dingen. Het in zeven afdeelingen ingedeelde zware boekdeel behandelt wat Marx noemt ‘het gezamenlijke proces der kapitalistische productie’Ga naar voetnoot1). Wij zullen trachten ook van dit deel een overzicht te geven.
1. - De eerste afdeeling draagt tot titel ‘de vervorming der meer-waarde in profijt en de vervorming van den voet der meer-waarde in profijt-voet (Profit-rate)’. Marx zegt dat het hem - na den inhoud der twee eerste deelen - te doen is thans de concrete vormen te vinden, die uit het bewegings-proces van het kapitaal, als geheel beschouwd (dus als samenvatting van het productie-proces en het circulatie-proces), voortkomen. De waarde nu van elke kapitalistische geproduceerde ‘waar’ kan voorgesteld worden door de formule: W = c + v + m, waarbij de drie laatste letters het constante element, het variabele element en de meer-waarde uitdrukken. De som der letters c + v geven nu den kostprijs aan, waarbij het variabele element als het waarde-vormend element moet worden beschouwd. Meerwaarde kan dus ook genoemd worden het overschot boven den kostprijs; de waarde-toewas boven den kostprijs. Die toeneming van waarde ontspruit uit den voortgang der productie, uit het kapitaal in beweging; de kapitalist verwacht ze uit alle deelen en poriën van zijn kapitaal. Als zoodanig - voortvloeiende en afstammende uit het voorgeschoten gezamenlijke kapitaal - krijgt de meer-waarde den veranderden vorm van profijt. De waren-waarde is nu kostprijs plus profijt. Bij verkoop der ‘waar’ kan aan dat profijt groote elasticiteit (naar meer of minder) worden toegekend, doch dit is zeker, het profijt komt altijd uit de sfeer der productie, nooit uit de sfeer der circulatie. Dwaas en gedachteloos is het (zooals Proudhon deed bij het vestigen van zijn volks-bank) te denken, dat de kostprijs de wezenlijke waarde der waren zou zijn, en dat de | |
[pagina 416]
| |
meer-waarde uit den verkoop der waren boven haar waarde zou ontspringen. Zelfs de Balzac in zijn roman ‘Les Paysans’ begreep dat beter. De kapitalist rekent nu zijn profijt of winst op het geheele kapitaal. Mocht de voet of reden van de meerwaarde bestaan in de meerwaarde gedeeld door het variable kapitaal, de profijt-voet staat gelijk aan de meerwaarde gedeeld door het gansche kapitaal, d.i. door de som van het constante en variable element. Ziet men dien voet der meerwaarde niet zoo dadelijk, de profijt-voet en het profijt in 't algemeen vertoonen zich terstond als de oppervlakte der dingen. Toch is dit profijt in zekeren zin (al verschilt beider ‘voet’ ook nog zoo zeer) slechts een veranderde vorm van de meerwaarde, een vorm, waarin haar oorsprong en het geheim van haar wezen slechts verstopt en omsluierd zijn. Profijt-voet en meerwaarde-voet zijn in cijfer verschillend, doch profijt en meerwaarde zijn in 't algemeen numeriek gelijk. Op den profijt-voet hebben allerlei gegevens invloed. De profijt-voet wordt allereerst bepaald door twee hoofdfactoren: de meerwaarde-voet en de samenstelling van het kapitaal in constant en variabel kapitaal. Doch ook de zoogenaamde ‘Umschlag - de periodieke omzetting of wenteling van het kapitaal - heeft zijn uitwerking op den profijt-voet: het geldt dan vooral den invloed der verkorting van den productie-tijd (door vooruitgang van de industrie) en van den circulatie-tijd (door verbeterde communicatie-middelen)Ga naar voetnoot1). Van zeer veel belang, met het oog op den profijt-voet, is echter de zuinigheid van den kapitalist in de aanwending van het constante deel van zijn kapitaal. De kapitalist is er dan ook steeds op uit, om den arbeidsdag te verlengen ter-wille der eischen van zijn steeds vermeerderend vast kapitaal. Hij zoekt dus naar zuinigheid in de productie-voorwaarden. Hij verbetert steeds zijn machines. Hij begrijpt dat hij den afval weder in zijn productie kan gebruiken. Een eigenaardig fanatisme schijnt hem daarbij te drijven: hij beschouwt het als zijn zaak, die den arbeiders niet aangaat. Straks gaat de kapitalist ter-wille van dat zelfde doel den arbeider beknibbelen, weet zelfs uit de voeding en woning van den arbeider voordeel te trekken, ontneemt hem voorzorgs-maatregelen tegen ongelukken, hij gaat slordig om met dat menschen-materiaal; en door dat alles erlangt hij den lof van een spaarzaam economisch industrieel te zijn. Marx gaat in details na, waartoe in de verschillende bedrijven die zuinigheid en spaarzaamheid van den kapitalist leidt: het komt altijd neêr op den rug van den arbeiderGa naar voetnoot2). Bij dit alles is ook te letten op den invloed der prijs-veranderingen. De prijs-schommelingen van de grondstof hebben haar directe uit- | |
[pagina 417]
| |
werking op den profijt-voet al laten zij het arbeids-loon en den voet der meerwaarde geheel onberoerd. Vandaar het streven der fabrikanten om de rechten op den invoer der grondstoffen af te schaffen. Bij gelijke omstandigheden staat de profijt-voet in omgekeerde reden tot de waarde-hoogte van de grondstof. Zulke prijs- en waarde-veranderingen zijn in 't algemeen de oorzaak, dat ten-gevolge van de hoogere waarde van het product soms een deel der totale waarde van het product, dat tot nog toe - bij de voortgaande productie - in constant en variabel kapitaal moest worden teruggebracht, nú disponibel of overbodig wordt, als de productie binnen de grenzen der oude schaal wordt gehandhaafd. De kapitalistische maatschappij verlaat zich bij berekeningen daarover steeds op de zoogenaamde wet van vraag en aanbod, en bereikt zóó nooit de hoogte van een rationeel goed vooruitziende contrôle over de productie der grondstoffenGa naar voetnoot1). De arbeiders-zelven zijn altijd 't kind der rekening. Toen door den Amerikaanschen burger-oorlog de katoen-crisis ontstond, was het resultaat een stoïcijnsch lijden der Engelsche arbeiders. Uit al het betoogde volgt dan, volgens Marx, de ongegrondheid der stelling, die Rodbertus vóórstond: dat een verandering der grootte van het kapitaal zonder invloed blijft op de verhouding tusschen profijt en kapitaal en dus op den profijt-voet, wijl, wanneer de massa profijt toeneemt, ook de massa kapitaal wast, waarop het profijt wordt berekend.
