De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIX.De eigenaardige groep der - ter-zijde van Owen staande - sociale schrijvers uit het Engeland der eerste helft van de negentiende eeuw zou niet geheel volledig zijn, wanneer daarin ontbrak de figuur van een bijna naïeven utopist. Inderdaad is de man er te vinden. Wij noemen John Gray. Hij heeft een bijzondere plaats in onze reeks. Hij begint zijn loopbaan als vurig, compleet, absoluut socialist en eindigt met het eentonig adverteeren enkel van een fragment zijner leer als panacée tegen alle maatschappelijke kwalen. Scherper dan iemand van zijn Britsche tijdgenooten heeft hij het gebrek aan verband tusschen productie en comsumptie gezien, het anarchistisch element van ons tegenwoordig circulatie-proces opgemerkt. Om dat te verhelpen heeft hij in zijn brein voor die moeielijkheid een oplossing bedacht. Toen is hij geworden de auteur van een ‘ruil-plan’, de uitvinder en toebereider van een sociaal elixer, een wondermiddel, dat hij, na het jaar 1830, gedurende een tijds-verloop van zestien jaren, in drie boeken - uitgewerkte, stevige prospectussen - zijn medeburgers gaat aanprijzen, telkens dringender, telkens hartstochtelijker. Altijd turende op één punt, dat hij met zijn geestes-oog in 1831 helder heeft meenen te zien, wordt hij op dit stuk monomaan. Hij gelooft vast hier de waarheid te hebben gegrepen. Hij begrijpt zelfs niet hoe iemand er aan twijfelt. Den 16den Maart 1848 verzekert hij plechtig dat binnen zeven jaar zijn plan zal worden verwezenlijkt. Hij verwedt er zijn hoofd om, dat zijn plan al de verwachtingen der Fransche revolutionnairen van 1848 zal vervullen, als zij 't maar aandurven. Maar de lieden durven 't niet aan, en gunnen hem zijn hoofd.
Niet dadelijk, bij zijn optreden, kwam hij met zijn fragmentarisch plan voor den dag. Hij pakte het sociale vraagstuk eerst veel breeder aan. Radicaal wilde hij in zijn jeugd de kiemen der maatschappelijke kwalen ontdekken en bestrijden. Hij was voor den handel opgeleid en begon reeds op jeugdigen leeftijd zijn loopbaan als handelsbediende: eerst als klerk op 't kantoor, daarna als reiziger voor een en-gros-zaak te Londen. Doch dat Londen, met zijn krioelend gewoel, met zijn tegenstellingen van weelde en armoede, liet hem geen rust. Hij kon in zijn gedachten geen oplossing vinden voor al de maatschappelijke | |
[pagina 168]
| |
raadselen, die zijn oog zag. Het werd voor hem een niet te ontwarren probleem. Slechts dit begreep hij, dat er iets glad verkeerds was in die maatschappij, waarin hij zich bewoog. De handels-usantiën der menschen stemden niet samen met de regelingen der natuur. Mijmerend over die vraagstukken, het brein opgevuld met allerlei bedenksel en gedroom, ging hij het boek van den grootmeester der economie, Adam Smith, bestudeeren. Doch die studie gaf hem geen bevrediging. Het was omstreeks het jaar 1821. Sterker werd slechts bij hem de twijfel, of de richting van den maatschappelijken stroom, zooals die zich tegenwoordig bewoog, wel de juiste was. Zeker, er was een begrip gangbaar onder de menschen, dat er in ons maatschappelijk stelsel een zich-zelf reguleerend beginsel was, en dat de stroom van het verkeer, even als die van het water, slechts aan zich-zelf moest worden overgelaten, om zijn eigen peil te vinden en effen-vlietend voorwaarts te vloeien. Maar juist het bestaan van dit beginsel begon hij te ontkennen. Hij meende dat dit ‘doen door laten’ niet toereikend was. Op deze wijze werden de diepe ellenden van het land, de onverdiende armoede, de commercieele moeielijkheden, niet verwijderd. Een andere basis voor welvaart en voorspoed moest worden gevestigd. Hij schreef zijn denkbeelden daarover op papier, en zond het manuscript - waaraan hij den titel gaf: ‘The National Commercial System’ - aan den verstandigsten vriend, dien hij toen en vooraltijd had, waarschijnlijk zijn broeder. Deze antwoordde hem woordelijk het volgende: ‘ik was voornemens mijn opmerkingen te maken over uw geschrijf, maar na de lezing van het slot werd ik overtuigd dat al mijn bedenkingen slechts tijdverlies zouden wezen. Ik zou u aanraden uw papieren bundel in een oven te gooien, groot en brandend genoeg om het gekrabbel te verteren’. Die kritiek was niet bepaald aanmoedigend. John Gray volgde den raad niet op en troostte zich met de overlegging, dat hij misschien zijn denkbeelden niet helder en verstaanbaar had uitééngezet. Hij zou dat later pogen te verbeteren. Intusschen had zijn broeder hem den wenk gegeven de geschriften van Robert Owen in te zien. Hij had die vingerwijzing gevolgd en hier en dáár zijn eigen overwegingen nu wat kunnen aanvullen. Zóó keerde hij tot zijn eigen manuscript terug, en schreef hij, vier jaren later, een fragment daarvan geheel over, dat hij als opstel uitgaf in den vorm van een lezing. Dit boekje heeft in Londen slechts een beperkt onthaal gevonden, doch is later herdrukt in Philadelphia, waar het uitgebreider kring van lezers trof.
Wij moeten met dit in het jaar 1825 voor het eerst verschenen boekje ons even opzettelijk bezighouden. De titel luidde als volgt: ‘A Lecture on Human Happiness: being the first of a series of lectures on the causes of the existing evils of Society. To which are added the articles of Agreement recommended by the London Co-operative Society’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 169]
| |
Het geheele opstel is een ontleding van den aard der productie, met het oog op hen die daarvan al of niet het voordeel trekken. Het zijn eigenlijk drie hoofdstukken of afdeelingen, voorafgegaan door een voorrede en een inleiding. In de voorrede wordt dadelijk geconstateerd, dat de onderwerpen, die in de lezing behandeld worden, misschien uitééngezet worden uit een oogpunt dat weinig overéénstemt met de begrippen, welke der tegenwoordige generatie door opvoeding zijn ingeprent. In de bestaande oude wereld worden toch de menschen gerespecteerd in de evenredigheid als zij, door het bezit van rijkdom, in staat zijn om den arbeid van anderen te commandeeren: en zóó essentieel zijn niet-werken en niet-van-nut-zijn met deftigheid verbonden, dat eigenlijk de menschen worden geminacht naar gelang zij hun eigen handen gebruiken voor nuttig werk. In de nieuwe wereld hopen wij aan alle menschen te verzekeren de waarde van hun dienstbetoon aan de maatschappij, op welke wijze die ook wordt verleend. Wij willen de menschen respecteeren naar de mate waarin zij op eenigerlei wijze het geluk der menschheid bevorderen. Wij willen niet langer waarde hechten aan stukjes metaal, maar aan elke zaak die strekt om den toestand der menschheid in fysieken, zedelijken of verstandelijken zin te verbeteren. De inleiding ontwikkelt deze stelling verder. De samenleving in de maatschappij - zóó zegt Gray - is de natuurlijke levensvoorwaarde der menschen. God heeft 't zóó gewild. Wanneer derhalve maatschappijen de meest overweldigende euvelen voortbrengen, en aan den éénen mensch de macht geven om den anderen mensch onderdrukking en wreedheid van allerlei soort aan te doen, dan is het zeker, dat òf de mensch door God geschapen is tot ellende, òf dat de menschen nog de eerste beginselen hebben te leeren, waarop maatschappijen moeten worden gevestigd, willen zij zich gelukkig voelen. Waren de menschen niet tot een maatschappij samengekomen, dan kon hun toestand niet veel anders zijn dan die der dieren. Ieder zou voor zich en zich alléén zorgen, men zou niet kennen de geneigdheid om arbeid tegen arbeid te ruilen, dat het beginsel is, waardoor de mensch de overige schepsels zoovér achter zich heeft kunnen laten. Ruil, ruil alleen, is de basis der maatschappij, alle andere instellingen onder de menschen zijn enkel daarop gevestigd. In het tegenwoordig stelsel van ruil-verkeer (‘commerce’) zijn dus de meeste oorzaken te vinden van de rampen waaronder de menschen gebukt gaan. Let hier bij 't onderzoek niet op de gevolgen, maar op de oorzaken. Wij doen half-werk door ons steeds met de gevolgen bezig te houden, en | |
[pagina 170]
| |
met daden van barmhartigheid het kwaad der maatschappij te willen temperen, - neen, wij moeten de oorzaken te-niet doen van het kwaad dat de menschheid teistert. Hoe doen wij dat? Eenvoudig door op te sporen de eigenaardige natuur van den mensch, zijn aanleg, zijn eigenschappen, en aan die natuur en dien aanleg de instellingen dier maatschappij te accomodeeren. Tot nu toe is het omgekeerd gedaan. Men heeft de natuur van den mensch willen plooien naar bestaande instellingen, wetten en gewoonten, die men voor hem geschikt rekende, en ellende is het resultaat geweest. Slechts Robert Owen, de man die als een soort van visioenaris of gek wordt beschouwd, heeft tot inkeer en omkeer geroepen. Maar te-vergeefs. Want in plaats van op de rede te vertrouwen, heeft men voortdurend naar antecedenten gezocht. En beroep u eens op antecedenten, wanneer voor 't eerst de lucht-ballon naar boven stijgt! Bestudeert men nu echter de natuur van den mensch, ontleedt men zijn bestaan als dierlijk en intellectueel wezen, gaat men de eigenschappen na, die hij in den oorsprong had en die, welke hij door opvoeding, voorbeeld, omgeving, gewoonte verkreeg, dan eerst is een inzicht in de verhouding van den mensch tot de maatschappij te verkrijgen. Dan eerst wordt het ruil-verkeer begrijpelijk. Men krijgt dan een overzicht van de behoeften van den mensch. En het redelijk, met mate voldoen aan die behoeften vormt nu het geluk der menschen. Uitgaande van de allereenvoudigste behoeften: voedsel, kleêren en woning, klimt men dan op, en steeds de ware oorzaken, springveêren en motieven van menschelijken aanleg volgende, bestijgt men de sporten van de ladder van 't menschelijke geluk. Zóó moest het zijn. Doch hoe staat het nu in onze tegenwoordige verkeers-maatschappij met dat voldoen zelfs aan de allereerste behoeften? Gray werpt daarvoor in een eerste hoofdstuk een algemeenen blik op de tegenwoordige maatschappij. Een vluchtige blik wijst dadelijk aan dat die maatschappij samengesteld is uit productieve en improductieve leden. Neemt men de beteekenis van dat begrip der productiviteit in den wijdsten zin, zoodat men daarin opneemt de bebouwing der aarde, de geschikt-making der voortbrengselen van die aarde voor ons gebruik, en de distributie van die twee soorten producten, voegen wij dan daartoe nog de bezigheden van regeering, van onderwijs, van veraangenaming, en van genezing bij ziekte, dan blijft over een gansche klasse van menschen die niet arbeiden en toch soms overdadig aan hun behoeften voldoen! Het zijn de improductieve leden der maatschappij. Elk improductief lid der maatschappij is nu een directe belasting op de productieve klasse. Ieder improductief lid der maatschappij is te-gelijk een nutteloos lid der maatschappij, tenzij hij een equivalent geeft voor dat wat hij verteertGa naar voetnoot1). | |
