De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Zóó eindigde het Manifest. Indien onze lezers de moeite hebben genomen het in zijn geheel te doorlezen, dan zullen zij opgemerkt hebben, dat het drie zeer scherpe conclusiën bevatte. De eerste was deze: dat het socialisme niet was een of andere conceptie van het brein, maar een historische beweging der maatschappij. Het was, volgens het Manifest, de richting, die de samenleving insloeg. Haar noodlot als gij wilt. Alle reformatorische lessen konden - zóó redeneerde het Manifest - niets uitrichten, zoolang de economische ontwikkeling der maatschappij ontbrak. Was deze eens dáár, dan waren de lessen onweêrstaanbaar. De maatschappelijke toestanden hingen niet af van het willen en handelen der leden van de maatschappij, maar het willen en handelen der menschen hing af van de sociale toestanden, waaronder de lieden leefden. Niet de menschen maakten de maatschappij tot wat zij was, maar de maatschappij maakte de menschen tot wat zij waren. De maatschappij werd niet gemaakt, zij ontwikkelde zich, zij werd. IJdel was het, zich te verdiepen in de vraag: hoe de maatschappij er in de toekomst zou uitzien? Zij zou er uitzien, gelijk zij onder de dan aanwezige omstandigheden er uitzien moest, zóó en niet anders. Geen mensch kon daarop invloed oefenen. Elk tijdperk van ontwikkeling, dat de maatschappij doorliep, hoe ellendig het op zich-zelf genomen ook ware, was een noodzakelijke schakel in den ontwikkelings-gang tot een anderen en beteren toestand. Uit dat oogpunt moesten al de questies worden beschouwd, die het socialisme beroerden. Men moest den | |
[pagina 428]
| |
historischen kant der vraagstukken in 't oog houden. Men zou dan leeren af te wijzen - op het terrein der sociale leer en toepassing - elk bedenksel of combinatie van vernuft of gemoed, kortom elk bedacht middel, dat niet voortvloeide uit of samenhing met de wording der maatschappij. Het socialisme zou voortaan niets meer willen weten van een verzameling van zulke recepten. Het zou slechts een historischen blik willen werpen en geven op de wording en groei der samenleving. Beoordeelde men aan de hand der socialisten, als Marx en Engels, bijvoorbeeld het eigendoms-recht, dan zou men verstaan, dat de socialistische hervorming en vervorming van dat eigendoms-recht er ééne was, die niet in beginsel verschilde van alle andere wijzigingen, welke in den loop der tijden in het eigendoms-recht waren verkregen. En zóó was het met alle maatschappelijke vraagstukken. De emancipatie van het proletariaat zou eerst tot stand komen door de economische vervorming der productie-zelve. Van zulk een transformatie der voortbrengings-voorwaarden moest de vrijwording der klasse der misdeelden verwacht worden. De maatschappij zette zich uit: verbreedde en verwijdde van-zelf alle evenredigheden en verhoudingen. Men kon dus rustig, zonder ongeduld, de geweldige beweging, de drijfkracht der maatschappij volgen. Door tegenstand kon men slechts hier en dáár de uitkomst vertragen, een struikelblok opwerpen. Doch wat wij rotsen waanden te zijn, zou in dien wielenden stroom der maatschappij, door dat glijdend water, als dun papier worden doorsneden. Lachwekkend was het gespartel der kleine staakjes van menschen-armen, die de vaart der maatschappelijke ontwikkeling zouden willen tegenhouden! De tweede conclusie was: dat het socialisme, volgens het Manifest, niet iets liefelijks bedoelde, niet een harmonie of samenwerking, maar zich stelde op het standpunt van den klassen-strijd. Het socialisme accepteerde dien klassen-strijd, als de wet der samenleving. Slechts door de worsteling der klassen kwam de vooruitgang