2. - De tweede afdeeling behandelt de verandering van het profijt in een doorsnede- of gemiddeld profijt. De verscheidenheid in den profijt-voet is natuurlijk het uitgangspunt. Wij hebben daarvoor slechts te letten op de verscheidenheid in de organische samenstelling der kapitalen - in zooverre als telkens uit technische oogpunten de verhouding van het constante en het variabele kapitaal verandert en wisselt - en voorts op het onderscheid van den periodieken wentelings-tijd (‘Umschlagszeit’) dier kapitalen. Daardoor is de profijtvoet in de verschillende productie-takken telkens zeer verschillend. Deze onderscheidene profijt-voeten worden nu door de concurrentie (volgens Marx) op één peil gebracht, tot een algemeenen profijt-voet een doorsnede- of gemiddeld profijt, geleid. Men krijgt zóó een profijt, dat in zekeren zin onafhankelijk is van de bijzondere productie-sfeer; een profijt, dat op elk aangewend kapitaal als op een evenredig deel van het in de totale productie aangewend maatschappelijk gezamenlijk kapitaal, gedurende een gegeven tijdsruimte, in doorsnede valt. De eigenlijke moeielijke vraag is, hoe die effening en gelijkmaking der profijten tot een algemeenen profijt-voet tot stand komt, daar zij natuurlijk een gevolg en resultaat van allerlei oorzaken is. De kern der questie zit vooral hierin, dat de waren niet | |
[pagina 418]
| |
eenvoudig-weg als waren geruild worden, maar als producten van kapitalen, die, in verhouding tot hun grootte, evenredige deelneming vorderen aan de totale massa der meerwaarde. Die massale kapitalistische productie is de basis van alles en blijft alles domineeren, doch domineeren in deze richting, dat het doorsnede-profijt altijd bij benadering gelijk moet zijn aan het quantum meerwaarde, dat op een gegeven kapitaal als evenredig deel van het maatschappelijke kapitaal valt. Is die basis gelegd en erkend, dan doet verder daarop de wet van vraag en aanbod haar regelende kracht gelden. De concurrentie werkt. Die concurrentie effent dan verder de ongelijkheid, terwijl handels-vrijheid en crediet-wezen helpen. De kapitalen concurreeren met en tegen elkander om de gelijkheid van het profijt te bekomen, doch altijd met deze restrictie, dat, hoezeer zij ook onder en tegen elkander worstelen, zij zich dadelijk tot een vaste ‘ligue’ vereenigen, wanneer zij hun positie tegenover de arbeiders-zelven moeten handhaven. Want dit staat bij hen vast: de kapitalisten moeten hun profijt hebben: ieder kapitalist is als 't ware aandeelhouder in het groote maatschappelijke ondernemings-werk.
3. - In dezen profijt-voet is nu de strekking eener wet van daling waar te nemen. Die gradueele daling van den algemeenen profijt-voet is een eigenaardigheid van de kapitalistische productie. Hoe het komt? Eenvoudig, omdat in de samenstelling van het kapitaal het constante element telkens grooter wordt. En te-gelijkertijd wordt door die vermeerderde constante kapitaal-massa de arbeiders-bevolking vergroot, ontstaan nieuwe industrieele reservelegers. Dit werkt nu op elkander in. De profijt-massa vermeerdert, doch de profijt-voet vermindert tevens. Met de relatieve vermindering van het variabele kapitaal is een wassende grootere massa gezamenlijk kapitaal noodig, om dezelfde arbeids-kracht in beweging te zetten en dezelfde massa meer-arbeid in te zuigen. De stijgende productieve kracht van den arbeid brengt dus, op kapitalistische basis, noodzakelijkerwijze, een permanente (schijnbare) arbeiders-overbevolking voort. In de leer der staathuishoudkunde werd dit niet goed begrepen. Het scheen een mysterie, dat dezelfde oorzaken, die den profijt-voet deden vallen, de accumulatie bevorderden van toegevoegd kapitaal. In het licht der concurrentie stelde zich dit verkeerd voor. Maar het feit bleef een feit. Wel waren er uit een kapitalistisch standpunt tegenwerkende maatregelen tegen die daling te nemen. Men verhoogde bijvoorbeeld den exploitatie-graad van de arbeiders; men voegde tot hun cijfer de vrouwen en kinderen toe; men drukte het arbeids-loon beneden zijn waarde; men maakte de elementen van het constante kapitaal steeds goedkooper; men profiteerde van alles wat buitenlandsche hande! aan faciliteiten aanbood: men zette zooveel mogelijk de ondernemingen in groote handelsvennootschappen om. Maar het hielp niet genoeg. Voortdurend stuitte de kapitalist op de tegenstrijdigheden dezer wet der dalende strekking van den profijt-voet. In de theorie der leer van de staathuishoudkunde wekte dit alles bezorgdheid. Ricardo en zijn school, die de kapitalistische productie-wijze voor den éénigen en absoluten vorm der maatschappelijke voortbrenging hielden, voelden, dat deze productie- | |
[pagina 419]
| |
wijze hier op dit punt zich een grens ging stellen, maar zochten die grens niet in de productie-zelve, maar in de natuur. Zij zagen dat de stroom van het kapitaal zich voorwentelde in verhouding tot eigen massa, doch niet in verhouding tot de hoogte van den profijt-voet, en zochten nu de barrière buiten de productie om: bij voorbeeld in de grond-rente. Ten onrechte. De ware grens of barrière der kapitalistische resultaten ligt in het kapitaal-zelf. De productie is onder de tegenwoordige maatschappelijke voorwaarden slechts een productie voor het kapitaal. Zij is niet wat zij zijn moest, te weten: een voortbrenging, waarbij de productie-middelen slechts middelen zijn van een steeds zich verder uitstrekkende constitueering van het levens-proces voor de gansche maatschappij of samenleving van al de producenten. Juist omdat enkel het belang der kapitalisten wordt behartigd, werkt de plethora van kapitaal verkeerd. Steeds draait alles in de maatschappij om de tot waarde-making van het kapitaal, niet om de consumtie. Al de maatregelen die de kapitalistische productie thans neemt: de concentratie van de productie-middelen in weinig handen, de organisatie van de arbeids-middelen, de vestiging van een wereld-markt, wijzen op de tegenstrijdigheid die in den boezem van de kapitalistische productie wordt gevoeld.