[pagina 171]
| |
Met dien leiddraad voor oogen neemt Gray nu de statistische tabellen van den bekenden Colquhoun ter-hand. Die tabellen opgemaakt in 1814 bewerken de gegevens van het jaar 1812. Zij wijzen aan, dat het totaal der jaarlijksche inkomsten in alle klassen van de gemeenschap in het jaar 1812 bedroeg 426,230,372 pond sterling. Zij wijzen verder aan dat 7,897,531 personen tot de productieve klassen kunnen worden gerekend, zoodat dit neêr zou komen op een inkomen van 54 pond sterling per jaar voor ieder man, vrouw en kind in de productieve klassen. Feitelijk hebben zij echter, volgens de statistiek, slechts elf pond sterling. zijnde een kleinigheid meer dan het één vijfde van het product van hun eigen arbeidGa naar voetnoot1). Hoe is dat mogelijk? Eenvoudig omdat een deel, 't grootste deel van 't product, weggaat aan de improductieve klassen. Zeker, een fragment dier improductieve klasse heeft recht op zijn aandeel. De klassen die het bestuur, 't opzicht, de verdeeling der productie hebben, de rangen der regeering, van het onderwijs, enz. hebben, aanspraak op belooning. Maar het grootste deel der inproductieve klasse wordt gevormd door de geheel nuttelooze leden. Zij zijn 5,437,917 personen groot, maar zij trekken volgens die tabellen een jaarlijksch inkomen van 217,951,788 pond sterling. Werden die inkomsten van nuttelooze leden der maatschappij aan werkelijk nuttige leden gegeven, dan zou aan ieder man, vrouw en kind ongeveer 40 pond sterling per jaar kunnen worden toegekend. Om dit alles duidelijk en voelbaar te maken, gaat Gray uitvoerig en gedetailleerd de tabellen van Colquhoun splitsen en ontleden. De verschillende mensehen der natie worden in 51 groepen ingedeeld, en van elk dier groepen wordt het inkomen berekend; daarna wordt van elke groep bepaald hoeveel leden tot de geheel nuttelooze moeten worden gerekend, waarbij het dan uitkomt dat soms de geheele groep uit nuttelooze leden der gemeenschap bestaat; vervolgens worden de inkomsten der groepen berekend, en de inkomsten vastgesteld van hen die voor de maatschappij nuttelooze leden zijn. Die tabel wordt nu door den schrijver geanalyseerd en als 't ware met kantteekeningen voorzien. Al de eigenaardigheden der groepen worden behandeld. De groep van den koning: de koninklijke familie rekent hij nog tot de nuttige klasse, maar hij laat 't aan anderen over te beslissen welk equivalent zij geven voor wat zij verteren. De groep van den adel, enz. acht hij improductief. Van die der staatsdienaren is slechts de helft nuttig. Het leger is eigenlijk onnut, maar als verdediging van het land is het voor de helft misschien van waarde. De hooge Kerk is onnut. Rechters en advocaten mogen verdwijnen. Geneeskundigen zijn van waarde, maar het aantal is te reduceeren. Artisten zijn productief. Eigenaars van akkers en mijnen zijn onnut als zij leven van grondrente en interest. Pachters | |
[pagina 172]
| |
zijn ten-halve nuttig, voor zoover zij in werkelijkheid directeuren en hoofd-opzichters van het werk zijn. De voorname kooplieden zijn improductief. Lieden, die hun kapitaal gebruiken om anderen te doen werken, zijn voor de helft nuttig. Groote stapel-magazijnen zijn voor de helft goed. Winkeliers en detail-handelaars zijn productief in leugens; inderdaad mogen zij slechts beschouwd worden uit 't oogpunt der distributie. Universiteiten en scholen zijn er daarentegen veel te weinig. Wat krankzinnigen-gestichten betreft, het is verwonderlijk dat onze maatschappelijke instellingen nog niet meer menschen gek maken. Gijzelaars - zoo dwaas is dat middel, hoe komen de menschen dan ooit uit hun schuld? Vagebonden - voor hen waren slechts preventieve maatregelen noodig. Paupers - welk een cijfer! Zóó komt dan Gray ten-slotte tot de wezenlijk werkende leden der maatschappij, de productief arbeidende leden der samenleving in landbouw, mijnwerk en industrie. Zij, zij doen al het werk. Doch uit die werkende standen worden velen ook nog gebruikt tot nuttelooze doel-einden; nutteloos, wanneer het product van den arbeid op zich-zelf onvruchtbaar is. Dàn, in dat geval, is hun werk ook een directe belasting op den productieven arbeider die nuttig wordt gebruikt. Gray licht dit toe door het voorbeeld van het kantwerk; een voorbeeld dat zeer levendig en scherp het standpunt van den schrijver verduidelijkt. Heeft Gray nu den inhoud en de beteekenis van al de groepen der maatschappij ontvouwd, dan vraagt hij zich af, of zulk een toestand, als door dit tafereel der samenleving wordt aangeboden, houdbaar is. Is het te verdedigen, dat zoovele menschen in de maatschappij inderdaad onnut werk doen? De algemeene blik op de maatschappij wijst, volgens Gray, duidelijk aan, dat een betere verdeeling der inkomsten en der rijkdommen volstrekt noodzakelijk is. De menschen mogen zoo kwaad niet zijn, het stelsel deugt niet. Het tweede hoofdstuk levert nu een beschouwing der bezigheden van den mensch, voor zoover de arbeid zijn eigen individueel geluk raakt. In deze afdeeling wordt niet meer nagegaan in hoeverre de menschen voor elkander nuttig zijn, maar wordt onderzocht in hoeverre de arbeid der menschen voor hen-zelven nuttig is, hun individueel geluk bevordert. Gray behandelt dit onderwerp echter slechts in 't algemeen, voor de hoogere en lagere standen. Juist de hoogere standen zijn naar zijn inzien beklagenswaardig. Zij heeten onafhankelijk, maar zijn de afhankelijkheid-zelve. Zij zijn afhankelijk, ten eerste van den arbeid hunner medemenschen, en ten tweede van de onrechtvaardigheid, die hen in staat stelt dien arbeid te commandeerenGa naar voetnoot1). Wat het eerste punt betreft, zijn zij volkomen hulpeloos. Wèl zeggen zij, dat zij leven van hun eigendom, doch inderdaad leven zij van den eigendom van anderen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 173]
| |
Wanneer men toch dat vraagstuk van het eigendom ontleedt, dan ziet men, dat de grondslag van allen eigendom arbeid is. Geen andere grondslag is mogelijk. Slechts dat is 't eigendom van een mensch, wat zijn handen gemaakt hebben. Eigendom is dus eenvoudig geaccumuleerde arbeid. De personen, die rijk zijn, verteren nu het product van anderer menschen arbeid, maar, zeggen zij, wij geven daarvoor een equivalent in den vorm van geld, dat ook geaccumuleerde arbeid of de vertegenwoordiging daarvan is. Maar is dat geld het hunne om het weg te geven? Is dat geld het product van hun arbeid of van den arbeid van andere menschen? Wat voor equivalent geven zij daarvoor? Zij geven er geen equivalent voor; zij hebben het enkel uit onrecht: het komt voort uit grond-rente of interest van geld. Gray onderzoekt dit nader. In de eerste plaats ontkent Gray, dat iemand eigenaar van den grond kan zijn. De aarde is voor de geheele menschheid. Gebruik van den grond is recht, maar eigendom van den grond is onrecht. Men zou even goed kunnen spreken van eigendom van zonneschijn. Grondrente als zoodanig is onrechtvaardig. Slechts macht en gewoonte hebben dit tot een recht gestempeld. Wel kan hij, die een stuk land verbeterd heeft, iets voor de verbetering vorderen, maar dit is geheel iets anders dan eigendom. Wat interest van geld betreft, ook dit leerstuk is zeer dwaas. Een hoedenmaker maakt veel hoeden, verkoopt ze voor geld, en nu in ééns krijgt hij voor dat geld rente, terwijl zijn geld als kapitaal nooit vermindert, altijd hetzelfde kapitaal van hoeden blijft. Hij werkt zelf nu niet meer, laat de anderen voor hem werken, consumeert hun arbeid, maar consumeert niets van 't geen hij-zelf heeft verworven. Zonderling: dat heet recht. Het is - zegt men - 't gevolg van een in vrijheid gesloten contract. Doch Gray betwist de bevoegdheid om zulk een contract te maken. Contracten hebben tot grondslag over en weder gegeven gelijke hoeveelheden arbeids. En al ware het een feit, dat de beide contractanten bij zulk contract goed stonden: de geldgever wijl hij zijn geld allengs ziet verdubbelen, en de geldnemer wijl hij het geld goed kan besteden voor iets anders, dan nog is er altijd in zulk een geval een derde partij. Wat verkrijgt namelijk de productieve arbeider voor dat deel van het product van zijn arbeid, hetwelk jaarlijks van hem wordt afgenomen door inkomen verkregen door de uitleeners van geld? Hij verkrijgt niets.Ga naar voetnoot1) Maar is dan een man de natuurlijke eigenaar van het product van zijn arbeid? Is hij het niet, wat is dan de grondslag van eigendom in 't algemeen? | |
[pagina 174]
| |
Is hij het wel, hoe kan dan de gewoonte, die 't van hem afneemt zonder equivalent, eenige schaduw van recht hebben? Inderdaad, het kapitaal waarvan iemand leeft, moet verminderen zoo als de honig in den korf der werkende bijen. Nu echter is het volkomen onrecht. Toch zou men zich bedriegen, wanneer men meende, dat de rijke lieden, ten-gevolge van dit onrecht vermogend geworden, zich bevredigd gevoelden. Integendeel. Zij zijn zelven ook niet gelukkig. Zij leven eigenlijk niet voor zich, maar voor hun stand. Hun voedsel, hun kleeding wordt hun gedicteerd door de mode; hun huizen zijn te groot, te statig, te onhuiselijk. Hun huwelijken zijn overéénkomsten van overleg, zelden een uiting van liefde. Inderdaad, geluk is dan ook niet te-koop. Wat zij doen om armoede te lenigen, heeft weinig doel. Veel wordt, ja, door hen gegeven voor gewone liefdadigheid, maar voor waarachtige hulp hebben zij weinig over. Ponden sterling schenken zij weg voor een ongeluk dat hen oogenblikkelijk treft en ontroert; stuivers hebben zij slechts over als 't geldt een redding voor de toekomst. Dan zijn die rijke, vermogende lieden huiverig om bij te staan. Neen, de lagere standen moeten, om tot onafhankelijkheid en vrijheid te komen, zich-zelven helpen, en zij zullen het doenGa naar voetnoot1). Zijn de rijke aanzienlijken niet gelukkig, ook in de commercieele wereld is niets dan te-leurstelling. De meest sprekende trekken van die klasse zijn onoprechtheid, afbeuling van de lichamelijke, prostitutie van de intellectueele faculteiten, en volmaakte onverschilligheid voor het ongeluk van haar mede-schepselen. In den groothandel zoeken die lieden zich altijd den schijn te geven van meer waard te zijn dan hun evenknieën, die hun concurrenten zijn; in den detailhandel is er overal en voortdurend misleiding door reclame, door advertenties, door handige uitstalling in de winkel-kasten. En dan die bezigheden op de kantoren en in de winkels! Hoe versuffend en neêrdrukkend is dat werk! Slechts de fluctuatiën in de prijzen wekken belangstelling. De pennelikkers op de kantoorkruk kijken met jaloerschheid naar een voorbij-vliegenden vogel. De bediende in 't magazijn staat geeuwend de bezoekers af te wachten, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. Denk eens aan het lot der naaisters, der modistes, der werksters in de confectie-bedrijven. En 't hart van den patroon wordt allengs vereelt. De mensch is voor hem een vreemde, een soort buit, in plaats van den naaste, dien hij lief moest hebben. Zóó komt Gray tot de lagere klassen. Doch hij wil geen beroep op sentimenteel gevoel doen. Hij gaat ze dus voorbij. Slechts op het lijden van het Ierland zijner dagen wijst hij door uittreksels mede te deelen uit briefwisselingen, gepubliceerd door een Londensch comité dier dagen. Wanneer hij eenvoudig-weg de feiten van | |
