De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.Inleiding.Wij behandelen in het vijfde en zesde deel van ons werk de figuren der groote socialistische leiders van de tweede helft der negentiende eeuw. De vorige twee deelen bevatt'en een uitéénzetting van plannen van allerlei aard, een aanéénrijging soms van prospectussen. De woordvoerders van het socialisme uit het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1848 waren tot het inzicht gekomen, dat de verdeeling van het maatschappelijk inkomen - zooals een op individualistische motieven werkende samenleving die kende - redelijken en zedelijken grondslag miste. Zij toonden aan, dat de wreede ongelijkheden in deze wereld niet het gevolg waren der natuur en van menschelijken aard of aanleg, maar het resultaat uitmaakten van instellingen en wetten die te veranderen waren. Zij maakten dus projecten, waarin die wetten werden gewijzigd. Zij hielden zich allen bezig met een vervorming der gevestigde orde en met eene nieuwe indeeling der maatschappij. Zij bouwden dan op papier een nieuwe wereld-orde, en maanden aan tot experimenten in die richting. Doch tegen het jaar 1848 kwam er in het socialisme van het vasteland van Europa een andere factor. De arbeiders-zelven in de streken der groote industrie begonnen het voorbeeld te volgen, dat in Engeland het Chartisme gegeven had, en grepen in, dwars door de golving der tot nu toe gevolgde lijnen. Deze werklieden begonnen te twijfelen aan het idee der samenwerking van de verschillende standen. Aan veel teekenen werd het dien arbeiders duidelijk, dat de economisch hoogere kringen, waar zij zouden toegeven aan wenschen der arbeiders, dit slechts deden, omdat zij gedwongen of bang waren geworden. Daarbij waren de concessies waartoe die meer bevoorrechten besloten, zelden voldoende. Er kwam dus beweging in den kolossus van 't volk. Hij had geslapen, doch hij wreef zich de oogen uit en balde reeds nu en dan de grove vuist. De misdeelden vingen aan zich te tellen, en te zien dat hun aantal groot was, groot genoeg om ontzag aan de anderen in te boezemen. Die ‘ellendigen’ der eeuw hielden zich nu niet veel op met de fantasmen en utopieën, door socialistische droomers | |
[pagina 2]
| |
en talenten van vroeger bedacht, zij zouden zich liever zelven gaan voorbereiden, om aan ‘het verzet’ tegen de bestaande maatschappij te denken en te werken. Het idee van den klassen-strijd kwam onder de arbeiders op, eerst in kiem, doch weldra forscher en algemeener. Tegen het einde der negentiende eeuw had dit idee onbewust zich bijna overal meester gemaakt van de arbeiders. Van die stemming der arbeiders - opgewekt voor een deel door het Communistisch Manifest van het jaar 1847 - trokken nu zeer geniale leiders onder de socialisten partij: zij maakten daarvan den grondslag van een systeem, zij deden al hun best den samenhang der bestaande standen te verbreken, zonderden overal de arbeiders af van de andere klassen, concentreerden zoo mogelijk alle revolutionnaire elementen in de arbeiders-klasse, en stelden een vast programma voor de arbeiders op. Dat vast programma lette niet meer allereerst op betere verdeeling van het voorhandene, zooals in het vorig tijdvak op den vóórgrond was gezet. Die billijke verdeeling zou - zóó spraken thans de nieuwe leiders - van-zelf wel komen, als gevolg van den maatschappelijken omkeer. Men moest de kwaal der samenleving in den oorsprong aantasten. De individualistische voortbrenging had historisch haar tijd gehad. Het doel was thans een nieuwe historische fase der maatschappelijke beweging in te leiden. En het programma, de leus voor dien nieuwen tijd was: gemeenschappelijke voortbrenging op den grondslag van gemeenschappelijk bezit van alles wat tot die voortbrenging noodig was. Het parool was dus gemeenschappelijk bezit van alle productie-middelen, derhalve van kapitaal en grond, om ze aan te wenden tot de allen in 't werk stellende groote productie. Niet de genots-middelen, maar de voortbrengings-middelen moesten allereerst gemeenschappelijk worden verklaard. Let wel, dat de brug van het economisch terrein tot 't socialistisch idee hiermede geheel wegvalt. De dadelijk practische toepassing voor de arbeiders wordt een vervorming of opheffing van het loon-stelsel. Waar men dat niet verkrijgen kan, heeft men dit doel toch in het verschiet. Een deel der arbeiders toch wenscht zoo mogelijk zich voorloopig nog te stellen op het terrein van het loon, of ziet geen kans daaraan te ontkomen. Die zoo denken passen dus vooreerst nog slechts het denkbeeld der vaste vereeniging in den eigen arbeiders-kring toe, consolideeren dien kring en stellen in die bevestiging zich op. Zij volgen het voorbeeld, dat in Engeland gegeven is door de ‘trade-unions’; zij richten overal vak-vereenigingen op, liefst neutrale vak-vereenigingen, zooals zij 't noemen, die zich niet openlijk met politiek of algemeen socialisme inlaten. Schijnbaar gaan zij dus nog niet mede met het grootere programma Zij willen eigen vak-organisatie. Want hun op Engelsche leest geschoeide vak-vereenigingen zijn niet anders dan onderlinge verzekering-vereenigingen tegen al wat den, in een speciaal vak geplaatsten, arbeider aan ongeluk kan overkomen, geen eigenlijke algemeene arbeids-organisatie. Maar inderdaad bouwen ook zij vestingen in 't klein, overtalrijk in cijfer en overal verspreid, tegen den | |