4. - In de vierde afdeeling spreekt Marx over de vervorming van waren-kapitaal en geld-kapitaal in waren-handels-kapitaal en geld-handels-kapitaal, dus over het kapitaal van den koophandel. Elk handels-kapitaal splitst zich in twee soorten: waren-handels-kapitaal en geld-handels-kapitaal. Een deel van het totale kapitaal der maatschappij bevindt zich steeds als ‘waar’ op de markt om in geld over te gaan; een ander deel als geld op de markt om in ‘waar’ te veranderen. Beide deelen zijn steeds opgenomen in de beweging van die vervorming, van die formeele metamorfose. In zooverre deze functie van het in het circulatie-proces zich bevindende kapitaal zich als bijzondere functie van bijzondere kapitalisten als 't ware vastzet, spreekt men van het werken en zijn van het handels-kapitaal. Het ‘zijn’ van het kapitaal als waren-kapitaal en de metamorfose, die het binnen de circulatie-sfeer op de markt als waren-kapitaal doorloopt, is een fase van het reproductie-proces van het industrieele kapitaal. Het is een vorm van een deel van het zich (door koopen en verkoopen) metamorfoseerend circulatie-kapitaal. De operaties van den koopman zijn niet anders dan de operaties, die verricht moeten worden om het waren-kapitaal van den producent in geld te veranderen. In plaats van den zelfstandigen onafhankelijken koopman zou men zich kunnen voorstellen, dat in dit opzicht een commies of bediende die taak vervulde. Door de maatschappelijke arbeids-verdeeling is die werkkring van den koopman iets afzonderlijks, iets aparts geworden. De koopman schiet in deze positie steeds kapitaal voor, een deel van het algemeen kapitaal, dat nu een voorschot wordt voor circulatie-kosten. Hetzelfde koopmans-kapitaal kan voor verschillende omzettingen van het in een productie-tak vastgelegde kapitaal zijn tusschenkomst geven. En verder werkt dan de koopman in de twee richtingen van het waren-kapitaal en het geld-kapitaal. Men heeft hier echter altijd slechts met | |
[pagina 420]
| |
metamorfoses te doen, nooit met waarde-schepping. Het koopmanskapitaal vormt noch waarde, noch direct meerwaarde; het verkort slechts den circulatie-tijd. Dit laatste is juist het eigenaardige. In de circulatie-steer wordt - zoo als in het tweede deel is betoogd - geen waarde of meerwaarde gecreëerd. De tijd van den omloop stelt slechts eenige grenzen bij de vorming van waarde en meerwaarde. Het koopmans-kapitaal brengt dus als zoodanig geen waarde voort. Hoe trekt nu echter dit koopmans-kapitaal het hem toevallend deel van de door het productieve kapitaal voortgebrachte meerwaarde tot zich? Of m.a.w. hoe lost men de tegenstrijdigheid op: dat men bij het koopmans-kapitaal te doen heeft met een kapitaal, dat aan het profijt deel neemt, zonder aan de productie deel te nemen? Het antwoord daarop vindt Marx in de taak van het koopmans-kapitaal, in zooverre het werkt ter vereffening van de meerwaarde tot het doorsnede-profijt. Het industrieel kapitaal schept de meerwaarde, maar het koopmans-kapitaal eigent zich een deel dezer meerwaarde toe, doordat het een deel van het industrieele kapitaal aan zich laat overdragen. Daarvan betaalt het en regelt het kosten van werkplaats en kantoor, salarissen van bedienden, enz. Dit alles zijn echter slechts circulatie-kosten, al schijnen die uitgaven den koopman-zelven soms bron van zijn winst. Doch dit is slechts schijn. Ook het koopmans-kapitaal zet, wentelt, en draait zich om, heeft (wat Marx noemt) zijn ‘Umschlag’. Doch, terwijl de omzetting van het industrieele kapitaal de éénheid was van den productie-tijd en van den circulatie-tijd en dus het geheele productie-proces omvatte, stelt die wenteling en omdraai van het koopmans-kapitaal daarentegen slechts de eerste metamorfose van de ‘waar’, de formule W-G voor. Het aantal der wentelingen van een gegeven koopmans-kapitaal heeft analogie met de herhaling der omloopen van het geld als circulatiemiddel. Altijd echter vloeit dat kapitaal in de handen van den koopman terug met zekere winst. Het onttrekt aan de circulatie meer geld dan het daarin wierp. Het is de belooning voor den dienst, dien het koopmans-kapitaal bewees, door voor het productieve kapitaal de fase W-G te verkorten. Door het crediet-stelsel wordt dit alles nog meer geaccentueerd. In 't algemeen kan men zeggen, dat het product - door het bestaan van den koopmans-stand - in de handen komt van den agent der circulatie. Het heeft dan al den schijn alsof het circulatie-proces-zelf de prijzen der waren bepaalde. Doch dit is weder louter schijn. Het productie-proces is hier de éénige bepalende oorzaak en beweegkracht. De zuiver technische bewegingen, die het geld doorloopt in het circulatie-proces van het industrieele kapitaal - deze bewegingen belichaamd tot functie van een afzonderlijk kapitaal, dat die bewegingen, en slechts die bewegingen, als zijn eigenaardige operatie uitoefent - vervormen het kapitaal in een geld-handels-kapitaal. Het is een deel van het industrieele kapitaal, dat zich afscheidt van het geheel en een zelfstandig leven gaat leiden. Het werkt en het arbeidt. Maar die arbeid behoort tot de circulatie-kosten, is geen waardescheppende arbeid. Een deel van het kapitaal kan zóó als schat, als | |
[pagina 421]
| |
reserve, als potentieel kapitaal aangewend worden. De internationale geld-handel, de wissel-handel, oniwikkelt nu verder dat bedrijf van het geld-handels-kapitaal tot grooter en grooter afmetingen. - Marx geeft hier een zeer belangrijke toelichting over de historische rol en taak van het koopmans-kapitaal, en toont aan, hoe in de geschiedenis dit het eigenaardige is, dat niet alleen de handel, maar ook het handels-kapitaal ouder is dan de kapitalistische productie-wijze. De handel en de geld-handel waren er, vóórdat die kapitalistische productie-wijze met bewustzijn werkte. Holland en de Oost-Indische compagnie wezen den weg. Het mercantilisme ontstond juist door de werking van het geld-handels-kapitaal, en gaf daarom zoo groot een overwicht aan de circulatie-begrippen. Eerst zeer traag ging de wetenschap over tot het doorzien van het productie-procesGa naar voetnoot1).