[pagina 175]
| |
hongersnood en honger-typhus van dat Ierland heeft vermeld, vraagt hij des te dringender, of men niet gaat inzien, dat er een fout is in het maatschappelijk stelsel: of men niet begrijpt dat men die Ieren beroofd heeft van hun natuurlijk recht: het recht op het product van hun eigen arbeid? De vreemde kapitalisten nemen hun de oogsten af, die hun oogsten waren, de rijke Engelschen halen ze tot zich, slingeren de Ieren in diepe armoede. Moeten wij - zóó zegt Gray - nu de rijke standen daarvan overtuigen? Het ware tijd- en woorden-verlies. Haasten wij ons liever de armen te onderwijzen door welke middelen zij in staat kunnen worden gesteld om zich wat zij noodig hebben te verzekeren, dat is: het product van hun eigen arbeid. De brug tot die middelen is de coöperatie, zooals Robert Owen reeds heeft aangetoond. Dat idee van Owen is voortreffelijk. Het moet, wordt het aangegrepen, een geheelen omkeer in het leven en zijn der menschen uitwerken. Het gaat uit van het beginsel, dat de belangen der menschen niet aan elkander tegenstrijdig zijn, maar dat harmonie en éénheid in het werk te realiseeren zal wezen. Het moet er toe komen. Dan zullen de productieve klassen niet langer beroofd worden van vier vijfden van het product van hun arbeid. Dan zullen de menschen de volledige beschikking kunnen hebben over wat zij hebben gewerkt, en de bevoegdheid om het tot stand gebrachte te kunnen ruilen tegen gelijke hoeveelheden arbeids-waarde van wat anderen hebben verricht, ter-zijde leggende slechts de kosten die regeering, directie of toezicht en distributie uit den aard der zaak vorderen. In een derde hoofdstuk of afdeeling wordt dit gegeven der coöperatie nog verder getoetst, en vooral aangewezen dat concurrentie, spil der tegenwoordige maatschappij, grens en beperking der productie is. Gray geeft dus hier een bestrijding der concurrentie. Want de oorzaak der armoede ligt toch eigenlijk ook in de onnatuurlijke beperking der productie, en wel tweeledig: éénsdeels omdat de maatschappelijke instellingen aldus ingericht zijn, dat zij de productieve klassen voor het grootste deel van hun tot stand gebrachten arbeid berooven, in plaats dat zij het kleine aandeel hun afnamen dat strikt noodig is voor regeering, leiding, toezicht en distributie van 't werk; anderdeels omdat niet enkel arbeid tegen arbeid, maar vooral kapitaal, in plaats van saâm te werken met kapitaal, voortdurend in onderlinge concurrentie optreedt. Het vroegere betoog der twee eerste hoofdstukken van Gray heeft nu gestrekt om het eerste onderdeel van deze bewering te bewijzen. Hij wendt zich dus nu tot het tweede punt. Steeds - zegt hij - zijn er twee natuurlijke grenzen voor het jaarlijksch inkomen van een land, dat is, voor de hoeveelheid rijkdom jaarlijks door den arbeid van het volk gewrocht: die twee grenzen zijn de uitputting van onze productieve krachten en de voldoening of bevrediging-zelve van onze behoeften. Maar daarnaast is nu een derde grens gekomen: de concurrentie. Zien wij hoe? - In den tegenwoordigen toestand der maat- | |
[pagina 176]
| |
schappij - zegt Gray - is productie bepaald door de vraag. Een winkelier slaat slechts zooveel in als hij verwacht dat hem gevraagd zal worden. Zóó doen ook alle fabrikanten bij het aanmaken van hun artikelen. Zij denken er niet aan om de behoeften der menschheid als zoodanig te bevredigen, maar zij stellen zich slechts voor, hoeveel zij met winst kunnen afzetten, m.a.w. hoeveel hun gevraagd wordt. Is er meer geproduceerd dan gevraagd wordt, dan heet de markt overvoerd; is er minder dan de vraag opgeleverd, dan heet de markt geen voorraad genoeg te hebben. Men let slechts op de vraag, niet op voldoening onzer behoeften, niet op de uitgebreidheid onzer productie-krachten. Indien nu echter productie bepaald en beperkt is door de vraag, zoo rijst een nieuwe questie van onderzoek: waardoor wordt dan de vraag geregeld? Het antwoord daarop is: dat de vraag saâmgesteld wordt door de bijééngehoopte hoeveelheid rijkdom over welke de arbeid, de diensten en het eigendom van de geheele gemeenschap kunnen beschikken. Dit spreekt van-zelf, want niemand, die op zijn arbeid alléén is aangewezen, kan meer rijkdom bekomen dan die deze arbeid kan koopen: geen koopman of ander improductief lid der maatschappij, die enkel op zijn persoonlijke of geestelijke inspanning aangewezen is, kan meer rijkdom verkrijgen dan zijn diensten hem zullen kunnen opleveren: geen geheel onafhankelijk, van niets of niemand afhangend lid der maatschappij kan meer rijkdom verkrijgen dan zijn eigendom kan commandeeren. Vraag is dus saâmgesteld uit de collectieve hoeveelheid rijkdom, welke de arbeid der productieve klassen, de diensten der improductieve klassen, en het eigendom der geheel onafhankelijke klassen kunnen commandeeren. De questie blijft dus over te onderzoeken wat limiteert de hoeveelheid te verkrijgen door ieder individu? Het antwoord is: dat de hoeveelheid rijkdom, die de arbeid, de diensten of het eigendom van individuen hem in staat stellen te commandeeren, gelimiteerd is door de concurrentie tusschen mensch en mensch. Concurrentie fixeert die hoeveelheid rijkdom verkregen door de productieve, arbeidende standen. Diegenen onder hen die niet in staat zijn werk te bekomen, zullen, daar zij steeds candidaat voor eenigerlei arbeid zijn, onder een stelsel van individueele concurrentie, het effect hebben de hoeveelheid door de massa verkregen ter neder te drukken tot zulk een peil als juist voldoende is om lichamelijke kracht te behouden en hun ras voort te planten; en wanneer zij ooit de hoop koesteren boven dien levens-standaard zich te kunnen opheffen, zullen zij, zoolang handel en verkeer op de tegenwoordige grondslagen gevestigd zijn, hopen op iets wat zij nooit gezamenlijk voor langen tijd zullen kunnen verwerven. - Het is concurrentie die evenzoo de hoeveelheid rijkdom voor de handels-klassen limiteert. Hun winsten worden daardoor binnen vaste grenzen beperkt. Zij moeten daarop letten. Steeds worden de prijzen, die bedongen kunnen worden voor de goederen, daardoor gedrukt. - En op dezelfde wijze gaat het met de kapitalisten en grondeigenaren. - Aldus limiteert concurrentie de hoeveelheid rijkdom verkregen door individuen: de hoeveelheid collectief ver- | |
[pagina 177]
| |
kregen door al de individuen stelt te-zamen de bijééngehoopte hoeveelheid verkregen door de gansche gemeenschap, deze bijeenverzamelde hoeveelheid vormt de vraag, en de vraag limiteert de productie. Wordt dit goed verstaan - aldus gaat Gray voort - dan zal men inzien, dat de uitputting van onze productieve krachten en de bevrediging onzer behoeften enkel en alleen de natuurlijke grenzen der productie zijn; de concurrentie daarentegen is de onnatuurlijke, door 's menschen onverstand opgelegde grens. Ten gevolge van die concurrentie krijgt ieder - arbeider, handelsman, kapitalist of grond-eigenaar - slechts het minste deel dat zijn arbeid, zijn diensten, of het gebruik van zijn eigendom kan verwerven. De arbeiders vooral ondervinden het, daar voortdurend andere arbeiders opstaan die het werk voor minder belooning willen of moeten doen. Een ieder der groote categorieën van de producenten behelpt zich met het strikt noodige. In die mate als onze macht vermeerdert om rijkdom te scheppen, wordt de rijkdom met grooter moeielijkheid door de individuen verkregen, daar de concurrentie te zwaarder gaat drukken bij de worsteling om werk te bekomen. De kapitalisten van hun kant worden huiverig goederen te doen fabriceeren, die zij wellicht met verlies moeten afzetten. Dit is thans de toestand in Groot-Brittanje. De inwoners bezitten de kracht om rijkdom in onmetelijken voorraad voort te brengen, de helft der bevolking verkeert desniettemin in bittere armoede. Spreekt dus niet van overproductie! De ironie is te groot, wanneer men op de verlagende miserie in de groote steden het oog slaat. Om al die redenen moet men het stelsel der concurrentie vaarwel zeggen. De onnatuurlijke grens moet worden opgeheven. Een ander beginsel moet die booze beperking vervangen; een beginsel, dat dan de springveêr en spil van een nieuw maatschappelijk leven kan worden. Dit beginsel is - onze lezers hebben het reeds uitgesproken - dat der coöperatie. In een latere aflevering (die echter niet is verschenen) stelt Gray zich voor een uitgewerkt plan van inrichtingen en schikkingen te ontvouwen in dien geest, op de basis van een nationaal kapitaal. Thans bepaalt hij zich slechts aan zijn geschrift toe te voegen: ‘artikelen van overéénkomst voor de vorming van een communauteit op beginselen van onderlinge coöperatie’; welke artikelen ontworpen en aanbevolen worden door de ‘London Co-operative Society’. Met de vermelding van die 36 artikelen sluit hij zijn mededeeling. De artikelen-zelven zijn niet onbelangrijk. Zij wijken op menig punt af van de voorschriften die Robert Owen voor het vormen van zulke gemeenschappen had aangegeven, vooral ook in dit opzicht, dat nergens gemeenschappelijk bezit wordt voorgeschreven. Integendeel, elk individu krijgt (zie art. 20) zijn acre land. Het gansche verkeer (zie art. 25) baseert op het beginsel van ruil. Wat vooral ons treft zijn trekken aan Fourier ontleend: zoo de omschrijving (art. 17) van het aantrekkelijk behaaglijk werk; zoo de verplichting | |
[pagina 178]
| |
(zie art. 15) dat het vuile, smerige werk liefst door de kinderen, die gaarne morsen, moet worden gedaan.
