De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijXI.Deze zijn de figuren die wij in losse groepeering hebben willen voorstellen. Zij wisten weinig van elkander af, stonden eigenlijk ieder op zich-zelf, en werkten ieder op zijn wijze op hun onmiddellijke omgeving. Toch was de aanloop bij allen dezelfde. Het was een verzet tegen de zich organiseerende plutocratie. Zij bestreden de groote prélèvementen van grondrente en kapitaalwinst op het product van den arbeid. Zij begonnen zich aan te kanten tegen de heffing van het verleden op den in gang zijnden arbeid van de menschelijke persoonlijkheid. Dit was hun uitgangspunt. Van lieverlede werd hun ondernemen en durven stouter. Zij gingen betoogen, dat de ordeloosheid der in hun tijd geldende kapitalistische en mercantiele productie plaats moest maken voor een productie-orde, door wetenschap geregeld, overéénkomstig de behoeften van allen en van een ieder. Zij drongen dus aan op geleidelijke transformatie der maatschappij. In den drang, dien zij aldus willen | |
[pagina 217]
| |
uitoefenen, is iets ééntonigs en éénzelvigs. Eén tint is over aller streven uitgegoten. Slechts die scherp ziet, wordt gewaar, dat ieder der door ons geschetste personen een nieuwe trek, een nieuwe kleur toevoegt aan het toekomst-beeld der maatschappij. Doch juist door dat zelfstandig werken wordt het tafereel bijna volledig, nu allen één streek, één richting volgen. Men ziet hoe allen streefden naar socialiseering van den arbeid; een arbeid, waarin een vast, rustig rythmus zou zijn te hooren; een levens-taak waarin alle menschen zouden medewerken en op elkander zouden kunnen leunen. De aarde en haar volheid zou dan voor allen, voor de gemeenschap, niet enkel voor een kleine minderheid open liggen. Maar let wèl. Zij wilden dit alles door overreding en overleg tot stand brengen. Zij poogden te ontzenuwen de argumenten der inhalige economische leer hunner dagen. Zij deden dus in de eerste plaats een beroep op de rijke standen-zelven. Zij wilden zich inbeelden, dat die bevoorrechte klassen-zelven niet eens goed wisten welk grievend onrecht er werd gewrocht. Het woord tot de rijken gericht: ‘Kent gij de feiten’, rolt telkens van hun lippen. Van geweld tegen die niet-werkende maar bezittende standen uit te oefenen, mochten zij niet hooren. Van revolutie met wapengeweld wilden zij niets weten. Spraken zij 't woord revolutie uit, dan dachten zij doorgaans enkel aan evolutie, aan een wenteling en omwenteling der zeden, gewoonten en gedachten. Alles rondom hen, dat loodzwaar de arme lieden drukte en beklemde, moest door de maatschappij naar hun inzicht worden omgezet of beter gezet. Doch op macht mocht hierbij niet worden vertrouwd, enkel op recht. Men moest zuiver op economisch of sociaal terrein blijven staan, buiten de middelen der politiek zich houden. En ziedaar nu het ongeluk. Toen zij bezig waren met hun aanloop, toen zij in zekeren zin goed op weg waren, trad plotseling het revolutionnaire Chartisme op den vóórgrond, en drukte hun pogen den kop in. In tweeledigen zin. - Vooreerst schrikten de meesten van hen terug toen zij deze uiting van wraak en macht zagen. Men ziet het bij Hodgskin, bij Charles Bray en bij Minter Morgan. Zij hadden vooral bij de rijkeren willen opwekken een medelijden dat ging trillen; en het Chartisme lachte die teêrgevoeligheid uit. Het Chartisme riep op een oorlogszuchtige en in de eerste plaats politieke democratie; een democratie die krachtig een eigen plaats in het zonlicht door macht zich wilde veroveren. Trouwens de Chartisten werden niet door een idee, maar door den honger gedreven. Toen dan ook later die honger eenigermate gestild was, bedaarde van-zelf hun beweging. De auteurs echter, over wie ik thans handel, werden door de ideeën gestuwd en voortbewogen, wilden zelfs den sterken arm van den Staat voor hun plannen niet gebruiken. Zij bleven idealisten en spraken slechts van zedelijke voorwaarden van den vooruitgang. Zij wilden door rede bedwingen de demonische machten, die de orde woest verstoorden.- Maar nog in een anderen zin sloeg het Chartisme hun aanloop dood. De bezittende klassen, zoo zij al ooit zich hadden laten overhalen | |
[pagina 218]
| |