[pagina 3]
| |
bezittenden of ondernemers-stand. Zij organiseeren zich dáár stevig, leveren veldslagen, zonder al te veel lawaai- of reclame, standvastig en vast tegen de ‘uitsluitingen’ der ondernemers. Van uit die burchten of citadellen construeeren zij werkstakingen, en dragen zij stapels brandstof aan voor den grooten klassen-strijd. De vage aspiraties der arbeiders uit 't vorig tijdvak worden dus een bepaald geformuleerde, op pooten staande, te discuteeren eisch. De socialisten rukten zich uit de toestanden en illusies van het allerlei en 't velerlei, uit de aanloopen van 1830 tot 1848, uit de verwarring der experimenten, en volgen nu voortaan één streep: de historische bewegings-lijn, zooals zij meenen, van de maatschappij. Zij worden zich allengs bewust, dat de economische omstandigheden, de levens-voorwaarden die zij beleven, zelven de nieuwe sociale orde maken. Socialisme is, zóó beginnen zij te begrijpen, het product van bepaalde historische toestanden: men heeft te doen met feiten, niet met formules; met verschijnselen, die vruchten van wording en ontwikkeling zijn, en die op hun voorhoofd-zelf hun vordering dragen. Met de eigenlijke erfmaking of erfenis van stelsels van het vorig tijdvak kunnen de arbeiders weinig uitrichten in de tweede helft der negentiende eeuw. Van al die vele socialisten, die invloed op hen hadden gehad, was er slechts één, wiens gezag voor hen overbleef en wiens lessen nog altijd vruchten schenen op te leveren. Het was Proudhon. Hem hadden altijd en bovenal getroffen de inbreuken, die tegen het evenwicht van het economisch verkeers-leven waren en werden gemaakt. Dat economisch leven moest zich, volgens hem, oplossen in ruilingen van producten en van diensten onder de wet der gelijkheid, in dien zin, dat de ruil tot wet had, de levering van een gelijke waarde tegen een even groote gedetermineerde waarde. Als één der ruilende partijen meer gaf dan zij ontving, iets leverde zonder daarvoor in ruil iets te verkrijgen, was de sociale rechtvaardigheid geschonden en het evenwicht gebroken. Nu had reeds de instelling van het strenge eigendom (in Romeinsch rechterlijken zin) van dien inbreuk het voorbeeld gegeven. Want de eigenaar, als zoodanig, geeft inderdaad niets in ruil tegen het deel van het product der bebouwing of bewerking van zijn eigendom dat hij ontvangt: hij volbrengt geen arbeid. Vandaar, volgens Proudhon, de scherpe tegenstelling der eigenaars (kapitalisten en ondernemers) en der arbeiders. Het is onmogelijk, dat op zulk een wijze het loon van den arbeider zijn product inlost of inkoopt: het excedent van het product of van de waarde van het product op het arbeidsloon wordt door de klasse der eigenaars of kapitalisten gepreleveerdGa naar voetnoot1). Dit denkbeeld nu van den Franschman Proudhon was in vruchtbare aarde gevallen. Hoezeer de Duitsche socialisten na 1850 ook van Proudhon verschilden, zij zouden op het door | |
[pagina 4]
| |
Proudhon in deze richting doorwoelde terrein grondslagen leggen voor een vast stelsel van meerwaarde. Wat Proudhon van de ‘circulatie’ had gezegd werd nu slechts op de ‘productie’ overgebracht. Het was enkel één schrede verder, te beweren, zooals Marx, op 't voetspoor van Thompson, deed, dat bij de voortbrenging de arbeider zijn arbeids-kracht verkocht tegen een prijs lager dan de goederen welke hij voortbracht. De door den arbeider geproduceerde overwaarde kwam, in die redeneering, aan de bezitters der productie-middelen en hun stoet: de bezittende standen; hij-zelf mocht blijde zijn, als hem de waarde van zijn verbruikte arbeids-kracht werd uitbetaald. Die geproduceerde meerwaarde was dus als 't ware een belichaming van onbetaalden arbeid, een iets, waarvoor de ondernemer-kapitalist geen equivalent noch vroeger voorgeschoten had, noch later gaf. Het was een deel koopwaar, dat aan den bezitter, wanneer hij 't te-gelde maakte, niets had gekost. De ondernemer had 't verkregen door den daaraan werkenden arbeider niets te vergelden. Deze omstandigheid en die eigenaardigheid, welke aan het loon-stelsel scheen te kleven, was hier en dáár ook wel eens door anderen opgemerkt. Maar het kwam dan voor als een gegeïsoleerde kant-teekening in een of ander verslag, of als een toevallige min of meer invallende gedachte. Bekend is het, dat bij ons te-lande generaal Van den Bosch, de geniale grondlegger van 't cultuurstelsel op Java en der kolonies van weldadigheid in Drente, in een rapport van het jaar 1829, bijna woordelijk die theorie der meerwaarde heeft aangestipt. ‘De filanthropen - zóó zegt hij dáár - zouden geen aansporing vinden, om den Javanen het lot onzer arbeiders toe te wenschen, indien zij, die altijd op den bloei onzer steden, op de grootheid van ons nationaal inkomen wijzen, als de vruchten van onze maatschappelijke inrichtingen, begrepen dat die bloei en dat inkomen eigenlijk representeeren de som op de verdiensten van den arbeider ingehouden’.Ga naar voetnoot1) Uit geschriften van anderen, niet-socialisten, zijn meer dergelijke opvattingen aan te halen. Maar dit keer verwerkte het moderne socialisme de losse opmerking tot hoeksteen van een systeem. De nieuwe Duitsche school der socialisten maakte van de stelling een stelsel.