Het begrip van Owens communauteiten had dus in het brein van Gray post gevat. Een episode in zijn leven zou aan het helpen verwerkelijken van zulke plannen gewijd zijn. Wij bedoelen de ondervinding die hij opdeed te Orbiston. Het zal aan hen, die de ontwikkeling van het Britsch sociaal leven van het jaar 1825 gevolgd hebben, bekend zijn, dat in die dagen Abram Combe uit Edinburgh, vol bewondering voor Robert Owen, een proef was gaan nemen met het stelsel van zijn vereerden meester. Hij was in 1825 aangevangenGa naar voetnoot1) maatregelen te treffen en voorbereidende stappen te doen, om niet vèr van Glasgow, in de buurt van Owens Nieuw-Lanark, een inrichting in den geest van Owens plannen te verwezenlijken. Het zou de inrichting van Orbiston worden. Men begon dat Orbiston te vestigen in Maart 1826. In vereeniging met anderen had Combe het landgoed van dien naam voor 20,000 L. st. gekocht, waarop nu een gebouw werd opgericht dat evenveel zou kosten. De huizinge, waarnaast een fabriek werd geplaatst, zag, toen zij oprees, er wel wat kaal uit, doch geheel uit gehouwen steen opgetrokken, had zij toch nog al aanzien. Toen het gebouw geheel gereed was, riep Combe de menschen op, om dáár gezamenlijk te wonen en te werken, zooals Owen dit had verkondigd. Zij kwamen en kregen allen kamers en taak. Doch het was het meest verwonderlijke amalgama van lieden, dat men zich denken kan. Zij wisten natuurlijk niets van elkander af, waren voor het meerendeel wel bereid hun arbeid te doen, maar werkten door en tegen elkander in, oordeelden elk op eigen manier, spraken woorden en spreekwijzen, die over en weder niet verstaan werden, kortom gaven den indruk, die in het Oude Testament wordt weêrgegeven, waar van de bouwlieden van den toren van Babel sprake is. Babel: dat was de naam, dien Orbiston onmiddellijk kreeg van de bewoners der omliggende streken: Babel of Bobolon, zooals het boeren-Schotsch luidde. Er ging dan ook van het groote witte huis, met zijn leien dak, een vreemd verward gegons uit: een geruisch dat vèr in den omtrek suisde. Derwaarts ging nu John Gray na zijn uitgave van zijn lezing. Hij was nog vol enthousiasme. Hij meende dáár het rijzen van een nieuwen dageraad te begroeten. Doch toen hij Orbiston aan het werk zag, viel het leven der communauteit, volgens de beginselen van Owen aangevangen, hem niet mede. Hij ondervond een groote te-leurstelling, die hij uitte in een artikel van Juni 1826 onder den titel: ‘A word of advice to the Orbistonians, or the principles which ought to regulate their present proceedings.’ Hij wees namelijk op de volgende punten die naar zijn inzien ver- | |
[pagina 179]
| |
zuimd waren. Vooreerst had men een behoorlijke keus moeten doen uit de personen, die zich voor het gemeenschappelijk leven en werken hadden aangemeld. Dan had men meer bepaald de personen moeten aannemen met het oog op de arbeids-takken die men wenschte in toepassing te brengen; men had zich goed rekenschap behooren te geven van de bedrijven, die men in gang zou zetten; men had vóór alles een speciaal arbeids-programma moeten opmaken, en in den eersten tijd vooral moeten toezien, dat de opzichters en leiders van het werk de best mogelijke personen waren, wien men desnoods een goede bezoldiging of belooning had moeten verzekeren; kortom hij zag allerlei leemten, en meende goed te doen middelen aan te geven om daarin te voorzien, al waren die middelen ook doodgewone maatregelen, ontleend aan de huisbakken ondervinding der oude maatschappij, welke Combe ter-wille der communauteits-inrichting wilde verlaten. Hij hoopte, dat Combe hem zou begrijpen en zijn raad zou volgen. Doch Combe aarzelde niet: hij vertrouwde volkomen op de nieuwe regelen en nieuwe inzichten, zooals Owen ze had uitééngezet. Uit den baaierd van verwarringen en tegenstrijdigheden zou van-zelf - indien men slechts niet dwong of verwrong - regel en orde ontstaan. Men weet hoe alles afliep. Combe stierf in Augustus 1827. Babel zelf viel uitéén. Van het witte huis werden de muren omvergerukt en de steenen afgebikt; slechts een paar gemetselde bogen bleven staan als een herinnering aan een socialen droom. Voor het nadenken van Gray trok nu ook allengs die gansche opvatting van Owen - leidende tot coöperatie of communauteit - als een nevel-beeld weg. Zijn broeder had hem op het streven van Owen opmerkzaam gemaakt. Zijn eigen ontwikkeling en begrip voerde hem allengs een anderen weg op. Van coöperatie en communauteiten, of wat daarmede samenhing, wilde hij van lieverlede niet meer weten. Het begrip van absolute gelijkheid van en voor allen verwierp hij. Hij verwees langzamerhand, van stap tot stap voortgaande, al dergelijke projecten naar de rommel-kamer van sociale misbaksels. In zijn laatste werk van 1848 -dat wij straks zullen ontleden - schrijft hij (pag. 281) deze woorden: ‘overstroomd als het land, vele jaren geleden, was met projecten voor de vestiging van coöperatieve communauteiten, korven voor vleugel-looze bijen, heb ik al die ontwerpen ernstig en langdurig onderzocht, en het resultaat van dit onderzoek gaf mij de volledige overtuiging van het onrechtvaardige, het onpractische, in één woord, van de futiliteit van dergelijke combinaties.’ Hij liet ze dus voortaan ter-zijde. Voor den socialen omkeer, dien hij op 't oog had, wist hij thans een eenvoudiger uitgangspunt, dat hij nu aan de menschheid zou meêdeelen. Min of meer hechtte het zich aan zijn opvatting van ‘vraag’, zooals hij die in zijn lezing reeds had aangestipt. Met het doorgronden en doorwerken van dat kleine fragment zijner leer zou hij thans beginnen. Hij zou die wijsheid, zijn eigen wijsheid, gaan verkondigen. Ieder heeft in zijn levensboek bladzijden, die door anderen zijn gesteld; zulke bladzijden zijn dikwijls een diep smartelijke herdenking; Gray verscheurde | |
[pagina 180]
| |
de door Owen in zijn dagboek beschreven pagina's. Hij zou een eigen door hem-zelf gevonden koers aanwijzen, waarlangs men uit de ‘maatschappelijke ellende’ zou kunnen ontkomen.
Die koers, zijn koers, zou hij ontvouwen in een boek dat hij in 't jaar 1831 te Edinburgh uitgaf, en dat als zijn eerste prospectus kan worden aangemerkt. Het draagt den titel: ‘The social System, a treatise on the principle of Exchange’. Na een inleiding, waarin hij het verwijt aan zijn tijdgenooten doet, van steeds individualistisch te denken en niet genoeg te letten op de collectieve welvaart en voorspoed, zet hij dadelijk het onderwerp van zijn betoog op den vóórgrond. Dat betoog kwam voort uit de volgende overweging. Hij stelde op den vóórgrond de questie, of het kwaad van alles niet misschien hierin stak, dat de productie van goederen steeds geheel afhankelijk was van de op de markt van het verkeer zich uitende ‘vraag’. Productie, met andere woorden, was tegenwoordig uitsluitend gevolg van vraag. Zou echter niet een toestand kunnen gedacht worden, dat productie de oorzaak-zelve van die ‘vraag’ kon zijn? Tot nu toe produceerde men omdat er een sterke of vage vraag was naar zekere goederen, op gevaar af, dat men veel te veel produceerde in verhouding tot de vraag, - dàn echter zou men allereerst letten op hetgeen speciaal geproduceerd was, en een ieder zou op zijn beurt juist zooveel produceeren als hij dan in ruil wilde aanbieden tegen de begeerde en door hem te vragen goederen. Aanbod en vraag zouden zich dan altijd precies dekken. Dit zou een volkomen omkeer, een sociale omdraai wezen, en zou moeten leiden tot een omwenteling in het tegenwoordig ruil-stelsel. Grays doel nu was te betoogen, dat het in geenen deele moeielijk zou wezen de verkeers-zaken der maatschappij op zulk een voet te regelen, dat onder alle omstandigheden productie de oorzaak van vraag werkelijk zou wezen, of, met andere woorden, dat het verkoopen voor geld te allen tijde juist even gemakkelijk zou zijn als het nu is om tegen geld te koopen. Dat beginsel zou absoluut kunnen worden toegepast. Het moest verstaan worden zonder eenige beperking wat betreft hoeveelheid en waarde, maar niet zonder restrictie wat aangaat soort. Het verkondigde in 't algemeen: produceert tot in 't oneindige, en ik zal u een markt tot in 't oneindige verschaffen; vermenigvuldigt uw productieve kracht met millioenen, en door die eigen daad breidt gij uw afzet uit voor den verkoop van producten tot juist die hoeveelheid, constitueert gij een even groote vraag naar die producten. Dit beginsel is, volgens Gray, een hoofd-factor voor de welvaart der maatschappij. Naast de drie voorwaarden van materieelen vooruitgang - er moet voldoende land of grond zijn, er moet arbeids-kracht in genoegzame mate wezen, er moet een behoorlijke hoeveelheid kapitaal voorhanden zijn - staat als vierde vaste conditie: productie moet de uniforme oorzaak van vraag zijn, of, met andere woorden, het moet even gemakkelijk wezen te verkoopen als te koopen. Nu is echter die vierde hoofd-factor der | |
[pagina 181]
| |
welvaart een onbegrepen en als 't ware een ongebruikt ingrediënt, Doch juist omdat die factor slaapt, hapert en hokt telkens de gang der maatschappij. Die factor moest werken, en wel met en door een rationeel stelsel van ruiling, met en door een juist ruil-middel, - en ziet, onze tegenwoordige maatschappij behelpt zich voortdurend met surrogaten van een ruil-middel. Daardoor gaat die ruiling onbeholpen. En toch is voor den mensch in de tegenwoordige samenleving - waar alles in particulier eigendom is en de mensch als de meest hulpelooze van alle schepsels staat - ruilen even onontbeerlijk, als voor een Robinson Crusoë het produceeren was. Kan de mensch niet ruilen, dan moet hij bedelen, leenen, stelen of sterven. Doch let nu - zegt Gray - op onze tegenwoordige maatschappij. Dáár wordt het ruilen waarlijk niet gemakkelijk gemaakt. Men kan niet maar wat men bezit op ieder oogenblik in andere zaken omzetten, zonder groot verlies bij dien ruil te lijden. Een producent moet zijn goederen soms maanden lang onder zich houden. De geproduceerde hoeveelheden zaken staan als 't ware geïsoleerd tegenover of naast elkander, elke massa als op een eiland of binnen een gesloten cirkel. Zou het niet mogelijk zijn dat isolement te doen ophouden? Al die eilanden of cirkels te verbinden aan één groot middelpunt, waartoe de inhoud van al die vroeger geïsoleerde cirkels telkens zou heên-vloeien? Rijkdom zou, als duizend beken van water, opwellend in verschillende plaatsen, en allerlei soort en hoedanigheid ten-toon spreidend, moeten vloeien in één groot reservoir; en, terwijl hij dáár inéén zich zou mengen en de verschillende hoedanigheden er geamalgameerd zouden worden, moest hij dan aan de producenten kunnen worden teruggegeven in hoeveelheden, gelijk aan die welk ieder producent had gecontribueerd, maar nu deelachtig aan de qualiteit van het geheel; en geld zou dan niet anders zijn dan een maat, die in gebruik zou wezen voor het doel om iederen mensch even veel te geven als van hem werd gekregen.Ga naar voetnoot1) Om dergelijk een inrichting te vestigen moest men een beroep doen op welgestelde lieden, die hun kapitaal zouden willen combineeren. Gray maakt een plan voor hen op. Zij zouden vormen een nationale Kamer van Koophandel. In hun publieke bevoegdheid zouden de leden dier Kamer zich onthouden van alle staatkundige en godsdienstige discussies; zij moesten slechts letten op de belangen van den handel en voorts de autoriteiten van den Staat eerbiedigen. Alle personen die land en kapitaal bezitten, zouden nu door hen uitgenoodigd worden tot een associatie toe te treden; alle andere personen zoo spoedig als de bloei der Kamer het zou veroorloven. Al de leden, die land en kapitaal bezitten, en tot de associatie toetreden, zullen van hun land en kapitaal een getaxeerde waarde-bepaling krijgen, en dan moeten goed vinden dat zij daarvan een gefixeerde jaarlijksche remuneratie voor het gebruik daarvan ontvangen. Het beheer en het toezicht | |