5. - Wanneer Marx dit alles heeft uitéén gezet, gaat hij in een vijfde afdeeling over tot het behandelen van de splitsing van het profijt in interest en ondernemings-winst, en gaat hij dus het vraagstuk van het interest(rente)-dragende kapitaal onderzoeken. Kapitaal - zóó zegt hij - werpt profijt af, door toe-eigening van onbetaalden arbeid. Hij die geld of kapitaal bezit kan het ter-leen geven: hij behoudt zelf den eigendom, maar voor het gebruik van het kapitaal vordert hij van den ander, aan wien hij het geleend heeft, een deel van het profijt. Het is geen verkoop, neen, de eigenaar staat enkel de gebruikswaarde van het kapitaal af. Men zou kunnen zeggen dat het zóó uitgeleende geld, dat als kapitaal nu werkt, in zooverre een zekere analogie heeft met de arbeids-kracht in haar verhouding tegenover den industrieelen kapitalist. De transactie-zelve onderstelt en onderscheidt twee soorten van kapitalisten: den geld-kapitalist en den industrieelen of mercantielen kapitalist. Deze laatste laat het geld als kapitaal werken, slaat meerwaarde uit den loonarbeid, en geeft een deel van zijn profijt aan den geld-kapitalist, die hem de gebruikswaarde van het geld der leen had gegeven. Dit is de oorsprong van de verdeeling van het profijt tusschen den industrieelen kapitalist en den geld-kapitalist. De trappen of grenzen dier verdeeling en splitsing zijn zeer onderscheiden. Het deel dat de geld-kapitalist krijgt heet rente of interest. Er is nu in 't algemeen een strekking tot daling van den rente-voet, afgescheiden van de dobberingen en wisselingen van den profijt-voet. Wel is waar is er geen natuurlijke rente-voet, want de rente is altijd slechts een deel van profijt of meerwaarde, een deel waarop dan weder als op de oppervlakte vraag en aanbod werken, - maar wel komt tot stand een doorsnede- of gemiddelde rente-voet. Elk rente-dragend kapitaal is echter een ‘waar’ zooals elke andere ‘waar’. Daardoor komt er een vaste prijs voor die waar. En allengs treedt dat geld-kapitaal op als een gemeenschappelijk kapitaal eener klasse, als iets dat betrek- | |
[pagina 422]
| |
kelijk vast en concreet is, en onder contrôle der bankiers staat. De beurs-noteeringen geven dan den prijs en den rente-voet aan. - Het deel dat de industrieele of productieve kapitalist verkrijgt is de ondernemers-winst. Het is de winst van het kapitaal dat zich in den gang en stroom der produtie bevindt. Men kan het goed onderscheiden, wanneer de ondernemer het geld voor zijn zaak van een ander geleend heeft: men ziet dan den fungeerenden kapitalist tegenover den kapitalist-eigenaar. Als representant van het fungeerende kapitaal heeft de kapitalist geen sinecuur. Toch is het wezen van zulk een fungeerenden kapitalist nog iets anders dan het voeren van directie of oppertoezicht van arbeid. Doet de kapitalist ook dit laatste, dan is hij te-gelijk arbeider, zij 't dan ook arbeider op hooger trap. Men moet dit niet verwarren. Het directeurschap is iets anders dan de positie van een kapitalist. De kapitalist - fungeerende of niet - slaat en realiseert slechts waarde uit onbetaalden arbeid. In het rente-dragend kapitaal verkrijgt nu de kapitaal-verhouding haar meest scherpe, haar ‘fetisch’-vorm. Het wordt de formule G-G′. Geld dat geld uitbroeit, geld dat vruchten voortbrengt, zooals de vruchtboomen appelen of peren. Geld wordt de zelfstandige automaat, die in geometrische progressie, door de accumulatie, voortdurend meerwaarde ‘gewint’. De banken en bankiers beschikken over dat geld, en voegen door de werking van het crediet daaraan het ‘fictieve’ kapitaal toe. Dat crediet werkt dan op de meest intense wijze ter vereffening van den profijt-voet en ter vermindering der circulatie-kosten. Het maakt geregelde en gedisciplineerde monopolies mogelijk. Het geeft aan den kapitalist de meest onbeperkte beschikking over het geld van vreemden: ‘l'argent des autres’. Het laat anderen sparen voor den kapitalist. Geweldig wordt zóó de accumulatie van het geldkapitaal in Engeland, vooral sinds de Engelsche Bank in 1844 als instelling de belichaming werd van een eigen theorie van crediet, die der ‘currency-school’. Geld kon toen op de overvloedigste wijze aan de kapitalisten beschikbaar worden gesteld voor hun productie. Marx gaat op breede wijze, uit de enquêtes over de Engelsche Bank, de rol van het crediet in de kapitalistische productie ontvouwen. Wij kunnen hem onmogelijk hier op den voet volgen. Engels-zelf, die hier een acht-tal hoofdstukken van Marx over dit onderwerp levert, zet in de voorrede vóór het derde deel uitéén, met hoe ontzaglijk veel moeite hij het daarop betrekkelijke saâmgeperste materiaal uit de verschillende manuscripten van Marx heeft geordend. De ‘pointe’ van al het door Marx te-boek gestelde over het crediet werd geleverd door een lang fragment getiteld: ‘de verwarring’. Het bestond uit een samenvoeging van uittreksels uit de parlementaire rapporten over de crises van 1848 en 1857, een opsomming en neven-elkander plaatsing der uitspraken van drie en twintig mannen van zaken en economische schrijvers, alles ‘gelardeerd’ met humoristische en sarcastische aanteekeningen van Marx-zelven. ‘In dit fragment waren, deels van de zijde van hen die vroegen, of van de zijde dergenen die het antwoord gaven, ongeveer alle toen ter-tijde gangbare meeningen en inzichten over de verhouding van geld en kapitaal vertegenwoordigd, en de hier in het licht tredende “verwarring” over | |