Van de socialisten, die het tijdvak na 1850 in die richting der arbeiders-belangen beheerschen, hebben wij in deze twee laatste deelen van ons boek vijf portretten ten-voete uit geleverd. Als onbereikbaar, doch toch in de verte na te streven model, dachten wij aan de groote figuren van staatslieden en filosofen door Velasquez geschilderd, die in het Prado-museum te Madrid zich bevinden. Op die wijze hebben wij Karl Marlo, Rodbertus, Lasalle, Marx en Bakounin pogen voor te stellen. De schrijvende Duitsche professor Karl Marlo is nog slechts | |
[pagina 5]
| |
de bescheiden weg-bereider. Hij heeft 't scherpst van al zijn tijdgenooten ingezien, dat de wetenschap der economie de dienares der plutocratie was geworden. Hij toornde tegen het stelsel, dat iemand, die in materieel opzicht 't meeste kon of vermocht, 't recht ook had zich het meeste toe te eigenen, en dat dit kunnen bijna uitsluitend afhing van de meer of minder gunstige voorwaarden, waaronder het toeval gewild had dat men geboren was. Hij kwam op tegen de leer, dat het brood van den één noodzakelijk voortvloeide uit den dood van den ander. Hij was het die voor de arbeiders het begrip der vak-vereenigingen, der syndicaten, systematisch - niet enkel historisch - zou pogen vast te stellen. Het corporatieve werken der arbeiders werd door hem weder begrepen. Hij zag daarin voorloopig hun kracht, en werkte het zoogenaamd bondgenootschappelijk beginsel voor hen in alle onderdeelen uit. Hij wilde bij den arbeid groepen van gelijk-geinteresseerden, niet op zich-zelf staande individuen: korrels stuifzand die door den wind werden bewogen. Hij trachtte zijn gemeenschaps-gedachte ideëel te verbinden aan de oude Germaansche overlevering en aan het Christelijke idee. Een oogenblik poogde hij in den zwaai van het jaar 1848 practisch voor de werklieden in te grijpen. Doch hij werd ruw ter-zijde gelaten en spoedig vergeten. Peinzens-moede, bitter gestemd en geestelijk gebroken, stierf hij, bijna vertwijfelend. Zijn denkbeelden - anonieme denkbeelden - zouden echter op al degenen, die wetenschappelijk deze questie pogen te doorgronden, langs indirecten weg grooten invloed hebben. Naast de stille, eenzame, mijmerende figuur van Marlo plaatsten wij het beeld van den voornaam in de wereld zich bewegenden land-edelman en rijken grond-bezitter Rodbertus Jagetzow. Uiterlijk steeds min of meer conservatief optredend voor agrarische belangen, een oogenblik zelfs Pruisisch minister, is hij voor Duitschland de man geworden van het ‘Staats-socialisme.’ Slechts door dat Staats-socialisme, door een uiterst consequent doorgevoerde sociale politiek der Duitsche monarchie, kon, volgens hem, de individualistisch-kapitalische fase van den tegenwoordigen tijd bestreden en overwonnen worden. Die fase kon, naar zijn oordeel, nog zeer lang duren. Men moest dus, met het oog op de toekomst, slechts werken om het bestaande overal fragmentarisch te verbeteren, compromissen tot stand brengen met denkbeelden der toekomst: andere draden in het maatschappelijk weefsel inweven. Dit was mogelijk bijv. door een andere regeling van het loon. Doch het stond bij hem vast, dat de opheffing van het individueele grond- en kapitaals-eigendom in het verschiet lag. Zijn wetenschappelijke onderzoekingen houden zich dus altijd bezig met het vraagstuk, hoe de maatschappelijke questies zich zouden voordoen, wanneer men de inrichting van het individueel grond- en kapitaals-eigendom wegdacht: wanneer er dus geen sprake meer was van het trekken van inkomen uit een positie, waarin men niet behoefde te werken; wanneer integendeel goederen eerst dàn in de sfeer van den privaten eigendom zouden treden, als zij inkomen werden. Die beschouwing | |
[pagina 6]
| |
wordt steeds door hem als het perspectief behandeld, waarin men de maatschappelijke verhoudingen moet plaatsen. Zijn socialisme ligt in de verte, achter onzen horizont. Hij wil het verkrijgen door een verbinding met een sterke monarchie, niet door het dwingen eener democratie. Hij is een deftig aristocraat en houdt anderen op zekeren afstand. Levens-beschouwing en werkkring heeft hij voor zich-zelf afgerond. Van zijn eigen waarde als sociaal denker was hij zich bewust. Hij spot met de ‘kamillen-thee’, die de heeren katheder-socialisten van zijn dagen inschonken. In de portretten van Marlo en van Rodbertus moet men zich nog als 't ware inleven. Het portret van Lassalle daarentegen éclateert. Het schittert ons tegen. Zijn blik doorboort: zijn stalen