[pagina 182]
| |
op alle takken van landbouw, nijverheid en handel, zal geplaatst worden in handen der Kamer van Koophandel, die zulks door gesalarieerde personen laat verrichten. Het product van alle takken van bedrijf en landbouw moet gebracht worden in nationale magazijnen, gesteld onder het beheer van bestuurders tegen vast loon door de Kamer van Koophandel aangewezen. Uit deze nationale magazijnen zullen alle winkels voor het beschikbaar stellen der goederen in detail worden voorzien, welke winkels ook aan de zorgen van bestuurders of beambten, door de Kamer van Koophandel tegen salaris benoemd, zullen worden overgedragen. De prijs dier goederen zal saâmgesteld wezen 1o. uit de waarde van het materiaal, 2o. uit het bedrag der loonen, en 3o. uit zulk een percentage of profijt als zal verzekeren een gelijkmatige, voldoende, snelle vermeerdering van kapitaal, en tevens kan vergoeden al de uitgaven van rente of interest, depreciatie van den voorraad, improductieven arbeid, onverwachte incidenten en alle nationale lasten. De grond, het kapitaal, de arbeid der associatie zullen in de eerste plaats strekken om de nationale magazijnen te vullen met goederen die voor de gewone benoodigdheden van het leven strekken. Komt er van één soort goederen te veel, dan wordt de productie tot een andere soort gericht. De verliezen door een omwending of wenteling der productie veroorzaakt komen ten laste der algemeene rekening; de werklieden zullen tijdens die verandering toch hun wekelijksch loon behouden. Vermeerderen de productieve arbeids-krachten sterk, dan wordt, na 't werk aan het noodige, de productie van het meer weelderige ter-hand genomen. De gansche associatie wordt nu opgevat en geconstitueerd als een lichaam van handelsvennooten onderworpen aan de wetten van 't land. Het geld dat zij gebruikt voor den inwendigen dienst, even als het geld waarin loonen en salarissen worden betaald, mag geen intrinsieke waarde hebben. De vereffening van geheel de rekening gaat door een Bank, die jaarlijksche balansen opmaakt en op aanvraag alle ophelderingen geeft. Gray wilde dus beginnen met een soort naamlooze vennootschap op te richten, maar zulk ééne die niet het privaat voordeel der vennootschap op 't oog heeft, maar het publiek voordeel, de nationale welvaart en voorspoed bedoelt. Een ieder zou zich kunnen aansluiten. De arbeiders zouden in die vennootschap altijd werk vinden; de ondernemers zouden geen bezorgdheid behoeven te hebben voor het al of niet gelukken der zaken; de rijkere klassen hadden steeds gelegenheid hun geld te beleggen; de regeering zou gemakkelijk aan de bron of den oorsprong der productie de belastingen kunnen heffen. Op de productie van zulk een commercieeie instelling, als Gray bedoelt, valt dus allereerst 't licht. De hoofdzaak bij die productie is, dat er voortaan een vaste leiding bestaat. Er is voor de voortbrenging van nijverheid of landbouw ééne dirigeerende en controleerende macht: de Kamer van Koophandel. Die houdt 't werk op vaste maat, doet versnelling der arbeids-beweging toenemen, of laat als 't moet den arbeid temperen. Hoofdzaak is dat productie | |
[pagina 183]
| |
oorzaak is en blijft van de vraag. Die vraag wordt steeds gedekt door haar equivalent, door datgene wat voortgebracht is. De vraag en het equivalent zijn twee namen voor dezelfde zaak. De door de Kamer van Koophandel aangestelde bestuurder van een tak van werk vraagt geld van de Bank, vordert materiaal op, levert later de goederen aan het nationale magazijn, bekommert zich verder met niets: hij heeft een eenvoudige, recht-uit vóór hem liggende taak, krijgt daarvoor zijn salaris, heeft geen markt te zoeken, geen kwade posten te vreezen, geen afnemers om mede te haspelen. Gevestigde fabrikanten zouden, als zij 't systeem begrepen, zeker, volgens Gray, daarop ingaan; zij behoefden dan niet meer te worstelen met allerlei kwade kansen. In 't begin, totdat het systeem algemeen werd, zou zelfs iedereen legaal bezitter van zijn kapitaal blijven. Maar al die aan de Kamer van Koophandel aangesloten arbeids-instellingen zouden nu in één geest en in één richting zich bewegen: hetzij snel, hetzij langzaam, hetzij matig voorwaarts. De van boven-af komende aanwijzingen zouden allengs alles verbeteren: één groote timmerwerkplaats zou de twintig kleine timmerwinkels vervangen; machinerie zou overal voor productie in 't groot worden aangewend; al die kleine steenkolen-venters, al die kleine houtdraaiers zouden verdwijnen; een volgens vast plan den arbeid hernieuwende geest zou de productie doordringen. Naast de productie komt de ruil. Ruil is de samenhang der maatschappij. Juist die ruil echter is in onze tegenwoordige maatschappij 't slechtst ingericht. Hier zit het kwaad. Geef ons - zegt Gray - al 't moois wat tegenwoordig in de bladen wordt besproken: beter grondwet, algeheele vrijhandel, schuld-amortisatie, afschaffing van vele belastingen, en zoo gij dezen demon van ruil-dwaling behoudt, blijft gij toch in den poel van ellende. Voor dien ruil is noodig een instrument als maat van alle waarden. En dit geschikte ruil-middel is nog niet gevonden. Men noemt het geld. Maar geld moest zijn als de gewichten of lengte-maten eenvoudig en goedkoop. Gouden munt is daarvoor ten éénenmale ongeschikt, daar die munt gebaseerd is op 't beginsel, dat munt in waarde gelijk is met wat zij vertegenwoordigt, terwijl in honderd gevallen de goederen, waartegen die munt geruild wordt, 99-malen gemakkelijker worden geproduceerd dan juist dat goud, zoodat de waarde der goederen vergeleken met die van dit goud steeds een verlies zal opleveren. Bankpapier, zooals thans de bankbiljetten zijn ingericht, vervalt in dezelfde scheeve positie als de gouden munt: dit bankpapier wordt in waarde gelijk gemaakt met allerlei onderpand, onderpand grooter in waarde dan 't geld daarop voorgeschoten. In één woord geld is tegenwoordig een koopwaar, één der vele goederen, waarvan de prijs rijst en daalt als van iedere andere waar. In den regel zelfs rijst de prijs. Daardoor wordt een klem gelegd op de productie. De producent kijkt steeds naar de markt, hij ziet niet in de eerste plaats naar de omstandigheid of arbeiders met zijn kapitaal willen werken. Neen, hij houdt zijn kapitaal als een spel kaarten in handen, vast besloten op het | |
[pagina 184]
| |
door hem te kiezen oogenblik zijn troeven uit te slaan. Handigheid is hier voor hem een zeer voorname eigenschap. Hij ziet slechts toe, dat de geldswaarde van zijn product niet vermindert. Doch juist in de schommeling van de waarde van het geld zit het kwaad. Denkt u slechts het geval dat gewichten of lengte-maten eens telkens veranderden. Welk een verwarring, welk een onvastheid zou daarvan het gevolg zijn! Doch juist ten-gevolge dier onvastheid beantwoordt het geld tegenwoordig niet aan zijn bestemming als ruil-middel. Daardoor hebben industrieelen, landbouwers, bouw-ondernemers het te kwaad: zij hebben altijd risico en schijnen te doen te hebben met een wisselvallige productie. Wat moest dan geld zijn? Geld moest niet anders wezen dan de quitantie, bewijzende dat iemand (de houder daarvan) door zijn arbeid een zekere waarde tot den nationalen voorraad van rijkdom had bijgedragen, en dat hij nu het recht had een zelfde waarde uit den maatschappelijken voorraad te vorderen. Geld zou dan niet anders zijn dan een aanwijzing die men door zijn arbeid verdiend had: een arbeidsnoot. Geld moest zelf geen intrinsieke waarde hebben. Het is zoo zonderling aan die maat der waarde zelve waarde te geven. Het is alsof iemand gouden certificaten in zijn zak droeg voor de dingen die hij bezat. Neen, een authentiek bewijs van een inventaris is voldoend bewijs dat de rijkdom bij den houder is. Er moest dus een Nationale Bank gevestigd worden, die de uitsluitende bevoegdheid diende te bezitten om papieren geld te maken, en het uit te geven op aanvraag van de geaccrediteerde agenten der associatie. De tweede bezigheid van zulk een Bank zou dan wezen de nationale boeken te houden, en de rekeningen tusschen de agenten te constateeren en te vereffenen. Wat toch is het geval? Alle geproduceerde goederen komen in de nationale magazijnen; hier worden zij volgens de vroeger opgegeven methode (taxatie van materiaal, arbeidsloon en percentage) geprijsd; die nationale magazijnen zijn talrijk, en naast en onder die magazijnen komen dan nog de winkels voor het detailleeren der goederen; deze winkels krijgen de goederen uit het magazijn. Nu worden in magazijnen en winkels de boeken in debet en credit gehouden. Geld is de aanwijzing voor hetgeen men in 't magazijn heeft doen brengen en dat recht geeft op een waar uit de winkels. De hoeveelheid product moet sluiten met de hoeveelheid der aanwijzing. De hoeveelheid geld in circulatie equivaleert met de hoeveelheid goederen. Goederen zijn als men wil de realiteiten, geld de vertegenwoordiging daarvan. Het zijn termen voor dezelfde zaak. Goederen zijn aanbod, geld is vraag. De productie-zelve constitueert de vraag. Het jaarlijksche product van den arbeid der associatie zou altijd precies gelijk zijn aan de jaarlijksche geld-emissie van de Bank. De goederen in de magazijnen en het geëmitteerde geld zijn altijd gelijk. Voor iedere x-waarde, die gecreëerd en in het magazijn werd gebracht, werd een x-noot in geld aan den inbrenger gegeven, welke x-noot door het magazijn werd ingetrokken zoodra de inbrenger uit 't magazijn andere goederen ter-waarde van zijn x-noot opvroeg. Elke | |