[pagina 423]
| |
wat op de financieele markt geld en wat kapitaal heette, werd door Marx op satirieke wijze met een hoonlach bespot. Ik heb mij echter - zóó gaat Engels voort - na vele pogingen overtuigd, dat een herstelling van dit hoofdstuk onmogelijk is.’ Doch ook in de andere hoofdstukken over het crediet zijn blijkbaar leemten. Wij zien er dus van af den indruk van deze hoofdstukken over het crediet eenigszins ordelijk weêr te geven. Voor ons oogmerk is het voldoende, wanneer wij er op wijzen, dat Marx aan de economische school verwijt, voortdurend de begrippen van geld-voorraad en van kapitaal dooréén te haspelen. Marx polemiseert zoowel tegen de zoogenaamde ‘Currency-school’ als tegen de ‘Banking-school’. Hij toont aan dat op de wijze, waarop het crediet-stelsel in Engeland is georganiseerd, het systeem één doorgaande drijfveêr tot speculatie wordt. De voorschotten van anderen worden ter-beschikking gesteld van hen die zoogenaamd ‘zaken’ doen. Inderdaad is het crediet-stelsel de bekroning van het systeem, waardoor de kapitalisten beschikken over het werk en de besparingen van anderen. Kapitaal is ook daardoor nooit de vrucht van eigen arbeid. Profijt is al dadelijk de toeëigening van den arbeid van anderen, en het kapitaal, waardoor deze arbeid van anderen in beweging wordt gezet, is evenzeer het eigendom van derden, hetwelk dan de geld-kapitalist ter-beschikking van den industrieelen kapitalist stelt. De banken en bankiers, ‘de deftige respectabele lieden’ zoo als de wereld ze noemt, zijn uit een hooger standpunt verwant aan vrijbuiters en bandieten. Zij grijpen telkens in de productie in, en hebben er niets mede te doen. Zij exploiteeren de productie en nemen hun winst er van af. Aan de natie maken zij slechts wijs, dat de belangen van het ter-leen te verstrekken geld-kapitaal en die van het industrieel kapitaal identiek zijn. Doch inderdaad is de vraag naar geld-kapitaal iets anders dan de vraag naar kapitaal. Het betalings-middel wordt verward met het middel ter productie. Betalings-balans wordt gelijk gesteld met handels-balans. Voor een paar millioen aan geld worden honderden millioenen waren ten-offer gebracht. En toch, hoe onzinnig het crediet-begrip in onze kapitalistische maatschappij wordt verwerkelijkt, is ditzelfde crediet, volgens Marx, een overgang tot een nieuwen productie-vorm. Het wordt de spil der naamlooze vennootschappen. En de instelling dier naamlooze vennootschappen - waar de productie-functie afgescheiden is van het kapitaal-eigendom, en de arbeid ook volledig afgescheiden is van den eigendom aan productie-middelen - wordt op haar beurt een noodzakelijk doorgangs-punt tot terugkeer van het kapitaal in den eigendom der producenten, dàn echter niet meer als privaat-eigendom van op zich-zelf staande geïsoleerde producenten, maar als de eigendom van hen allen als geassocieerden, als direct maatschappelijk eigendom. Het crediet-systeem is, volgens Marx, te beschouwen als de machtige hevel bij dien overgang van de kapitalistische productie-wijze in de productie-wijze van den geassocieerden arbeid; altijd echter als één factor in samenhang met andere groote organische omwentelingskrachten in de productie-wijze-zelveGa naar voetnoot1). | |
[pagina 424]
| |
6. - In de zesde afdeeling behandelt Marx de vervorming van surplus-profijt in grond-rente. De analyse van den grond-eigendom in zijn verschillende vormen ligt natuurlijk buiten de grenzen van dit boek van Marx. Hier heeft hij alleen dit probleem te bespreken, voor zooverre een deel van de door het kapitaal voortgebrachte meerwaarde aan den grond-eigenaar toevalt. Marx onderstelt dus eene agricultuur beheerscht door de kapitalistische productie-wijze, heeft dus slechts op het oog dezen laatsten historischen vorm van den grond-eigendom, waarbij de onteigening der op het land werkende arbeiders van den grond is voltrokken en hun ondergeschiktheid aan den kapitalist een feit is geworden. Grond-eigendom in dien zin onderstelt dus het monopolie van enkele individuen over zekere deelen van de aard-vlakte. Het komt er nu op aan, dat monopolie op den grondslag der kapitalistische productie tot waarde te maken. Dit gaat stap voor stap vóóruit, en verwezenlijkt zich hoe langer hoe meer, zij het dan ook dat dit alles gekocht wordt tegen de ellende der onmiddellijke producenten. Inderdaad wordt dan de toestand deze: dat de grond-eigenaar zijn rente trekt zonder eenig toedoen van zijn kant. Zooals de questie zich nu voordoet, is er steeds te onderscheiden een ‘terre-capital’ en een ‘terre-matière’Ga naar voetnoot1). Voortdurend wordt kapitaal in den grond gestoken, en de grond-eigenaar doet nu zijn best de wetgeving van zijn land over te halen ook dat kapitaal tot de sfeer van zijn grond-rente te brengen. Vooral bij bouw-terreinen in de steden zoekt hij dat beginsel door te voeren. Meestal gelukt hem dit, en zoo is er aanleiding voor het onderzoek, hoe zich een deel van het profijt in grond-rente vervormt, en hoe een deel van den waren-prijs aan den grond-eigenaar toevalt. Allereerst doet zich de grond-rente voor als een differentieele rente. Marx neemt als voorbeeld een gewone fabriek op gewone wijze gedreven, en een fabriek die het voordeel heeft naast een waterval te staan en door die