oogen kijken brutaal doordringend den toeschouwer aan, en laten niet los, zelfs als men soms gehinderd wordt door het opzichtige, het tooneelmatige van den stand der figuur. Daar is allerlei onzuivers en ijdels in die trekken. Het beeld poseert altijd-door. Maar de genialiteit van den man domineert. Denk er slechts aan, dat hij in twee jaren tijds geheel de rustig slapende arbeiders-wereld van Duitschland in volle beroering van hartstocht heeft weten te brengen. Het sombere lied der branding bruiste op in de klotsing der golven van de arbeiders-zee, toen hij zijn woord had doen hooren. Wat een enkel individu in een korte spanne tijds nog in onze moderne tijden door te spreken vermag, heeft hij in zijn propaganda getoond. Hij was vóór alles politicus. Toen zijn sociaal idee hem scherp belijnd voor oogen stond, poogde hij het eerst nog te bereiken door de democratie van zijn dagen te bekeeren. Die burgerlijke democratie wilde echter niets van hem weten. Daarop sloeg hij den weg in, om, afgescheiden van allen, de arbeiders op eigen beenen te zetten. Toch bleef hij ook hier op practisch terrein, in zooverre als hij zijn plannen beperkte tot wat op 't oogenblik te verkrijgen was. Hij was een man der tactiek. Voorshands wilde hij ieder arbeider voorzien van de bajonet van het stembriefje. Zij konden dan zelven den ‘Staat’ veroveren, uit naam van den Staat spreken, en zich-zelven, in hun vereenigingen, Staats-hulp verschaffen. Zijn vurig temperament, dat, in zijn verhouding tot de vrouwen, zijn ongeluk werd, dreef hem voort, verder dan hij soms wilde, soms op wegen die aan de gangen van een Catilina herinneren. Doch hij bleef - hij, de moderne, nerveuse, aan alle prikkelingen van genot zich overgevende Jood - toch in zijn socialisme Duitsch-nationaal: hij was geen cosmopoliet. Internationaal daarentegen is de figuur van den anderen Duitschen Semiet: Karl Marx. Een gansch andere man. Hij wordt door Duitschland uitgestooten en leeft als trotsche balling in Londen. Al is hij gehuwd met de zuster van den Pruisischen veelvermogenden minister en edelman von Westphalen, hij geniet geen enkel voorrecht van het leven. Rijkdom en klatergoud worden trouwens door mannen van zijn gehalte niet nagejaagd of begeerd. Hij is meestal arm. Aandoenlijk in zijn eenvoud is een blad uit het dagboek van zijn vrouw uit het leven te Londen. ‘Tegen Paschen van het jaar 1852 - zóó schreef mevrouw Marx - stierf | |
[pagina 7]
| |
onze arme jonge Franciska aan een zware bronchitis. Drie dagen worstelde het kind met den dood. Het leed zoo veel. Het kleine doode lichaam rustte in een achterkamertje; wij verhuisden tezamen naar de voorkamer, en toen de nacht daalde, legden wij ons ter-ruste op den grond. Dáár sliepen de drie levende kinderen bij ons en wij schreiden om den armen kleinen engel, die marmer-koud en wit in 't vertrekje naast ons lag. Geld voor de begrafenis hadden wij niet. Ik liep naar een Franschen vluchteling die in de buurt woonde en die ons kort te-voren had bezocht. Hij gaf mij twee pond sterling. Daarvan werd de kleine lijk-kist betaald, waarin mijn arm kind thans in vrede sluimert. Het had geen wieg toen het ter-wereld kwam, en de laatste kleine rustplaats werd met moeite verstrekt’Ga naar voetnoot1). Doch diezelfde arme huisvader gaat als machthebbende de gansche arbeiders-sfeer in Europa beheerschen, en wordt een der mannen van zijn tijd met wie te rekenen valt. Zijn zwager, de regeerings-man, de minister, de grootheid van den dag, is al vergeten, doch wat valt er telkens nieuw hel licht op de minste uiting en handeling van Marx! Wat Ricardo (die andere Semiet) in 't begin der 19de eeuw volbracht voor de rijke burger-klasse, voor de handelaars en geld-mannen, dat zou hij volbrengen voor den vierden stand: de wereld der arbeiders. Hij zou een vorm en leus geven aan het streven der werklieden. Hij plaatste ze in een vast gareel, leerde hun aanéénsluiting en gehoorzaamheid aan leiding en gezag, gebood hen ordelijk op te treden en in vaste kaders te marcheeren. Hij organiseerde ze tot het collectivisme. Op zijn standpunt voelde hij zich de evenknie van Ricardo. Over de tientallen jaren héén reikt hij de hand aan dien Ricardo. Zij beiden, de twee Semieten, zijn voor de materieele belangen der negentiende eeuw, elk in zijn sfeer, de ware leidersGa naar voetnoot2). Onwrikbaar als een rots was het karakter van Marx. Maar even stevig was het harnas van het stelsel, waarin hij den arbeider plaatste. Met zijn formule van het loon - waarde wordt hier verruild tegen waarde-scheppende kracht - luidde hij, toen de arbeiders het begrepen, een soort doods-klok over de tegenwoordige verhoudingen der maatschappij. Met zijn aan Hegel ontleend begrip, dat elke maatschappelijke fase van-zelf aan haar ondergang werkt, gaf hij den arbeiders koele kalmte en vast vertrouwen. Die arbeiders begonnen te voelen, dat het tijd- | |