tot stand. Zóó was het in het verleden geweest, zóó bleef het ook nu. In het verleden was de ‘bourgeoisie’ de meest revolutionnaire macht geweest, en had zij haar omwentelings-karakter zeer scherp doen gelden tegen de feodaliteit en geheel het oude ‘régime’ (de productie-verhoudingen) der maatschappij. Thans was een geweldige kamp tegen die ‘bourgeoisie’, of tegen het kapitaal, te voorzien. Alle kracht moest thans uit het proletariaat alléén voortkomen. Aan het ideëel begrip, dat de misstanden der maatschappij ook met behulp der bezittende klassen zouden kunnen worden opgeheven, moest vaarwel worden gezegd. De werkstakingen, die hier en ginds reeds uitbraken, waren slechts voorposten-gevechten, schermutselingen vóór den grooten strijd. Het proletariaat moest zich dus consequent op voet van oorlog zetten. De menigte van werkloozen en hongerlijders van onze eeuw was niet een toevallig verschijnsel van onzen tijd, neen, het was het noodzakelijk gevolg der economische ontwikkeling. De toestanden moesten desnoods nog slechter worden, vóórdat er verbetering was te wachten. In plaats van te verminderen, zou de | |
[pagina 429]
| |
ellende toenemen, naarmate het proces van ontwikkeling voortging. De opéénhooping van productie-middelen in enkele handen, de verdrukking en afbeuling van den arbeid, zouden een punt bereiken, waarop die elementen niet meer binnen den kapitalistischen cirkel zouden te houden zijn. Dan zou de massa uitéénbarsten. De ‘bourgeoisie’ zou de leiding van het geheel verliezen. Het proletariaat zou dan op zijn beurt de heerschende klasse worden. Het zou, bij de revolutie, beginnen met haar sterken arm te doen voelen aan de oude ‘bourgeoisie’. Trouwens reeds thans beoordeelde dat proletariaat de ‘bourgeoisie’ niet zacht. Was de arbeidende klasse redelijk goed geluimd, dan sprak zij den weelderigen burger het woord van Shakespeare (King Lear, act III scene IV) toe: Neem artsenij,
Voel zelf eens goed, wat arme drommels voelen,
En schud uw overvloed op hen, opdat
de Hemel meer rechtvaardig blijk'!
Doch in den regel was de arbeider barsch gestemd. De wrevel gaf reeds telkens aanleiding over en weder tot wrijving en botsing. De zelfzucht der rijken had zich geaccentueerd, welnu ook het proletariaat was een macht, en zou haar ‘dommekracht’ tegen de hardheid der vermogenden stellen. Het verzet tegen de bestaande maatschappelijke toestanden, waarvan men de gebreken inzag, zou door de arbeiders aanvallender-wijze nu geschieden. Aan gevoel zou niet meer worden toegegeven, aan tranen van anderen niet meer worden gedacht. Lang genoeg hadden de arbeiders getoond slechts voor ééne zaak geduld te hebben, te weten: om het nimmer ophoudend gezwoeg van den arbeid te verduren. Het geduld was uit. De klassen-strijd was dáár. Men stroopte de mouwen op en zou gaan vechten. Men zou, als men overwon - en daaraan viel niet te twijfelen - een tijdlang de veroverde Staats-macht gebruiken om een geweldigen onteigening op de ‘bourgeoisie’ toe te passen. Het revolutionnair geweld zou zijn grepen doen. Dan eerst, als de onteigening had plaats gehad, zou het proletariaat van-zelf als klasse verdwijnen. De oude klassen-tegenstellingen zouden te-niet gedaan zijn. De klassen-strijd was geëindigd. De derde conclusie was: dat het socialisme wel degelijk een organisatie der proletariërs bedoelde. En wèl tweeledig. Namelijk een goed ingerichte solidariteit van alle arbeiders, een internationale voeling, en voorts een nationale groepeering, een gewapend kamp in elk land. Men moest de burgerlijke maatschappij met haar klassen en klassen-tegenstellingen vervormen tot een groote associatie, waarin de vrije ontwikkeling van een ieder de voorwaarde van de vrije ontwikkelingvan allen was. Overal moest men dus beginnen met arbeiders-vereenigingen te maken, en die te versterken waar zij bestonden. Daarvoor was noodig organisatie. Want de arbeid moest door de gemeenschap worden uitgevoerd. De gemeenschap moest dan verder de regeling hebben van den maatschappelijken arbeid. Het veelsoortige en vele werk zou dan | |