water-kracht te worden gestuwd. Door dat voordeel kan de tweede fabriek een surplus-profijt afwerpen; welk surplus-profijt ontstaat uit de differentie tusschen den productie-prijs, dien de begunstigde producent kan bedingen, en den algemeenen maatschappelijken de markt reguleerenden productie-prijs dezer gansche productie-sfeer. Het verschil ontstaat dus uit een natuur-kracht (den waterval), meer speciaal uit de grootere natuur-kracht, die niet aan elk kapitaal ter beschikking staat, derhalve uit een te monopoliseeren natuur-kracht. Voor den bezitter van dat monopolie vervormt zich het surplus-profijt in grondrente. Het is dus altijd een differentieele rente; zij werkt niet bepalend in op den algemeenen productie-prijs van een ‘waar’, doch onderstelt dien prijs. Er zijn nu, volgens Marx, twee hoofdvormen van die differentieele rente. Zij kan ten-eerste | |
[pagina 425]
| |
ontspringen uit verschillende vruchtbaarheid van verschillende stukken grond, zoodat, wanneer gelijke kapitaal-belegging op gelijke grond-oppervlakte van deze in vruchtbaarheid verschillende strooken aarde wordt aangewend, de differentieele rente bepaald wordt door het verschil tusschen de opbrengst van het kapitaal dat in de slechtste en van datgene 't welk in beter land is gestoken. Doch zij kan ook ontspringen, wanneer er op denzelfden grond successieve kapitaal-inzetting plaats vindt, wanneer kapitaal-massa's met verschillende productiviteit na elkander en achteréénvolgens in hetzelfde stuk grond worden gestoken. Deze tweede vorm is de meer intensieve cultuur en wijst op telkens toe te voegen kapitaal. Die intensieve cultuur onderstelt altijd, dat de eerste vorm der differentieele rente historisch reeds is vóórafgegaan. De tweede vorm komt dan op een terrein dat reeds door den eersten vorm als 't ware is voorbereid. Beide vormen der differentieele rente worden nu in al hun onderdeelen nagegaan. Tot nu toe hebben de grond-bezitters er altijd goed bij gevaren, wanneer andere lieden kapitalen in hun grond staken, welke kapitalen rente opleverden, geheel buiten verhouding van de winsten die de kapitalist daaruit trok. Allengs echter komt hierin verandering: nu Amerika's steppen, en Ruslands of Indiëns velden hun graan naar Europa beginnen te zenden. Op de prijzen dier producten werken niet de gewone wetten der productie-kosten, en Europa kan die concurrentie niet 't hoofd biedenGa naar voetnoot1). Misschien komt zóó het bewustzijn op, dat er nog andere vormen der maatschappelijke productie mogelijk zijn dan de tegenwoordige individualistische vorm der maatschappij. Tot zoover de differentieele rente. Zij hangt samen met de natuur, de gesteldheid der aarde. Doch afgescheiden daarvan is in de tegenwoordige maatschappij waar te nemen de absolute grond-rente, die uitsluitend het gevolg is van de instelling van het particuliere grondeigendom. Het louter juridische privaat-eigendom op den grond geeft toch den eigenaar van den grond de macht, zijn grond zoolang aan de exploitatie te onttrekken, totdat de economische verhoudingen een tot waarde-making veroorloven, die hem een voorschot of voordeel afwerpt, zij het in landbouw- of bij andere productie-doeleinden. De eigenaar is dus meester over zijn op de markt zich bevindende quantiteit grond. Als vreemde macht treedt dus hier het grondeigendom tegenover den kapitalist. Het grond-eigendom is op die wijze de slagboom, die geen nieuwe kapitaal-belegging op tot nog toe onbebouwden of onverpachten grond toelaat, zonder eerst tol te heffen, d.i. zonder eerst rente te verlangen. Dit is de barrière der absolute rente. Zij speelt vooral een groote rol bij de eigenlijke extractieve industriën, mijnen, steen groeven, enz. Het is de instelling van den particulieren eigendom, niet de overdracht bij koop of ver- | |
[pagina 426]
| |
koop dier mijnen, enz., die deze rente kweekt. In zekeren zin werkt dit als de vroegere instelling der slavernij. Van uit het standpunt eener hoogere maatschappij-formatie zal later dat privaat-eigendom aan den grond ongerijmd ons toeschijnen. Marx - die bij deze onderzoekingen over de grond-rente dikwijls gebruik maakt van de geschriften van Rodbertus, wien hij dan ook zijn lof hier niet onthoudtGa naar voetnoot1) - levert ten-slotte nog een voorstelling en onderzoek van de historische wording der kapitalistische grondrente in de verschillende vormen der maatschappij. Hij gaat achter-eenvolgens na de rente, wanneer zij in arbeid, in producten of in geld werd en wordt gekweten. Daarna bespreekt hij de zoogenaamde ‘metairie’-huishouding en het boeren-‘parcellen’-eigendom. De toestand van Ierland wordt mede ontvouwd. Altijd intusschen is de slotsom, dat het privaat-eigendom in deze materie slechts tegenstrijdigheden in het leven roept en bestendigt. Het privaat-eigendom aan den grond verzet zich tegen een normalen landbouw, met normale gebruik-making van den grond. Dat privaat-eigendom aan den grond is echter de basis der kapitalistische productie-wijze. Maar beiden zijn ten-ondergang gedoemd. Het particuliere grond-eigendom zal ééns ophouden. Trouwens het kleine grond-eigendom schept een klasse van barbaren en wilden, en het groote grond-eigendom ondermijnt de arbeids-kracht op het land, ontneemt de kracht aan de arbeiders, en ontleent aan handel en industrie slechts middelen om de aarde uit te puttenGa naar voetnoot2).