[pagina 8]
| |
perk van het alles overheerschende kapitaal zou ondergaan. Het werd hun duidelijk, dat er een eind zou komen aan het feit, dat de kapitalist de besparingen van anderen, het eigendom van anderen, voor zich en voor zijn eigen voordeel in beweging zette. Een omkeer der dingen was in aantocht. Al konden de nieuwe krachten de oude productie-vormen nog niet dadelijk verbreken; al kon de maatschappelijke fase, waarin wij nu leven, nog niet tot de uitvoering overgaan, het zou toch vast en zeker geschieden. Het gebeurde wijl het moest. De arbeiders kregen, door Marx, inzicht in de voorwaarden en gang eener door hem geteekende maatschappelijke ontwikkeling. Dit is dan ook de groote taak, die hij als toongevend leider van het socialisme heeft volbracht. Hij gaf den arbeiders een wereld-beschouwing. Altijd moet men dit als als hootdzaak bij hem in 't oog houden. Al worden de enkele punten van zijn leer weêrlegd, al wordt juist zijn ‘wetenschap’ niet altijd meer ‘wetenschappelijk’ geacht, voor de arbeiders blijft dit signaal, dat hij aangaf, zijn schijnsel en aantrekking behouden. Het gaat met hem als op een ander terrein met Rousseau. De details van diens Staats-leer werden met goede gronden telkens bestreden, doch zijn ‘Contrat social’ maakte en bezielde de Fransche revolutie. Die wereld-beschouwing van Marx is dus zijn sterkte. En toch - te-gelijk zijn zwakte. Hij noemde die wereld-beschouwing de materialistische opvatting der geschiedenis. Hij bedoelde daarmede, dat de materieele levens-verhoudingen telkens de instellingen der samenleving bepaalden. ‘De wijze van productie van het materieele leven - zóó leerde hij - bepaalt in 't algemeen het sociale, politieke en geestelijke levensproces. Het is niet het bewustzijn der menschen dat hun zijn, maar omgekeerd, hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt’. Hierdoor gaf hij zeer zeker vastheid aan zijn leer der verschuiving en wenteling der machts-verhoudingen onder de menschen; schoorde en schraagde hij zijn opvatting van den ondergang der kapitalistische wereld, - maar aan den anderen kant werkte hij zich vast in een reusachtige éénzijdigheid. Hij telde niet ‘die Nebelregion’ der religieuse wereld, zooals hij 't noemde (zie ‘Kapital’ I, pag. 39); maar die religieuse wereld zou zich tegen hem keeren. Terwijl hij reeds tegenover zich opriep de macht der bezittende standen, de macht van den militairen Staat, de macht der historische traditie van elk volk, de macht der behoudende traagheid, riep hij nu door zijn onverschillige voorname minachting voor het godsdienstig leven - hij gunt den menschen het pleizier van het bidden, wanneer zij dat als ‘uitspanning’ beschouwen - ook tegen zich op de macht van het religieuse idee, al of niet belichaamd in een Kerk. En hoe machtig de klanken van Marx ook zijn, hoe hoog zij zich verheffen boven het economisch gebazel der bewerkers van leerboeken der gewone staathuishoudkunde, zijn leerlingen zullen allengs bemerken, dat de eenvoudige woorden der Bergrede uit het Nieuwe Testament toch nog vrij wat meer gangbaar onder het volk zijn, dan al die overigens als munten gegoten macht-spreuken van Marx. Ergens heeft hij, parodieerend | |
[pagina 9]
| |
het bekende woord uit den Faust, en doelende op den mysterieusen en mystieken dageraad van onze menschheid, zooals men dat begin zich voorstelt, gezegd: ‘im Anfang war die Lüge’. Dat hij de wereld der ideeën, elk idealisme, voor leugen en waan heeft gehouden, dat hij godsdienst ‘ein verkehrtes Weltbewusstsein’ achtte, zal, dunkt mij, zijn veroordeeling en zijn straf in de toekomst blijken. In het tegenwoordige, in zijn eigen socialisten-wereld, riep hij een tegenstander op van bijna even machtig gehalte als hij-zelf. Wij noemen Bakounin. Ook van hem hebben wij een levensgroot beeld pogen te geven. In dezen Rus incarneert zich het anarchisme. Het anarchisme van de daad. Dat anarchisme, door Proudhon vroeger, enkel als theorie, voorgestaan, vormt zich bij Bakounin tot een streng afgebakende practische richting, vooral door en onder tegenstand tegen het autoritair