[pagina 430]
| |
naar een beginsel van samenwerking worden uitgevoerd. Men zou niet langer bij den arbeid elkander tegenwerken. Neen, wat terhand was genomen zou worden voleindigd. Wat de één reeds deed, zou de ander kunnen nalaten. De maatschappij zou dan blijken te zijn, wat zij werkelijk was, een werk-inrichting in 't groot, die bestuurd moest worden naar regelen, welke voor zulke werk-inrichtingen passen. Want ten-slotte was de maatschappij de inrichting om in al onze stoffelijke behoeften te voorzien. En wanneer de maatschappij dat ging doen, door een verstandige regeling van den arbeid, door gemeenschappelijke voortbrenging op den grondslag van gemeenschappelijk eigendom van alles wat tot de voortbrenging noodig is, dan zou de mensch eerst waarlijk vrijgemaakt wezen van zijn stoffelijke behoeften. Ook de geringste mensch, de hongerlijder van zoo-even, zou dan een mensch-waardig bestaan kunnen hebben. De arbeidende standen in gansch Europa moesten daarom het begrip ‘leiding’ zich laten welgevallen. Ook hun ideaal moest zijn orde en éénheid. En het eerste ‘parool’, dat hun nu gegeven werd, was aanéénsluiting. De arbeiders aller landen moesten allen in het gelid gaan staan, als één persoon handelen, denken, voelen. Het optreden van alle proletariërs als één man zou de nieuwe factor in het Europeesch huishouden worden.
Wij sluiten met twee opmerkingen. Allereerst vestigen wij de aandacht er op, dat het Communistisch Manifest, zelfs wanneer men zich slechts tot de kiem of het eerste beginsel bepaalt, waarlijk niet - in den tijd waarin het werd opgesteld - de denkbeelden van alle socialisten weêrgaf. Verwijderd van de vast afgedamde en binnen stevige bedding gehouden allengs zwellende rivier van dit georganiseerd socialisme, golfden wateren, hier als een beek of vliet, dáár als een meer, elders als een poel, doch die ook de strekking hadden om zich tot één drijvend vlak misschien te vereenigen. Het was de anarchistische stroom. In de vorige eeuw had Godwin vooral de bronnen geopend, waaruit dat water zou opborrelen. Sinds was, overal waar het georganiseerd stelsel van het socialisme den socialisten-zelven te knellend, te tiranniek scheen, die richting opgekomen; een richting, die uitging van een volkomen, maar nu ook absolute erkenning van het individualiteits-beginsel, en die uitliep op een volledige verwerkelijking der begrippen vrijheid en gelijkheid. Toen, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, de Fourieristen op allerlei plaatsen ‘phalanxen’ organiseerden, vestigde Josiah Warren, dien wij reeds bij Robert Owen hebben ontmoet - zie ons tweede deel pag. 296 - dadelijk, tegenover die georganiseerde, vast inééngesloten lichamen, een volkomen vrije associatie, gebaseerd op de souvereiniteit van het individu, en hij noemde die geheel vrije vereeniging: ‘Modern Times’Ga naar voetnoot1). Victor | |
[pagina 431]
| |