[pagina 185]
| |
waar is direct geld. De geheele verrekening van den ruil der maatschappij gaat voorts volgens een uitgebreid, doch niet ingewikkeld rekening-courant-stelsel. De emissie en intrekking der geldnoten liepen dan van-zelf. Daar geld in dit systeem slechts een maat van waarde is, en op zich-zelf geen waarde heeft, zou de geldprijs van loonen en salarissen, en ook de geldprijs in 't algemeen der producten - mits die prijs steeds behoorlijk gelijkmatig toegedeeld of ingedeeld was - van geen beteekenis zijn, behalve alléén waar het schulden uit 't verleden of de nationale schuld betreft. Daarvoor was wel degelijk een prijsbepaling of liever een uitgangspunt van waarde-bepaling noodig. Een onveranderlijke standaard van waarde. Die kon natuurlijk enkel in de waarde van den arbeid gevonden worden. De regeering moest daarnaar een enquête inrichten, nagaan bijv. wat de waarde was van een pond sterling in arbeidsloon gedurende de tijdstippen dat staats-leeningen waren gesloten, dàn een gemiddelde daaruit berekenen voor de arbeids-week van een fabrieks-arbeider of boeren-knecht. In overleg met de Kamer van Koophandel moest dan die som als het gemiddelde arbeidsloon per week in papieren geld worden vastgesteld. Dit zou dan, in aansluiting met de tegenwoordige benamingen van het geld, het standaard-pond wezen. Al was dan met 't oog op het bedrag van de staats-schuld, uit 't oogpunt der schuldeischers dat standaardpond meer of minder dan het tegenwoordige pond in waarde, dat zou er niets toe doen, daar de belastingen en salarissen iets konden dalen en rijzen om het verschil te vereffenen. Het standaardpond zou van het oogenblik af, dat het door 't overleg van regeering en Kamer van Koophandel was vastgesteld, een andere naam zijn voor een week van redelijke arbeids-inspanning. En aan dien grondslag zou men zich dan voortaan hebben te houden. Verdubbeling of halveering zou eigenlijk slechts een verandering zijn in het woord, niet in de zaak. Goederen, onder dit systeem, konden nooit dalen in prijs, tenzij door vermeerderde gemakkelijkheid van voortbrenging, en nooit rijzen in prijs, tenzij doof vermeerderde moeite van voortbrenging. Was het niet met 't oog op belastingen, schulden en nationale schuld, dan zou het van geen belang wezen wat de geldprijs van den arbeid zou zijn, zoo het slechts betaald werd in geld verdeelbaar in voldoend getal kleine deelen voor de kleine aankoopen. Regel is enkel, dat arbeid in tijd uitgedrukt de basis der waarde is. Dit is de standaard der waarde. Heeft Gray nu dit beginsel vastgesteld, dan poogt hij enkele kleine onderdeelen van zijn stelsel nog wat meer gedetailleerd uit te werken, vooral met 't doel om hier en dáár een leemte aan te vullen of een of andere tegenstrijdigheid naar zijn beste weten op te heffen. Wij treden hier uit den aard der zaak niet in. Constateeren wij slechts, dat hij naast zijn papieren standaardgeld wel degelijk ook als bondgenoot metalen geld toelaat, ten eerste voor den buitenlandschen handel, ten tweede voor de zeer kleine aankoopen. Een eigen munt-fabriek moet daarom door de | |
[pagina 186]
| |
Kamer van Koophandel worden ingericht. Overigens weidt hij lang uit over de distributie of verdeeling der arbeids-producten tusschen de verschillende klassen der maatschappij. Dit geschiedt langs het gewone proces van geld te betalen aan de verschillende leden der sociale gemeenschap als belooning voor hun arbeid, in sommen geëvenredigd aan de waarde van dien arbeid. Gray werkt dit breedvoerig uit voor de loonen en salarissen, waarbij hij echter uitdrukkelijk de aandacht vestigt op het feit, dat de zoogenaamde liberale professies op een eigen wijze worden onderhouden: dáár wordt niet de belooning in den prijs van een product gevonden, maar dáár geldt volledig de ruil: deze mannen en vrouwen der liberale beroepen ruilen hun beroeps-bijstand voor geld en worden betaald door de cliënten. Gray wijst voorts aan, dat bij de prijsbepaling van alles goed rekening moet worden gehouden met de nationale lasten. Voor die nationale lasten moet een behoorlijk percentage van de geheele productie worden afgezonderd: eerst voor de vorming en in-standhouding van den nationalen rijkdom; dan voor onderwijs, opvoeding der jeugd, waarbij vooral het ambachts-onderwijs op den vóórgrond moet staan en het te-keer gaan der minachting voor nuttigen practischen arbeid; in de derde plaats komt het vraagstuk der verzekering hier in aanmerking, vooral een stelsel van levens-verzekering voor den tijd wanneer men niet meer werken kan; voorts volgt het afzonderen en reserveeren voor wat men de depreciatie van den voorraad zou kunnen noemen, de verliezen bij omzetting van bedrijf en toepassing van nieuwe uitvindingen, en eindelijk een ter zijde stellen voor de belooning van zoogenaamd improductieven arbeid, - dit alles sluit zich dan als van-zelf aan de heffing van belastingen. Deze zouden te heffen zijn zonder eenige uitgave. Want belasting was in dit systeem het nemen van een percentage op elk product, behalve op de munt. Daar alle producten de nationale magazijnen passeeren, zouden aldaar bij de kosten van het materiaal, van het arbeidsloon en van de retributie voor de nationale lasten, nu ook additioneel de opcenten worden gevoegd voor de belasting van het gouvernement. Die opcenten zouden, als het pas gaf, gemakkelijk te reduceeren zijn, en dus zeer eenvoudig den druk der belasting verminderen. Nadat Gray aldus zijn stelsel heeft toegelicht, werpt hij een blik op de veranderingen die, bij invoering van zijn systeem, in de maatschappij zich zouden voordoen. Even als in zijn eerste brochure van het jaar 1825 is ook nu weder zijn legger Colquhouns statistiek van Brittanje. Hij maakt uit die cijfer-reeksen van Colquhoun weder een tabel op van alle bedrijven en beroepen van zijn land, en vat ze nogmaals samen in 51 klassen. Die tabel laat dan zien hoe de opbrengst van het land tegenwoordig is verdeeld. En het resultaat, dat hij aldus aantoont, is: dat zij die werken op verre na niet het product van hun arbeid krijgen, verminderd met de noodzakelijke deducties. Er gaat veel te veel aan de improductieven. Het ware kwaad zit nu, volgens Gray, in het ongerijmde stelsel van ruil, dat eerst de productie van het land | |
[pagina 187]
| |
tot een fragment herleidt van wat zij wezen kon, en voorts een som van meer dan vijftig millioen pond sterling in zijn eigen onverzadelijken maalstroom medesleept. Het zal misloopen: de armoede zal toenemen juist onder hen die werken; de arbeidersklassen zullen zich verzetten wanneer men niet intijds tot een ander ruil-plan overgaat. In zijn boek-zelf gaat nu Gray tot verschillende uitweidingen over, die betrekking hebben tot de sociale en economische stelsels van zijn tijd. Breedvoerig bestrijdt hij Malthus. Lange aanteekeningen maakt hij bij het in zijn dagen algemeen gangbare boek van M'Culloch over de staat-huishoudkunde. Vooral in die laatste uitéénzettingen laat hij helder uitkomen, hoezeer hij de individualistische beschouwing van zijn tijd verwerpt. De maatschappij is geen aggregaat van individuen, die elk voor zich-zelf werken. Voor Gray is de éénheid der maatschappij een vast feit. Er moet leiding in die maatschappij wezen. Zonder een dirigeerende en controleerende macht in die maatschappij kan er in de wereld van het verkeer geen vrijheid en onafhankelijkheid wezen. Juist die samenwerking, die gebondenheid, geeft den mensch de ware vrijheid. De klank van vrijheid wordt opgegeven, om de werkelijkheid te hebben. De maatschappij moet gedacht worden als een leger dat oprukt, in één richting, in één zin. Men moet, al concurreerend, in dat leger elkander niet vermoorden, zoo als thans het geval is. Er moet geen concurrentie zijn bij het gebruik van kapitaal. Kapitaal moest wezen als de zon die voor allen schijnt. En wat de arbeiders aangaat, de economie gaat wel is waar uit van het denkbeeld: ieder mag oogsten wat hij heeft gezaaid, maar in de toepassing wordt dit tot een frase, tot een doemwaardige huichelarij. Dat oogsten is voor den arbeider niet mogelijk, tenzij de maatschappij-zelve het hem verzekert. Onze samenleving, die den armen man dwingt zijn arbeid bij publieke concurrentie te verkoopen, is in de schreeuwendste tegenstelling met de zoo luid uitgebazuinde leus. Veel beter ware het voor den arbeider zijn persoon te kunnen verkoopen. Nu heeft hij niet een nominale, maar een reëele slavernij. Hij heeft de schaduw van het recht, het wezen van het kwaad. Wat al verbeteringen zijn in het maatschappelijke te brengen, wanneer men tegenover de verbrokkelings-woede der economisten, die altijd louter naar 't individu op zich-zelf zien, begrippen van orde en van samenwerking toepast! In plaats van de opéénhooping van kleine vennootschappen kan komen de nationale vennootschap: een vennootschap die te-gelijk een groote assurantie-maatschappij is tegen al de euvelen van armoede, onwetendheid en verdrukking. Thans ziet men slechts een harde concurrentie tusschen hen die niet hebben en hen die wèl hebben. De menigte der vele producenten is als een ongeleid regiment van soldaten zonder commando. En door die ordeloosheid blijkt het individualistisch stelsel te worden een nationale samenzwering om te verhinderen de vermeerdering van het kapitaal, en om te bestendigen armoede en ellende. Ook de toestand der vrouwen is beklagenswaard. En | |
[pagina 188]
| |
voortdurend knelt dan de schroef van al dit kwaad; de schroef die de beenderen van het lichaam der maatschappij, bij elken draai, doet kraken, te weten: de onzinnige verhouding van productie en vraag. Ja, productie en vraag zijn verbonden, maar verbonden als het raspaard aan de logge vrachtkar. Het raspaard kan niet vooruit.... Noodig is dit ééne: dat Engeland begrijpe dat een sociale omkeer een dringende noodwendigheid is. Een nieuw levens-plan moet de oude leefwijze vervangen. Dat plan, van één gedachte uitgaande, moet door organisatie de éénheid der maatschappij herstellen en de productie-krachten der maatschappij ontketenen. Het nieuwe ruil-stelsel, in alle onderdeelen doorgevoerd, rustend op het denkbeeld: dat arbeid, in tijd uitgedrukt, de basis en standaard der waarde is, zal doen begrijpen dat productie-zelve de oorzaak van vraag is.