stelsel van Marx. Het was niet te ontkennen dat de toestand der maatschappij, zooals Marx dien in de toekomst zich dacht, veel van een dwang - Staat zou hebben. Marx hechtte sterk aan bestiering, organisatie en controle. Leiding moest, volgens hem, geëerbiedigd worden. De arbeiders moesten altijd treden in een associatie-verband, orde en tucht toepassen, in vaste gelederen zich voegen, gezag volgen. Dan alléén zou de productie het doel, dat zij beoogde, kunnen verwerkelijken. De gemeenschap vorderde het offer van het willekeurige in elk individu. Daartegen kwam nu Bakounin op. Ook hij wilde de gemeenschap, maar als een feit, als een toestand, niet als het resultaat van een reglement. Hij wilde een samenleving zonder leiding, gezag of dwang; een samenleving, waarvan het individu uitgangs-punt en doel zou wezen. Ieder mensch moest zijn eigen doel zijn. De mensch was autonoom, geen beambte der gemeenschap. Wel mocht men nooit spreken of gewagen van een geïsoleerd individu, maar enkel van een individu levende in de maatschappij, zich bewegende in den dampkring der solidariteit; maar de samenhang onder die menschen moest voortkomen uit bewust onderling overleg en uit vrije groepeering. Het moest een accoord zijn, dat geen bindend karakter mocht aannemen en geen blijvende plooi behoefde te bezitten. Wilde men in de maatschappij op zeker tijdstip een centraal punt, dan moest dat centrale punt uitdrukking en product van aller vrijen wil zijn, nooit oorsprong, oorzaak en dwingende richting. In dat opzicht moest men het begrip van organisatie overal vervangen door dat van federatie. Men moest in plaats van corporatie of éénheid liever het woord ‘bond’ gebruiken. Het beginsel der vrijheid en der van-zelfheid op den vóórgrond stellen. De mensch moest dus - aldus leerde Bakounin - allereerst overal den ‘Staat’, die van boven-af de menschen regeert, te-pletter slaan. Niet een hervorming van den Staat werd door hem bedoeld, maar een afschaffing van den Staat. Men moest weder aanknoopen aan de zelfstandige ‘commune’, die in de Middeneeuwen ontstond. Tegen den gecentraliseerden en centraliseerenden Staat, die deze vrije ‘commune’ heeft vernietigd of opgeslokt, moest men opkomen. Den bestaanden Staat moest men overal doen ontploffen uit zijn gewrichten en bindselen. Voorts | |
[pagina 10]
| |
met al de kracht van den hartstocht zich verzetten tegen een sociaal-democratische regeering, zooals het stelsel van Marx bedoelde. Zulk een regeering, die niet slechts te beschikken had over de politieke macht, maar ook over alle economische factoren en productie-middelen, zou het toppunt der tirannie worden. Dan stond het individu volkomen weêrloos tegenover een almachtigen Staat. In tegenstelling van Marx, die aan evolutie den voorkeur gaf, die fatalistisch geloofde aan het bestaan van onbedwingbare maatschappelijke machten, waaraan niet te ontkomen was, en die dus de revolutie slechts als incident der revolutie beschouwde, leerde Bakounin openlijk den feitelijken opstand, het handtastelijk revolteeren tegen al het bestaande. Slavische en nihilistische denkbeelden mengden zich daarbij. Het werd een opstand tegen alles wat boven den mensch stond: tegen God en regeering. Men moest door daden alles wat aan staketsel deed denken vernielen, niets wachten van wet of regel, maar alles verwachten van de zeden en van de publieke opinie. Wat den omkeer der zeden betreft, men moest zich spiegelen aan de uit vrij initiatief voortgekomen instelling van ‘het roode kruis’, een voorbeeld nemen aan Engeland bij de spoortreinen, waar ieder in- en uitgaat zonder zijn biljet te vertoonen, en men, aan den bagage-wagen zijn koffer aanwijzende, dien meêkrijgt zonder eenig bewijs. Als zulke zeden zich vestigden, als dus de maatschappij begon te berusten op vrijwillige overeenkomsten, waarbij men vrijwillig de plichten van het maatschappelijk leven aannam, en zich beijverde elke oorzaak van strijd te vermijden, dan zou er hoop zijn. Dan had de bliksem, die door de zwarte lucht in zigzag had geflikkerd, niet te-vergeefs ingeslagen, dan had het rosse verdelgingsvuur niet voor niets gewoed. Want dan zou de rozeroode idylle der menschheid opdoemen: ‘de natuurlijke orde’ der samenleving, waarnaar men sinds het einde der achttiende eeuw had gezocht en gesmacht! En met dat paradijs voor oogen stormde Bakounin er op los: wild, woest en grootsch. Nooit denkend aan zich-zelf en aan individueelen roem, met een heroïsme zonder luister en zonder belooning.