Considerant had op het laatst van zijn loopbaan - zie ons derde deel pag. 191 - een zwenking tot dergelijke ideeën gemaakt. Sinds hadden jong-Hegelianen op dat aanbeeld geslagen, Max Stirner was opgestaan en Proudhon had op zijn manier een vaste plooi aan dat alles gegeven, door het anarchisme als het ware wetenschappelijk te ontvouwen. Niet zonder beteekenis is het, dat het Communistisch Manifest vooral dien Proudhon als tegenstander beschouwt. Hij is in dit Manifest de type van den ‘bourgeois’-socialist. Gelijk de ‘bourgeoisie’ steeds het beginsel van het individualisme vóórop stelde, ging ook Proudhon, hoe hemelsbreed hij van die ‘bourgeoisie’ overigens mocht verschillen, van de leer uit, dat het individu en het door dat individu gesloten contract alle maatschappelijke regelen beheerschte. Het Manifest, dat organisatie der gemeenschap wilde, drukte dus Proudhons naam af ter waarschuwing voor allen. Hij was de verleider, de valsche vriend. Volgde men dien wegwijzer, dan was het mogelijk, dat het socialisme voorloopig tegen klippen zou stranden. Het absolute individualiteits-idee, verwant aan willekeur en nihilisme, zou een afgrond blijken, en de ééne afgrond zou zich dan openen na den anderen. Het was alsof Marx reeds dacht aan den terroriseerenden tegenstander, die weldra zou oprijzen: Bakounin. Dit wat betreft de stelling of positie van het Communistisch Manifest onder de socialisten-zelven. Wat de verhouding van de ‘bourgeoisie’ of gezeten middenklasse tegenover dit Manifest aangaat, zoo moeten wij slechts constateeren, dat die midden-klasse er in de dagen, toen dat programma uitkwam, in 't geheel niet op lette. Het was, alsof die ‘bourgeoisie’ soms met blindheid was geslagen. Trof het ons reeds vroeger, hoe het te bejammeren was, dat de welgestelde burgerij zich slechts zoo oppervlakkig inliet met de denkbeelden der eerste vier groote socialisten onzer eeuw; konden wij soms de gedachte niet weêrhouden, dat de economische stroomingen onzer eeuw breeder en ruimer golfslag hadden kunnen verkrijgen, wanneer alle ontwikkelde kringen hadden kunnen goedvinden van de denkbeelden van Saint-Simon en Fourier ernstig kennis te nemen, in plaats van ze òf te bespotten, òf uitsluitend aan de lagere klasse ten-buit over te laten, - ook dit keer sloot men weder moedwillig de oogen. Toen eens de angst voor ‘de groote maskerade’ der op zoo hooge brozen voortstappende drama-helden van het jaar 1848 voorbij was; toen Cavaignac door zijn kanonnen in het gruwzaam bioedbad van Juni 1848 de orde had hersteld, wist men, als men later van socialisten sprak, niet veel anders te verhalen dan de aardigheid van een der Rothschilds, die aan zulk een socialist een frank als ‘rechtmatig’ aandeel in zijn fortuin had aangeboden. Hij-zelf (die Rothschild) bezat 40 millioen franken, daar Frankrijk 40 millioen inwoners telde, gaf hij op die manier ieder het deel van zijn vermogen. Want de socialisten wilden, volgens de populaire opvatting, toch niet anders doen dan den boêl gelijk-op deelen. Voorts wilden zij God, het huisgezin en den eigendom afschaffen. Andere begrippen over de socialisten | |
[pagina 432]
| |
had de gezeten burger van het jaar 1850 niet. Dat er, na het uitvaardigen van het Communistisch Manifest, een vast, zoogenaamd wetenschappelijk programma was voor het streven van een partij, die wel eens, reeds door haar aantal alleen, al het pogen en doen der anderen zou kunnen overvleugelen; dat die massale scharen en kudden van werklieden, welke nu onsamenhangend en verstrooid nog niet te vreezen waren, ten-gevolge van de in het programma geteekende organisatie een compacte bewuste éénheid zouden kunnen worden, een bewerktuigd leger, naderend als een storm, geweldig als een orkaan, - dat ontging aan de beschaafde kringen dier dagen. De ellendigen echter der eeuw onthielden het, wilden verder geen fantasmen en utopiën meer gelooven, maar zouden zich gaan voorbereiden, om aan ‘het verzet’ tegen de bestaande maatschappij te denken en te werken.
einde van het vierde deel. |
|