7. - Zóó komt Marx tot de zevende en laatste afdeeling van zijn derde deel: de revenuen en hun bronnen. Zij had de belangrijkste van alle moeten worden: een ‘résumé’ van al het vroeger betoogde, doch is onvoltooid gebleven. Toch is de kennisneming van het afgewerkte gedeelte der moeite waard. De felle Marx, de zelfbewuste leider van het collectivistisch socialisme der tweede helft van de negentiende eeuw, komt hier in de medegedeelde en los verbonden fragmenten soms weder in al zijn kracht voor den dag. Wel is de worstelaar niet meer geheel de oude van vroeger, wel zijn de trekken van het doorploegd gelaat thans strak, en is het haar vergrijsd, ja bijna wit, doch de oogen bliksemen bij-wijlen u nog toe. Hij vestigt thans de aandacht op wat in de oude staathuishoud-kundige boeken gerangschikt wordt onder ‘de distributie’. Van-zelf wordt zijn betoog hier geheel en al een polemiek tegen die ‘doctrine’ der econonomisten. Zóó neemt hij eerst onder handen hun trinitarische formule, gelijk hij ze noemt: hun aanéénrijging en samenklinking der drie begrippen - kapitaal en interest, grond en grond-rente, arbeid en arbeids-loon - tot leden van de economische drie-éénheid, die in haar stevigen greep de geheimen van het tegenwoordig maatschappelijk productie-proces moet samenvatten en omsluiten. Doch de | |
[pagina 427]
| |
drie leden dezer formule hebben, zóó zegt Marx, geen analogie onder elkander, zijn inderdaad geheel ongelijksoortig. Kapitaal toch is al dadelijk geen zaak, geen voorwerp, maar een aan bepaalde historische vormen der maatschappij eigenaardig toebehoorende productie-verhouding, welke zich aan een zaak manifesteert, en aan die zaak een specifiek maatschappelijk karakter geeft. Wat den grond betreft, het is de anorganische natuur als zoodanig, ‘rudis indigestaque moles’, in haar oerwoud-toestand. En eindelijk als derde in den bond komt een soort fantoom: ‘de’ arbeid, die niets is als een abstractie, op zich-zelf geen bestaan heeft, maar aan alle levens-uitingen van den mensch, hetzij ze al ot niet in een maatschappij voorkomen, gemeen is. Naast een historische categorie, het kapitaal, worden in deze formule dus geplaatst twee blijvende elementen van het reëele voortbrengings-proces: grond en arbeid, die altijd aan alle productie-wijzen zullen toebehooren, en niets met de historie als zoodanig te maken hebben. - Voorts merken wij nog een tegenstrijdigheid op. In de formule toch komen interest, grond-rente en loon als gevolgen voor van de oorzaken: kapitaal, grond en arbeid. Elk dezer oorzaken stoot dan iets af. De drie afgestoote deelen zijn inkomsten, waarde-deelen, of in geld uitgedrukt prijs-deelen, geld-deelen. Maar hoe kan de grond een waarde, een bepaalde maatschappelijke hoeveelheid daarvan, voortbrengen? De aarde produceert graan, maar heeft als zoodanig eigenlijk niets te maken met de productie van graanwaarde: zij is slechts als productie-agent werkzaam bij de levering van gebruikswaarde. - De vulgaire economie vond juist daarom die formule der drie-éénheid zoo fraai, wijl zij haar niet begreep. Zij zag niet in dat deze samenstelling op deze manier een onmogelijk ‘mixtum compositum’ was. Altijd moeten wij, volgens Marx, wel hierbij bedenken, dat het tegenwoordig productie-proces der maatschappij, hetwelk hij het kapitalistische noemt, en dat met deze trinitarische formule werkt, één der verschillende historische fasen van het productie-proces der menschheid is. Een tijdelijk verschijnsel, in het leven geroepen door omstandigheden die zich wijzigen. Het ontwikkelt zich volgens bepaalde materieele voorwaarden. Het kapitaal of de kapitalist pompt in dat proces een bepaalde hoeveelheid meer-arbeid uit de onmiddellijke producenten of arbeiders; meer-arbeid, die altijd feitelijk gedwongen arbeid is, al is hij het resultaat van een zoogenaamd vrije overeenkomst. Het is waar: meer-arbeid, als arbeid boven de mate van de gegeven behoeften, zal er wel altijd zijn en blijven. Een deel meer-arbeid is steeds noodig, al was het enkel ter verzekering van toevallen en ongelukken. Zelfs is het een der beschavings-kanten van het kapitaal dat het dien meer-arbeid oplegt. De maatschappij kan daardoor tot hooger trap van welvaart en welbehagen zich opheffen. Maar men moet nooit vergeten dat meer-arbeid in dit opzicht een relatief begrip is. Het moet voor ieder individu beschouwd worden uit 't oogpunt van zijn strekking en doel. Aan den arbeider moest de vrije tijd ook ten-goede komen. Ook voor hem moest het rijk der vrijheid beginnen, waar het werken uit nood ophield. Doch van dit alles is niets te zien. Een geheel andere klasse dan die der arbeiders krijgt de vrucht van het overwerken der arbeiders. Meer-arbeid heeft | |
[pagina 428]
| |
daardoor in de kapitalistische maatschappij, even goed als in den toestand der slavernij, een antagonistische strekking. Hij heeft tot resultaat den ledig-gang der kapitalisten. Waarachtige vrijheid echter op het arbeids-veld zal er eerst zijn, wanneer al de geassocieerden producenten, tot maatschappij vereenigd, hun stofwisseling met de natuur, d.i. hun arbeid, rationeel geregeld en onder een gemeenschappelijke contrôle gebracht hebben; wanneer zij eens voor-goed het voornemen opgevat hebben, om in de productie als zelfstandige macht te werken, en niet meer door een willekeurige macht beheerscht te worden. Zóóver is het nog lang niet. Intusschen trekt tegenwoordig altijd-door het kapitaal den meer-arbeid direct voor-zich uit de arbeiders. In de kapitalistische maatschappij verdeelt zich die meer-arbeid of dat meer-product onder de kapitalisten, in verhouding tot het quotum, dat aan ieder van het maatschappelijk kapitaal toebehoort. Het wordt een doorsnede- of gemiddeld-profijt voor het kapitaal, gesplitst in ondernemings-winst en interest. - Die toeëigening en toedeeling van het meer-product aan het kapitaal heeft echter een grens in den grond-eigendom. Zooals de kapitalist uit den arbeider, zoo pompt weder de grond-eigenaar een deel meer-waarde of meer-product, in den vorm van grond-rente, uit den kapitalist. Die grond-rente is echter een stuk van het meer-product. Kapitaal-profijt en grond-rente zijn dus slechts twee aparte bestanddeelen der meerwaarde: te-zamen geteld vormen zij de som van de meerwaarde der maatschappij. Nu neemt het kapitaal den meer-arbeid direct uit de arbeiders; het kan in dezen zin als directe producent van meer-waarde beschouwd worden. Het grond-eigendom daarentegen heeft met het werkelijk productie-proces niets te doen: zijn rol beperkt zich daartoe, om een deel van de geproduceerde meer-waarde uit den zak van het kapitaal in zijn eigen zak over te leiden. - De arbeider ten slotte ontvangt als arbeids-loon een fragment van het product