om aan den arbeid zijn sociale rechten terug te geven, vonden nu in het uitbrekend Chartisme een voorwendsel om zich geheel terug te trekken en hun eigen positie te handhaven. De plutocratie, steunende op de voorschriften der economie, wees de vragen van recht af. Wat de bezitters wilden geven, zou voortaan geschieden uit chariteit, of als 't moest uit zelfbehoud. Zóó werd de beweging, die in het tijdperk tusschen de jaren 1820 en 1840 zekere vaart nam, gestuit. Het verhaal der stellingen en stelsels, welke onze groep ontwikkelde, werd in Engeland een ‘vergeten’ hoofdstuk: een bundel fletsche, in kleur verschoten bladen van socialisten uit het verleden. Doch een verrassend feit had plaats. In het Duitschland der tweede helft der negentiende eeuw werden die verschillende beweringen - eens door de Engelsche schrijvers gespeld - allengs en haast als van-zelf weder geformuleerd. Zonderling is het voorzeker, dat enkel Marx en zijn vrienden in die Engelsche brochures en boeken den blik sloegen. Marx spreekt er van in zijn boekje van 1847 tegen Proudhon, maar vooral na 1852 wordt zijn studie dier schrijvers gezetterGa naar voetnoot1). Hij is te Londen een dagelijksch bezoeker geworden van het Britsch Museum, en bestudeert alles wat dat museum over economie en sociale wetenschap bezit. Toen, na het ten-onder brengen der revolutiën van 1848, in alle landen de bovendrijvende partij zich op het doen van ‘zaken’, handel en industrie, wierp, las Marx - hoofdschuddend over al dat gedoe van Napoleon III, Lord Palmerston en zijn Europeesche bentgenooten - de oud-Engelsche geschriften van het jaar 1825 over. De machten van den dag waren juist bezig overal de guitaar van het economisch liberalisme ter-hand te nemen, en poogden aan dat instrument de verlokkendste klanken te onttokkelen. Zij verhaalden aan het publiek, dat zij-zelven de partij der verlichting, der beschaving, der wetenschappelijkheid, der verdraagzaamheid, de partij van de vreedzame ontwikkeling, van de ware vrijheid en van het geluk der maatschappij waren. Zij wilden dus niets weten van een omkeer en herziening der samenleving, en zwegen de auteurs van onze groep volkomen dood. En inderdaad gelukte dit laatste. De naam dier boeken werd zelfs in Engeland een vergeten klank. Het is soms, alsof die geschriften door anderen opgekocht en vernietigd zijn. In de bibliotheek van het Britsch Museum is zelfs niet alles meer te vinden. Veel echter bleef, onder het stof bedolven, in de boekerij dáár over. Dit las Marx. Wij voor ons zouden wel eens de schittering der oogen en het rijzen van 't hoofdhaar van Karl Marx hebben willen opmerken, toen hij, balling uit Duitschland, enkele dier bladzijden voor 't eerst zag. Daar reikt een suppoost hem een boekje toe, bijvoorbeeld van Hodgskin. Hij zit, met de ellebogen op tafel en de handen in het haar, er reeds in verdiept. Mij dunkt, zijn kijkers fonkelen, nu hij, als in een flits, formules vóór zich ziet, die hij-zelf in zijn brein reeds had | |
[pagina 219]
| |
gesmeed: ‘den mallen onzin’, zooals de kring van Lord Brougham het noemde, van dien Thomas Hodgskin. Waarom - wij herhalen de vraag - las enkel Marx en zijn kring die geschriften? Het waren toch geen doodgewone stellingen, die hier door de mannen dezer Engelsche groep werden verkondigd. De aanklacht, die zij tegen de ‘beschaving’ van hun tijd slingerden, was niet geheel onbeteekenend. Wanneer zij spraken van een nieuwen vorm van barbaarschheid, die deze ‘beschaving’ in de hand werkte, was dit een feit, dat ten-minste onderzoek waard was. Wanneer zij poogden uitéén te zetten, dat de feodaliteit van het geld een aristocratie van veel slechter allooi was dan de adel van vroeger, was dit na te gaan, zoo mogelijk te weêrleggen. Hadden zij zoo ongelijk, toen zij betoogden, dat arbeid geen koopwaar mag heeten, maar dat arbeid bron en schepper der producten is? Bedrogen zij zich, toen zij gingen ontwikkelen, dat de geweldige groei der productie en van den ruil, in plaats van de belangen en de wils-uitingen in harmonie te brengen, slechts een prikkel te meer zou voegen bij de vele bestaande aanleidingen tot conflict, namenlijk den prikkel der economische rivaliteit? De handel zou, in stede van voor te bereiden een rijk van algemeene vrede, een der voornaamste agenten van tweedracht kunnen worden. De beschaving zou er zich eer op toeleggen nieuwe kanonnen voor onderlinge vernietiging te maken, dan wel de oorzaken van broeder-haat weg te nemen. Zij waarschuwden dus hun tijdgenooten ziel en zaligheid te zetten op de absolute leer van den vrijhandel, al gaven zij toe dat vrijhandel door omstandigheden dikwijls een onafwijsbare eisch moest zijn. Zij verdedigden met nadruk de stelling dat de taak der economische ontwikkeling - in hun tijd meestal een ontleding der verschijnselen van handel en ruil - niet mocht leiden enkel tot een doorgaande zucht naar ‘winst’, samengaande in zooveel opzichten