John Gray schreef het boek: ‘The social System’ in 't jaar 1831. Zijn begrip van arbeidsgeld, van arbeidsnoten, werd intusschen op andere wijze reeds in practijk gebracht door Robert Owen. Men herinnert zich dat Owen, na zijn mislukte proefneming in Noord-Amerika, in zijn vaderland teruggekeerd, omstreeks het jaar 1832 het begrip van coöperatie ging verbinden met het stelsel van zijn ‘arbeidsbeurs’, en die coöperatieve vereenigingen onderling wilde doen rekenen en cijferen met zoogenaamde tijdnoten. Die tijdnoten zouden door al de aan de coöperatieve ondernemingen en bazaars aangesloten leden als geld worden aangenomen. Men had gewerkt, bracht zijn product in het pakhuis, ontving daarvoor een bewijs of nota, waarop vermeld stond, dat de prijs van arbeid ‘a sixpence’ per uur was, en dat men op vertoon van die nota goederen uit den winkel tot de waarde van zoo en zooveel uren kon krijgenGa naar voetnoot1). Dit plan van Owen, dat van 8 October 1832 tot April 1833 in werking was, mislukte klaaglijk. Het éénige resultaat was een verlies van 2500 pond, die Owen voor zijn rekening nam. De schipbreuk van Owens arbeidsbeurs moest van-zelf een schaduw werpen op het plan van Gray. Wederom, als in 't jaar 1825, moest dus Gray in zijn gedachten worstelen met de begrippen van Owen. Inderdaad was dan ook, wat hij bedoelde, iets geheel anders dan wat Owen had beproefd. In de eerste plaats had Owen zijn instelling geheel en al gebaseerd op het gelijkheids-idee. Arbeid was arbeid en werd gelijkelijk beloond, had gelijke waarde, slechts afgemeten door de tijds-verdeeling. Gray nu nam in geen enkel opzicht de leer der absolute gelijkheid van Owen aan. Integendeel, overal bestreedt hij ‘de gelijkheid’ in beginselGa naar voetnoot2). Ieder arbeider was in zijn eigenaardig, van dat van anderen verschillend werk zijn loon waard: hij die zaait zal oogsten naar wat hij heeft gezaaid; dit waren de denkbeelden waarvan hij uitging, en die tot verschillende en van elkander af- | |
[pagina 189]
| |
wijkende belooningen van arbeid den stoot gaven. De gelijkheid was voor hem een min of meer doodende éénvormigheid. Het was, volgens hem, ongerijmd allen arbeid, van elke soort, over één kam te scheren en, zonder acht te geven op dat wat gewerkt was, uitsluitend het tijdverlies te vergoeden. Reeds in dit opzicht kon hij dus in de verste verte niet met Owen mede gaan. Maar er was nog meer. Deze toepassing van Owen was zoo onbeholpen en onontwikkeld mogelijk. Het was een zaak van kleine ambachts-baasjes verbonden met een kleine winkel-nering, alles op kleinen coöperatieven voet. Het was te veel eer, in dat wat met Owens winkel in de Gray's-Inn-Road te Londen, tijdens de jaren 1832 en 1833, was geschied een uiting en vorm te zien van John Grays groot algemeen ruilplan. Die geheele proef, vergeleken met zijne conceptie, geleek het werk van schooljongens. Op dat kaarten-huis van die straat ergens in Londen, die nog wel zijn naam droeg, zag Gray minachtend neerGa naar voetnoot1). Het was slechts een zeepbel geweest, die spelenderwijze was opgeblazen en met recht uitéén was gespat.... Ach, in de zure woorden, die John Gray over Owens proef ten-beste geeft, bemerkt men slechts al te goed het bittere gevoel van Gray, dat Owen hem in de zon stond. Werkelijk was het Gray niet medegeloopen met zijn plan. Hij had gedacht, dat hij de menschen uit hun slaap had wakker kunnen schudden door zijn boek van het jaar 1831. Toen tien jaren waren verloopen, ging hij eens naar zijn uitgever, om te zien hoeveel exemplaren van zijn werk, 't merg en pit van zijn gedachte, verkocht waren. Het bleek dat, van de oplage van 500 exemplaren, er nog 264 op den zolder van den uitgever rustig lagen. Het was niet geweest wat men een succes zou kunnen noemen. En dat, terwijl de boeken van M'Culloch e tutti quanti druk op druk beleefden. Dit alles knelde hem misschien te meer, omdat hij verkeerde in een atmosfeer van kranten en advertenties. Met zijn broeder was hij te Edinburgh uitgever van een advertentie-blad. Hij onderteekende zich dan ook steeds ‘John Gray, managing partner of the firm of J. & J. Gray, proprietors of the North British Advertiser’. Hij was dus aan het beste kantoor om te zien, dat de lieden van zijn recept niet weten wilden. Toch bleef hij vast overtuigd, dat zijn vondst het ware geneesmiddel voor de maatschappij was. De panacée voor alle sociale kwalen. Ergernis over het doodzwijgen, dat men op hem scheen te willen toepassen, moest hem intusschen - dit begreep hij - niet al te sterk vervullen. Hij moest trachten, zoolang hij een pen ter-hand kon nemen, zijn middel aan te prijzen. Dus gaf hij, in het jaar 1842, een tweede boek daarover te Edinburgh uit, een tweede stevig prospectus, onder den titel: ‘An efficient Remedy for the distress of nations’. Vóór zijn boek plaatste hij als motto de woorden van Dr. Chamers: ‘Moge God in zijne oneindige barmhartigheid gedoogen. dat, wat ook de toekomstige veranderingen in Staat en ontwikke- | |
[pagina 190]
| |
ling van deze naties mogen wezen, zij niet het resultaat zijn van een alles neêrstormende en blinde anarchie, maar dat zij, in vredelievende vooruitgang en verbetering, veeleer dat schrikwekkend kwaad voorkomen en het van onze stranden afwenden. Er is een algemeene indruk, in aller brein, dat iets gedaan moet worden, maar opdat dit goed verricht zij, moet het niet gedaan worden door de hand van 't geweld, maar door het gezag van een wettige macht, onder de leiding van een beginsel, door een gouvernement dat beide wijsheid met rechtvaardigheid van inzicht en kracht van uitvoering bezit!’ Het nieuwe boek was dus in toon weder zeer ernstig. Het gaf natuurlijk in de eerste (vier) hoofdstukken een overzicht van het reeds geleverde plan, dit keer eenvoudiger en systematischer uitééngezet. Enkele wijzigingen werden daarbij aan het geheel toegebracht. Zij betroffen echter slechts ondergeschikte punten, behalve misschien de meer ingrijpende modificatie, dat de goederen van de nationale magazijnen slechts in 't groot (‘by wholesale only’) konden worden aangekocht. Doch overigens was alles gelaten, zooals het in het eerste boek ‘The social System’ was voorgesteld. Het rekening-courant-systeem was wat duidelijker ontvouwd. Hoofdzaak was natuurlijk weder de verhouding van productie tot vraag als oorzaak tot gevolg, en het aan zulk een stelsel passend ruil-middel. Het bedrag van het standaard-geld in circulatie moest altijd equivalent zijn aan de waarde van den voorraad in de standaard-werkplaatsen. Al de vroegere stellingen werden weder als tot een reeks aanééngeschakeld: groote kralen aan één snoer. Doch dit keer werd de invoering van het nieuwe systeem niet afhankelijk gesteld van de vorming van een commercieele vennootschap, een Kamer van Koophandel, zoo als hij 't in zijn vorig boek noemde, maar van het initiatief der regeering-zelve. Het gouvernement moest door een voorschot van 50 millioen pond sterling de zaak mogelijk maken en het gansche plan in 't groot tot uitvoering brengen. Het was alsof het geploeter in 't klein van Robert Owen met die tijdnoten Gray had opgeschrikt. De regeering-zelve moest de zaak ter-hand nemen, en de voorschotten geven om de werkplaatsen, de magazijnen, bank en munt te doen verrijzen. Voorts prijst dan Gray in zijn nieuw boek zijn wondermiddel op alle denkbare modulaties aan. Het thema: ‘de mensch is een ruilend wezen’ werd in alle variaties herhaald. Door het goed sluitende ‘ruil-plan’ kon nu iedereen voor zijn behoeften bevrediging vinden. Werp - zóó ontwikkelde hij - alle contributies der arbeidende producenten als op één grooten hoop, en volgens mijn plan kunnen daaruit de menschen hun aandeel terugnemen in porties, gelijk in waarde van wat zij gecontribueerd hebben, doch in de soort die zij dan noodig hebben. De bestaande volksellende, die iedereen beknelde, kon slechts op die wijze worden bestredenGa naar voetnoot1). In 't bijzonder wordt dit keer nog de aandacht ge- | |
[pagina 191]
| |
vestigt op de eventualiteit, dat door het nieuwe stelsel er een middel kan zijn om een nationaal kapitaal te accumuleeren, een fonds dat allen aan allen bindt, en dat gevormd wordt indien voor alle behoeften voldoende is geproduceerd. Wij gelooven, dat Gray hier eenigszins buiten de orde van zijn stelsel treedt en zich laat verleiden om allerlei fraais aan zijn eigen uitvinding te ontlokken. Wij gaan dus op dergelijke bevliegingen, die soms doen denken aan de fantastische voorspiegelingen van Fourier, niet in. Hoofdzaak blijft voor ons, dat hij de groote fout van het Britsche verkeersleven ziet in den zoover gedreven eerbied voor het goud. Goud, goud en nog eens goud, is het groote verlangen van allen. Men vergeet de waarde der goederen, en denkt slechts aan de goudwaarde. Is er dan geen goud meer te trekken, dan moet de productie stoppen: al de goederen die dan toch nog worden geproduceerd - over-producte noemt men dit geval - worden in de schatting dier goud-zoekende lieden, geen meervoud van goed maar van kwaad. De remedie van alles ligt dus niet in de politiek, in de grootere staatkundige vrijheid die men den burgers wil geven, maar in de hervorming van het geld-stelsel. De voorraad geld moet afhangen van den voorraad goederen, en niet omgekeerd. De standaard van dat geld moet zijn een bankbiljet, vertegenwoordigende een bepaalde hoeveelheid menschelijken arbeid. Toch is Gray opmerkzaam genoeg op wat de zwenkingen der Engelsche politiek, in verband met zijn plan, zouden kunnen opleveren. Hij gaat na wat de Engelsche politieke richtingen: conservatieven en liberalen, Tories en Whigs, voor zijn ideeën zouden kunnen over hebben, doch ziet bij hen weinig heil. Ook de opheffing der graanrechten zal geen radicale verbetering in het ‘verrotte’ verkeersstelsel brengen. De plannen der Chartisten, die op domme gelijkheid uitloopen, zijn naar zijn inzien volkomen verwerpelijk. Als een echte utopist verwacht hij veel van den invloed van een man van aanzien, bijv. van een hertog van Wellington, indien deze zijn plan eens ging bestudeeren. Geestig beantwoordt hij al degenen - zij zijn niet talrijk - die hem met een kritiek hebben vereerd. Hij zou een prijsvraag over zijn plan niet onpassend vinden. Druk heeft hij 't zelfs over een prijsvraag, toen ter tijde uitgeschreven door het nieuwsblad de ‘Atlas’ over een oplossing te geven aan de bestaande volks-ellende. Gaandeweg doet hij op allerlei punten zijn fosforisch licht schijnen. Hij bestrijdt zeer heftig den ‘onzin’ van Malthus, hij geeselt de deftige vormelijkheid, waarachter zoo weinig steekt, van Sir Robert Peel, hij windt zich op tegen hen die laf de waarheid niet in de oogen durven zien. Zijn boek, ernstig begonnen, eindigt haast als een koortsachtige droom.