van zijn arbeid: de opbrengst van den noodwendigen arbeid noodig voor behoud en reproductie van zijn arbeids-kracht. - Al die drie elementen krijgen nu jaar-in jaar-uit hun deel. Profijt, rente en loon worden afgeleverd en worden weder verteerd. Doch de bron blijft vloeien. Profijt, rente en loon zijn vruchten van drie altijd vruchten-gevende boomen. Het kapitaal is voor den kapitalist een altijd-door werkende pomp- en zuigmachine van meer-arbeid. De grond is voor den grond-eigenaar een altijd-door werkende magneet tot aantrekking van een deel der door het kapitaal verkregen meer-waarde. De arbeid is de bestendig zich vernieuwende voorwaarde en het steeds zich vernieuwende middel, om een deel van de door den arbeider voortgebrachte waarde, en derhalve een door dat waarde-deel gemeten fragment van het maatschappelijk product, de noodwendige levensmiddelen, onder den naam van arbeids-loon te verwerven. Het zijn revenuen. Zij scheppen niet de substantie die zich in deze verschillende categoriën vervormt. De substantie was er reeds. Dit alles ziet er echter in de bestaande maatschappij geheel anders uit. Het circulatie-proces, waarin de waarde zich realiseert, geeft aan alles een verkeerden schijn, maakt alles tot een verkeerde, een be- | |
[pagina 429]
| |
tooverde wereld, verwart oorzaak en gevolg. Het wezen der werkelijke productie wordt zoodoende een ‘travesti’. Doch achter hun masker verborgen, verliezen Monsieur le Capital en Madame la Terre geen oogenblik 't hoofd, en weten zij, als twee sociale karakter-figuren, voortreftelijk hun rol te spelen en hun deel weg te kapen. De klassieke economie had dit spel gezien en doorgrond, en vestigde daarbij reeds meesmuilend den blik op de ‘leuke’ wijze, waarop het grondeigendom een deel van het meer-product wegnam, zonder aan een enkele frase zich te bezondigen over verschuldigde belooning van offers of risico's, een fraaie zede-preek, die het kapitaal bij 't uitleenen van zijn geld steeds aan zijn slachtoffer nog ten-beste gaf. Soms voelde zelfs de klassieke economie over dit alles een zekere gewetens-knaging. Doch de vulgaire economie legde aan die gemoedsbezwaren het stilzwijgen op, paaide elke wroeging der conscientie, en zei brutaal-weg dat het zóó hoorde. Wat uit de historie voortkwam, en met de historie zich moest vervormen, werd tot den rang van economisch natuur-recht verheven. Wie dat recht niet begreep, die ‘wetenschap’ niet verstond, was een ezel..... in de economie. Marx zet zijn polemiek tegen die staathuishoudkundige handboeken voort. Van zijn standpunt wijst hij op de ongerijmdheid, om de waarde der ‘waren’ te zoeken in het inkomen, zoodat de prijzen der waren zich zouden oplossen in de drie bestanddeelen: grond-rente, profijt en arbeids-loon, waarbij dan nog in allen geval vergeten werd, dat in de waarde zich ook reproduceert de waarde van het constante kapitaal-deel, hetwelk als vierde bestanddeel er dan bij had moeten komen. Doch de waarde bestaat niet uit de som der revenuen, dat is alles slechts schijn, een schijn waartoe het regime der concurrentie de aanleiding heeft gegeven. De prijsvormende eigenschappen van de grond-rente, van het profijt en van het arbeids-loon zijn slechts illusie. Men verwart dan steeds het revenu met de bron-zelve. Men heeft bij het beschouwen dier revenuen steeds in de allereerste plaats te doen met distributie-verhoudingen, niet met productieverhoudingen, en deze distributie-verhoudingen zijn geen absolute vormen, maar hangen evenals de productie-verhoudingen af van de historische momenten der maatschappij. Daar die maatschappij thans het kapitalistisch karakter heeft, opgaat in de productie van ‘waren’ en ‘meerwaarde’, is ook de distributie daarop ingericht. Maar het zijn en blijven historisch voorbij-gaande vormen, historische categorieën. Aldus nadert de lezer het laatste hoofdstuk van dit derde deel. Het draagt tot opschrift: ‘de klassen’. ‘De eigenaars van louter arbeids-kracht - zóó begint dit hoofdstuk - de eigenaars van kapitaal en de eigenaars van grond, wier respectieve inkomens-bronnen arbeids-loon, profijt en grond-rente zijn, dus loon-arbeiders, kapitalisten en grond-eigenaars, vormen de drie groote klassen der moderne op de kapitalistische productie-wijze berustende maatschappij’. Marx zet zich nu aan het werk die klassen als klassen te ontleden - doch slechts twee bladzijden worden gegeven, dan volgt de aanteekening van Engels: ‘hier houdt het manuscript op’. | |
[pagina 430]
| |
Het werk ‘het Kapitaal’Ga naar voetnoot1) blijft dus een torso: een geweldig blok bewerkt en gebeeldhouwd steen, maar geen volkomen afgerond geheel. Trouwens het vierde deel, dat de geschiedenis der theorie zou ontwikkelen, is slechts fragmentarisch en onvolledig door leerlingen uit het daarvoor aanwezige materiaal moeitevol saâmgesteld. Karl Kautsky, de meest doctrinaire leerling van Marx is reeds bezig geweest uit de nagelaten manuscripten van Karl Marx drie deelen uit te geven onder den titel: ‘Theorien über den Mehrwert’. Het eerste deel, in 1895 verschenen, behandelt ‘die Anfänge der Theorie vom Mehrwert bis Adam Smith’. Het tweede deel en derde deel, in 1905 uitgekomen, houden zich bezig met Ricardo. Het zijn intusschen steeds fragmentenGa naar voetnoot2). Doch, al mocht ook het groote werk incompleet blijven, Marx heeft in groote trekken met dit boek zijn doel bereikt. Hij wilde, in den geest van het Communistisch Manifest, het wezen, de roerselen en den diepsten kern van het kapitalistisch tijdvak ontsluieren. En op zijn manier, electrisch licht op verschillende fragmenten latende schieten, heeft hij zijn hem gestelde taak volbracht. Hij is rustig blijven schrijven, ook na den val der ‘Internationale’, toen zekere afmatting wel bij hem te bespeuren viel. Hij arbeidde aan zijn boek voort alsof hij den tijd had, een langen, langen tijd. Eén ding verloor hij bij zijn onafgebroken schrijvers-inspanning nooit uit het oog. Hij moest, terwijl hij het kapitalistisch tijdvak in volle naaktheid voorstelde, tevens aanwijzen dat het tijdvak in zijn schoot reeds het nieuwe socialistische tijdvak droeg. De kapitalistische economische orde, dat is de op het privaat-eigendom aan productie-middelen rustende orde, zooals die thans in alle beschaafde landen bestaat, zou - dit was zijn eigenlijke leer - krachtens de in haar werkende bewegings-wetten zich ontbinden en vervormen tot een economisch stelsel op den grondslag van de socialiseering der productie-middelen. Het zou worden een wereldorde van gemeenschappelijke voortbrenging op den grondslag van gemeenschappelijk eigendom van alles wat tot die voortbrenging noodig is. Uit de oude maatschappij zou de nieuwe van-zelf met logische noodzakelijkheid voortkomen. |
|