met verwoesting en vernieling der persoonlijkheid van den arbeider. Menschen-waarde moet gedetermineerd worden - zóó predikten zij - door ideeën van goed en kwaad, kortom door ethische gedachten; zij mag niet tot werktuig worden verlaagd van handels-operatie of zuiver kapitalistische productieGa naar voetnoot1). Niet weinigen uit hun groep begrepen reeds de waarheid, dat voor de arbeiders de groote trek en lijn der maatschappelijke beweging gelegen is in den overgang van het individueel tot het georganiseerd optreden. Aan het zoeken van een juisten vorm voor dien overgang - wij denken aan het feit dat de patroons zich moeten binden aan vaste condities tegenover vakvereenigingen der arbeiders - lijdt thans de Europeesche en Amerikaansche menschheid. Wij bevinden ons in barensnood van die nieuwe orde van dingen. Het zal intusschen altijd een eer zijn voor de Engelsche auteurs der groep, die wij behandelden, dat zij de leugen aanwezen van het begrip der vrijheid, zooals het begin | |
[pagina 220]
| |
der negentiende eeuw dat deed flikkeren. Neen, het probleem was juist besloten in datgene wat men te doen had tegen de zoogenaamde individueele economische ‘vrijheid’, zooals de Fransche revolutie van 1789 en de Engelsche ontwikkeling van de door stoom gedreven industrie ze vestigden. Dit was de kern van hun betoogen, en van-zelf kwamen zij dus tot een gansch andere opvatting van het begrip der gemeenschap, dan door hun tijdgenooten werd gedeeld. Bij hen was overwegend het gevoel van sociale schuld: het bewustzijn, dat het lot aller menschen uitvloeisel was en is van gemeenschappelijke gebondenheid en verantwoordelijkheid. Het groote streven moest zijn, die sociale schuld van het verleden, welke zoo ongelijk drukt op de schouders van allen, weder te egaliseeren en gelijkelijk naar ieders draagkracht te verdeelen. Tot nu toe werden overal de levenden geregeerd en gekneld door de dooden. Dit moest ophouden. De strijd tegen de rente werd dien-overeenkomstig door onze auteurs begonnen.
De economisten van hun dagen bleven hun aanwijzigingen en vertoogen ignoreeren. Doch ook het arbeiders-volk, te wiens behoeven dat alles geschreven werd, vergat de schrijvers. Tragisch is het lot der menschen die vóór hun tijd komen. Ziehier mannen, die stellingen opwerpen, welke de aandacht moesten trekken. Zij doen dat veelal in een glashelderen, bijzonderen stijl. Doch de wereld gaat haar gang, en let niet op hen, hun waarschuwingen en hun fakkel-licht. Zij sterven vergeten, klankloos dalend in het graf. Doch na hun dood, lang daarna, komt er beroering in de scharen. De lieden gaan strijden en slingeren elkander argumenten, leuzen en stelsels naar 't hoofd. Een of ander ter-zijde staand luisteraar hoort dadelijk in enkele dier wachtwoorden een echo van het parool der oude Engelsche socialisten. Doch de kampende massa weet niets van die personen, noemt gansch andere leiders en voorgangers; zij zweert bij de apostelen van den dag, - en weet zelfs den naam niet van al de baanbrekers, wegbereiders voor hen, die weêr gelooven aan een loon evenredig aan het werk.
Trouwens - wij erkennen 't gaarne - de figuren, die wij in dit hoofdstuk geteekend hebben, zijn geen mannen van den eersten rang. De opéénvolging dezer groep vormt geen rij van forsche, statige beuken of eiken, leidende tot een of ander harmonieus geschikt landschap. Neen, het is als een reep verbogen, in den wind knarsende, niet al te hooge stammen, dicht bij een zeedorp, leidend naar het strand in de verte. Doch hun vergroeiing, hun weinige opbloei is vooral te wijten aan hun tijd. Op hen allen is toepasselijk het diepgevoelde woord van George Eliot. Het gaat met menschen - zóó schrijft zij - als met boomen. Wanneer de schoonste takken, waarin zij hun jong vloeiend levens-sap goten, zijn afgescheurd of afgebroken, zal die breuk en wond allengs met een of ander ruwe bult worden overtrokken of geheeld, en wat een breedgetakte, schaduw-spreidende stam had kunnen worden, vormt nu soms veelal een pooveren tronk! Menige ergernis gevende | |
[pagina 221]
| |
fout, menige grillige hardheid bij menschen, is het gevolg van een diep leed, dat den levens-lust uitdoofde, juist toen hij begon zich te verblijden. De door ons geteekende figuren hebben, in de atmosfeer waarin zij opwiesen, in de omgeving waar zij zich baan moesten maken, die smartelijke ondervinding moeten opdoen, en zijn voor 't meerendeel verweêrde stammen geworden. Toch ziet men door die dunne, ijle laan, laan vol leemten, heên, vèr-weg glinsteren de bruisende zee der toekomst. |
|