Dit alles leerden en toonden de vijf groote socialisten in de tweede helft der negentiende eeuw aan het arbeidende volk. En deze leer droeg vruchten onder een arbeiders-massa, die bewust of onbewust toegaf aan de denkbeelden van klassen-haat en klassen-strijd. Door de omstandigheden, waarin de proletariërs onzer tijden geplaatst waren, kreeg het socialistisch begrip dier leiders levensvatbaarheid. De sociale ideeën, door hen uitééngezet, pasten zich als van-zelf aan de gegeven bestaans-verhoudingen van het lagere volk, en kregen uit die aanhechting nieuwe en verrassende kracht. Van tijd tot tijd kwam het tot ontzettende uitbarstingen. - Zeer tragisch was die eerste uitbarsting, waarmede het vorige tijdvak, de periode der jaren 1830 en volgende, sloot: wij bedoelen den Juni-opstand van Parijs in 1848. Het volk was nog idealistisch, met denkbeelden van samenwerking van alle klassen | |
[pagina 11]
| |
der maatschappij, de Februari-omwenteling begonnen, had de revolutie in dezen geest doorgezet. Het volk, het groote baloorige kind, had, volgens het eigen woord dier dagen, drie maanden van ellende gegeven, zóólang geduldig gewacht, totdat de welgestelden en geleerden met het plan der sociale transformatie gereed zouden zijn. Doch de drie maanden verliepen, en in plaats van brood was 't uitzicht lood. Toen stond geweldig het werkvolk op. Het gordde zich aan tot den verwoedsten strijd. Overal werden in de straten van Parijs de barricades opgericht en verdedigde het volk zijn posten. Een ware razernij was uitgebroken: een atmosfeer van vuur en bloed. De bezittende standen wisten niet anders te doen dan de kanonnen der Algiersche generaals, Cavaignac en Lamoricière, in batterijen tegen de arbeiders te richten. Één slechts wist beter, wist het ware. De man der Kerk, de aartsbisschop Affre, ging naar de strijdenden, wees met de hand naar boven, en offerde, verheven door eenvoudige bezieling, zijn bloed. Het baatte niet. Het offer van dien éénen man was klein tegenover de roekelooze en matelooze zonde, die men tegen de arbeiders had gepleegd. Sinds dien tijd kan men zeggen, dat onder de arbeiders het begrip van den klassen-haat wortel schoot en zich vestigde. De dagen van het idealisme der levens-verhoudingen, der harmonie van kapitaal en arbeid, waren voorbij. - De tweede zeer groote uitbarsting van de arbeiders-massa, met welke uitbarsting wij ons meer bepaald zullen bezig houden, heeft plaats in het midden der tweede helft van de negentiende eeuw: wij bedoelen de Commune van Parijs van het jaar 1871. Door een samenloop van historische omstandigheden, wier verloop een ieder zich herinnert, en die wij dus niet behoeven te schetsen, waren in dat jaar gedurende een zeventig dagen de werklieden en proletariërs meester van de beschaafdste en weelderigste stad der wereld. Zij zouden hun programma eens gaan uitwerken, een profetie der toekomst realiseeren. Zij gingen de denkbeelden van het socialisme fragmentarisch en onordelijk in toepassing brengen. De wereld der gevestigde orde liet hen een tijd-lang alléén, toen wapende zij zich met al de legerscharen, die allengs na het eindigen van den Fransch-Duitschen oorlog vrij kwamen. Zij begon van uit Versailles de omsingeling, het beleg en den aanval. De troepen der orde drongen 21 Mei in Parijs. Men besloot in de stad tot een woedende worsteling; de alarmklok luidde overal; de bloedige week ving aan. Tegenover de leger-organisatie van den binnen-dringenden vijand stelde men de ‘anarchie’. Men fusilleerde de gijzelaars; men stak de paleizen in brand. Men maakte van elk district een afzonderlijke citadel. Die strijd heeft geduurd tot 28 Mei. Toen werden tegen den muur van het kerkhof Le Père la Chaise, ‘le mur des fédérés’, de overgebleven kampende mannen, vrouwen en kinderen als honden neêrgeschoten. Men berekent, dat in dat bloedbad, bij den val der Commune, de arbeiders 30.000 gefusilleerden verloren, terwijl later nog 40.000 gedeporteerd werden. Het resultaat was, dat de 18de Maart 1871, de dag waarop de Commune uitbrak, een wereld-datum werd, een socialistisch Pascha, | |
[pagina 12]
| |
dat de proletariërs van alle gewesten getrouwelijk vieren als getuigenis van rouw en van hoop. Sinds dien tijd voelt de arbeiders-wereld slechts al te-goed, dat zij zich-zelf moet bevrijden. Zij weigert de hulp der anderen. De arbeiders worden zich bewust, dat zij zich moeten gaan vereenigen. Hun nederlagen schrijven zij daaraan toe, dat telkens de tijd hen onvoorbereid vond. Zij moeten hun onmacht overwinnen door betere toerusting. Zij moeten zich inleven en inwerken in nieuwe sociale grondslagen. De vage aspiratie moet omlijnd worden. Op den vóórgrond moet staan, dat de transformatie der maatschappij een machts-vraag is. Zij meenen in te zien, dat de gang der geschiedenis bepaald wordt niet door wenschen of verlangens, maar door reëele machts-verhoudingen. Zij hebben zich ingeprent het slot-woord van het Communistisch Manifest: ‘Proletariërs van alle landen, vereenigt u’. Trouwens dat Manifest zeide hun reeds, dat zij eigenlijk niets te verliezen hadden dan hun ketenen. Hun eigen leven was niet veel waard. De Fransche kreet: ‘Qu'importe un trou de plus dans nos haillons!’ was voor den enkele letterlijke waarheid. Eerst door aanéénsluiting, liefst over de gansche wereld - dit begrepen zij - zouden zij een macht kunnen vormen. En zij poogden dit te doen. Marx gaf in 1864 reeds het program. Het was de instelling der Internationale. Die eerste Internationale, wier geschiedenis wij in dit en het volgend deel behandelen, mislukte, vooral daarom, omdat - wat de aanéénsluiting der arbeiders betrof - Marx eigenlijk nog uitging van den top van het gebouw en niet van de basis. Marx dacht te-veel aan het einde: hij gaf een kroonlijst aan het huis, vóórdat de grondslagen nog goed gevestigd waren. Het zou in 1872 blijken, dat men niet verder in dit opzicht zou vorderen, zoo niet eerst in elk land-zelf de nationale socialistische elementen als 't ware beklijfd en beklonken waren. Na den val der Internationale van Marx heeft men sinds 1888 beproefd den anderen weg, van beneden-af, in te slaan. De internationale aanéénsluiting gaat met minder grootschen zwaai dan vroeger, doch misschien zekerder.
Misschien, zeggen wij. Want tot nu toe is de aanéénsluiting van alle arbeiders ook nog vér in 't verschiet. Sinds de stelsels der groote socialisten, wier systemen wij zullen ontvouwen, de massa's der arbeiders hebben bereikt, voltrekt zich in de verschillende landen een splitsing van het socialisme in de twee stroomen van het gecentraliseerd Collectivisme en van het federalistisch gezinde Anarchisme. Men schaart zich onder den standaard van Marx of onder dien van Bakounin: onder de vaan van het ‘autoritaire’ of van het ‘libertaire’ socialisme. Men is het slechts ééns over het einddoel: ‘onteigening.’ En de tweeledige stoot, die zoo tegen onze bestaande maatschappij wordt geslagen, wordt telkens als onderbroken door een nijdigen broederstrijd tusschen Marxisten en anarchisten. De tweede helft der negentiende eeuw is getuige van een verbazende organisatie op allerlei punten van het socialisme, overeenkomstig het Commu- | |
[pagina 13]
| |
nistisch Manifest van 1847, maar beleeft te-gelijkertijd, in den eigen kring van het socialisme, de reactie daartegen van het anarchisme. Geweldige beroeringen hebben telkens plaats. In het ontruste geweten der heerschende klassen vlijmt snijdend de angst voor het sociale gevaar, wanneer de oneenigheid en onderlinge botsing der twee socialistische machten mocht ophouden. Die heerschende klassen gelooven zelven niet meer vast aan hun doctrinair ‘vrijheids’-stelsel, aan de theorie, dat in een maatschappij van antagonistische belangen ieder het algemeene welzijn, door najaging van zijn eigenbelang, 't best kan bevorderen. Zij zien te-goed den chaos van woelende elementen, die ten-gevolge van het in practijk brengen dier theorie is ontstaan. Zij hebben begrepen wat er broeit in de overvolle fabrieks-wijken. Het is op sociaal terrein, tegen het einde der negentiende eeuw, vooral in Europa, een schuimende, krijschende zee van hartstochten geworden; dampen rollen zich op, om in stormvlagen weder neêr te zwiepen; hier verstijft veel leven vastgevroren in den kouden wind der onbeteugelde zelfzucht, dáár verschroeit weder een deel midden in verzengende hitte van zoogenaamde bescherming; door den mist der tijden schemert geen gezichts-einder van vrede en geluk; en slaat men den blik naar boven, dan zien ontstelde breinen in het wolken-ruim het visioen der vier ruiters uit de Openbaring van den apostel Johannes - de te-paard voortrennende figuren, vertegenwoordigers van macht, krijg, hongersnood en dood - een visioen door den stift van Dürer eens zoo scherp getrokken. Zóó sprak de apostel op Patmos: - ‘Ik hoorde een stem als een donderslag “kom en zie”, en ik zag een wit paard, en die daarop zat droeg een kroon op het hoofd en spande een boog, in het bewustzijn van zijn Macht ging hij uit om te overheerschen. - Toen hoorde ik een tweede stem roepen: “kom en zie”, en een ander paard, ros van kleur, joeg naar voren, en hij, die, met een groot zwaard in de vuist, daarop zat, had beschikking om den vrede te bannen van de aarde. - Ten-derden male hoorde ik het woord: “kom en zie”, en ik zag een zwart paard, en hij die daarop zat had een weegschaal in de hand, en men riep om hem heên: “koop voor uw penning een maatje tarwe, koop drie maatjes gerst, en beschadig niet uw olie en wijn.” - Ten-vierden male hoorde ik een stem: “kom en zie”, en ik zag een vaal paard, en die daarop zat had tot naam: de Dood; al wat in de beneden-wereld huist volgde hem na’. Dat vierde paard komt op den dag des toorns, de ‘Dies Irae’, wanneer krakend en splijtend de levens-vormen der bestaande maatschappij inéénvallen. Velen hebben in hun beangst gemoed ééns in de negentiende eeuw dat vale paard door 't lucht-ruim, een oogwenk, als in een witblauwen bliksem-flits, zien voorbijschieten; op den rug van het dier zaten, naar zij meenden, Marx en Bakounin. Toch kan ieder in zijn kring bijdragen om dien dag van 't oordeel te keeren, mits hij wake en zich-zelf niet zoeke; mits hij zij nederig, geduldig en dienende de anderen. |
|