Inderdaad werd zijn idee hem tot nachtmerrie. Hoe stiller het om hem heên werd - en bijna niemand gaf volle aandacht aan zijn denkbeelden - des te sterker schenen de geluiden van zijn eigen gedachten tot hem te roepen. Hij was dan ook niet van zins - hoezeer men hem doodzweeg - zelf te zwijgen. Hij zou nogmaals spreken en zijn stelling verkondigen. ‘Si cette histoire vous | |
[pagina 192]
| |
ennuie, nous allons la recommencer’. Het gebeurde, dat te Edinburgh in het jaar 1847 de ‘Edinburgh Philosophical Institution’ hem opdroeg eenige voordrachten te houden over den aard en het gebruik van het geld. Hij nam die opdracht aan, al was het met zekere beving, want zijn onmiddellijke voorganger op den catheder van dat genootschap zou de beroemde Amerikaan Ralph Waldo Emerson zijn. Intusschen, hij begreep de gelegenheid te moeten aangrijpen en maakte acht lezingen over ‘geld’ klaar, die hij in Februari en Maart van het jaar 1848 voor de leden van het genootschap met hun dames zou houden. De eerste voordracht had plaats op den 22sten Februari 1848. Die acht lezingen zijn door hem, in een stevig boekdeel verzameld, uitgegeven in dat jaar 1848 onder den titel: ‘Lectures on the nature and use of money’. Zij behelzen een geleidelijke en ordelijke samenvatting van zijn verschillende bedenksels en waarschuwingen. Zij zijn een voorstelling der verschillende licht- en schaduw-beelden, die zijn brein niet loslieten. Hij wil de overtuiging in ons wakker roepen, dat iets te doen is om de sociale ellende te verminderen en op te heffen. Er moet een doorn getrokken worden uit het maatschappelijk lichaam; een doorn, die nu den voortgang belemmert. De beste economisten drongen aan op zelf-hervorming; maar met die zelf-herziening - ook indien de individuen daartoe wilden of konden overgaan - komt men er niet. Een geneesmiddel moet op het collectieve lichaam worden aangewend: het organisme moet een zekere kuur ondergaan, en daarvoor komt Gray met zijn panacèe aandragen. Gray is bereid al de pogingen der economische hervormers te steunen: hij wil flink opvoeding en onderwijs verspreiden, hij is een voorstander van alle mogelijke instellingen van beschaving, hij wenscht den arbeid van vrouwen en kinderen te verbieden, hij verlangt toepassing van vrijhandel even vurig als Cobden, - maar het ware geneesmiddel is een verandering van ons ruil-stelsel, een wijziging van ons verkeerd geld-begrip. Wat hij vooral aan zijn hoorders en nu aan zijn lezers poogde te verduidelijken, was de stelling: dat in een volmaakt natuurlijken maatschappelijken toestand, in een toestand, waarin van geld nog geen sprake kon zijn, productie de van-zelf sprekende oorzaak der vraag was. Wij gaan dan naar de markt met wat wij gemaakt hebben, om dit te ruilen tegen wat anderen gemaakt hebben, dat wij noodig hebben. De vraag is dan even groot als het aanbod, of liever het zijn twee woorden voor dezelfde zaak. In zulk een volmaakt vrijen, natuurlijken verkeers-toestand - ruil van goederen tegen goederen - is productie de oorzaak der vraag. James Mill en M'Culloch erkennen het. Er is dan geen sprake van overproductie, wel soms van disproportie in de voortbrenging. Zóó had 't moeten blijven bij ontwikkeling van 't verkeer. Hoe komt het dan, dat de werkelijkheid er gansch anders uitziet; dat thans de vraag de oorzaak der productie is en niet het gevolg? Waarom gebeurt niet wat moest gebeuren? Omdat er een tegenwerkend iets is. Die tegenwerkende kracht nu is ons munt-stelsel, dat al | |
[pagina 193]
| |
het gezegde tot een doode letter maakt. De fout ligt daarin, dat men geld veréénzelvigd heeft met goud. Gray wil nu voor een oogenblik niet letten op de geweldige duurte van dit gouden ruil-middel; een duurte die inderdaad schrikwekkend is. Maar de kardinale fout van goud als ruil-middel te bezigen, zit juist daarin, dat goud een goed is dat niet vatbaar is om in juiste evenredigheid met de andere goederen vermeerderd te worden. Geld moest even snel kunnen vermeerderen als de te-koop aangeboden goederen, maar goud kan dit niet. Integendeel: tegenover de vermeerdering der goederen is het een steeds verminderende hoeveelheid. Goud wordt een dwaallicht: middel tot vernietiging sterker dan buskruit of zwaard. De geldprijzen dalen en vallen als goederen in hoeveelheid vermeerderen; en de arme klassen worden steeds ellendiger. Op het altaar van het gouden kalf hebben de menschen geofferd het groote beginsel van een productie die de oorzaak van vraag is. Gray ontvouwt dan weder in 't breede zijn voorstel van arbeidsnoten en wat daarmede samenhangt. Geld mag niet anders dan de maat zijn der waarde. Banknoten zijn slechts gemakkelijk over te dragen certificaten der producten. Het geheele bank-stelsel, dat Gray als rekening-courant zich denkt, wordt wederom verduidelijkt. Eenigszins nieuw is, dat thans door Gray nadruk wordt gelegd op de voorwaarde, dat iemand, die goederen inbrengt in de magazijnen, tevens zekerheid moet stellen dat hij het goed kan terug nemen, indien dit noodig blijkt wegens disproportie der productie of deterioratie van het goed. In 't algemeen is er in dit laatste boek van Gray een zekere overhelling en neiging om meer dan vroeger enkele lessen van de staathuishoudkunde in acht te nemen. Reeds in 't begin (pag. 43) glijdt hij op eenige punten eenigszins over tot het economisch standpunt. Hij wordt een warme lofzanger der individueele concurrentie en der arbeids-verdeeling. Hij was vol eerbied (zie pag. 138 en 175) voor Adam Smith. Hij somt uitdrukkelijk de regelen der staathuishoudkunde op die hij aanneemt, en wier toepassing zou moeten leiden tot de aanvaarding van zijn (Gray's) ruilplanGa naar voetnoot1). Het ongeluk is, volgens Gray, dat de economisten met veelal goede materialen een scheeven toren hebben gebouwd. Als goede architecten of ingenieurs moeten wij den toren recht zetten, vasthoudende aan ware regelen der economie. Slechts voor ééne zaak moeten wij steeds op onze hoede wezen, te weten: ons niet bang te laten maken door de bestrijders, die ons toeroepen, dat al deze plannen van Gray in de practijk niet zijn uit te voeren. Acht niet - roept hij uit - op het gekwijl dier lieden! Zij waren dezelfde die vroeger een Watt tegenhielden, toen hij zijn toepassing van den stoom ging doorvoeren. Immers, wat Gray, volgens zijn eigen oordeel, voor het ruil-stelsel doet, is een verandering even groot als weleer het spoorweg-wezen te-weeg bracht in het vervoeren van personen en goederen. Het is te ver- | |
[pagina 194]
| |
gelijken met de invoering van den stoom. Het kan niet - riepen de wijze lieden - toen de wagen volgens de theorie moest voortsnellen door uitzetting van het tot kookhitte verwarmd water. Het kan niet - toch stoof dampend en blazend de locomotief vooruit. Zóó zal ook eens (zegt Gray) mijn plan een werkelijkheid blijken, en zegen verspreiden, ten spijt van alle pruttelaars der practijk, de stuurlui aan wal.
Ach! Onze Gray was ééns zoo vèr af van het verwerkelijken van zijn plan. Onze lezers hebben opgelet, dat hij zijn voordracht hield in Februari 1848. Nauwelijks was de eerste lezing gehouden, of 24 Februari 1848 brak de groote revolutie in Frankrijk uit. Lamartine, Louis Blanc en hun medestanders gingen te Parijs de plaatsen innemen van een Voorloopig bewind. Louis Philippe, de koning der Franschen, vluchtte naar Engeland. En in den tusschentijd, terwijl verkiezingen werden uitgeschreven voor de Fransche Nationale vergadering, was Parijs een laboratorium geworden, waar de meest verrassende proefnemingen op sociaal gebied werden aangedurfd en in gang gezet. Geheel Engeland, Schotland en Ierland keek naar Parijs. Verlang nu nog maar dat de lieden rustig zullen aanhooren uw voorstellen over de theorie: dat productie de oorzaak is van de vraag en niet omgekeerd! Men schuifelt op de stoelen, weldra komen er geen hoorders meer. Wat hielp het, of Gray zijn boek, toen het klaar was, ten-geschenke en ter-kennisneming bood aan alle grootheden in den lande en aan alle parlementsleden? Zij zagen het niet in. Wat gaf het, of John Gray een som van honderd guinjes uitloofde voor ieder, die ten-overstaan van een goed gekozen jury den inhoud van Gray's boek kon weêrleggen. Geen enkele candidaat stond op om aan den prijskamp deel te nemen. Wat baatte het, of Gray- al brieven inzond, inhoudrijk en goed gesteld, aan de ‘Times’, om dit invloedrijk blad tot een polemiek uit te lokken. De glundere ‘Times’ deed alsof hij 't niet merkte, plaatste de brieven niet, en wilde zijn zelf-genoegzaamheid niet storen door op de uitdaging in te gaan. Men had slechts oogen voor de revolutie in Parijs. Toen dacht Gray een slimmen zet te doen door aan de republikeinsche machthebbers te Parijs het voorstel te richten, zijn plan in Frankrijk tot uitvoering te brengen. Het was toch hem zoo duidelijk, dat op die wijze alléén het materieele paradijs op aarde kon worden gevestigd. Nu Engeland aan dien heilstaat zich onttrok, wilde hij Frankrijk de eer en het voordeel gunnen. Hij schreef den 6den Maart 1848 een brief aan Armand Marrast, lid van het Voorloopig bewind, waarbij hij zich en zijn plan ter-beschikking stelde van de Fransche regeeringGa naar voetnoot1). Er was in de eerste plaats, volgens hem, niet noodig een organisatie van den arbeid, maar wel een organisatie van den ruil. Maar Armand Marrast | |
[pagina 195]
| |
keurde den brief van Gray zelfs geen bericht van ontvangst waard. Toch zou dat zelfde Parijs, dat niets van hem weten wilde, hem nog verrassen. Er had iets plaats, dat zeer in de vèrte weder doet denken aan de poging van Robert Owen te Londen, met zijn winkel- en tijd-noten in de jaren 1831 en 1832. Dit keer zou het Proudhon zijn, die een fragmentarischen aanloop met de vervorming van het ruil-systeem zou wagen. In de maanden Januari, Februari en Maart 1849 richtte hij te Parijs een volksbank op, welke aan alle deelgenooten crediet om-niet zou verleenen op de producten, die men dáár bracht, en slechts een kleine commissie ter bestrijding der noodzakelijke administratie-kosten zou vorderen. Die volksbank rustte geheel en al op het beginsel der mutualiteit. Op den vóórgrond van alles stond ook bij Proudhon het probleem der circulatie. Regel moest worden dat producten geruild werden tegen producten: het geld moest allengs als intermediair verdwijnen, en de voordeelen die door de geld-circulatie aan den kapitalist waren verzekerd, moesten op die wijze worden te-niet gedaan. Toen Proudhon echter drie maanden-lang met zijn volksbank had gewerkt, begon de Nationale vergadering tegen hem, om andere redenen, een vervolging, en zette Proudhon voor drie jaren achter slotGa naar voetnoot1). Ook die fragmentarische proefneming, waarop Gray-zelf misschien eenigszins minachtend neêrzag, duikelde in 't zand.
Arme John Gray! De productie wilde maar niet worden de oorzaak van de vraag. Wèl zegt en herhaalt hij 't altijd-door, als een wijze ekster, die maar één woord heeft geleerd. De wereld hecht er allengs de waarde aan van zulk een vogelen-verstandGa naar voetnoot2) Het gaf Gray ook niet veel steun, dat hij in zijn laatste boek min of meer de formules der economisten ging gebruiken en zich zelfs (o, Gray welk een stap!) schoorvoetend verontschuldigde, dat hij vroeger den term ‘sociaal’ had gebruikt, waaruit hij den titel van zijn boek van 1831 had gesmeed. De economisten (met uitzondering van John Stuart Mill, die hem soms citeert) lachten hem uit. En wat de socialisten betrof: Marx, die sinds 1844 van hem kennis had genomen, sprak in 1859, in zijn boek ‘Zur Kritik der politischen Oekonomie’ het eind-oordeel dier school over hemGa naar voetnoot3). Dit vonnis luidde als volgt: ‘De leer van den arbeidstijd als rechtstreeksche (‘unmittelbare’) maat-éénheid van het geld is voor het eerst systematisch ontwikkeld geworden door John Gray. Hij laat een nationale centraal-bank door middel van haar filialen den | |
[pagina 196]
| |
arbeidstijd fixeeren, die in de productie der onderscheidene waren wordt aangewend. In ruil van de waar verkrijgt de producent een officieel certificaat der waarde, m.a.w. een ontvangst-bewijs voor zoo veel arbeidstijd als de waar inhoudt, en deze banknoten van 1 arbeidsweek, 1 arbeidsdag, 1 arbeidsuur, enz. dienen te-gelijk als aanwijzing op een equivalent van alle andere in de bankmagazijnen opgeslagen waren. Onder dit systeem, zegt Gray, zou het te allen tijde even gemakkelijk gemaakt zijn voor geld te verkoopen, als het nu is met geld te koopen: de productie zou de gelijkvormige en nooit weigerende bron der vraag zijn. De edele metalen zouden hun voorrecht tegenover de andere waren verliezen, en de hun passende plaats innemen naast boter, eieren, laken en katoen, en hun waarde zou geen grooter belang ons inboezemen dan die der diamanten. Zullen wij - vraagt Gray - de ingebeelde (gewaande) maat der waarde, goud, steeds behouden, en op die wijze de productieve krachten van het land in ketenen slaan, of zullen wij ons wenden tot de natuurlijke maat der waarden, tot den arbeid, om de productieve krachten van het land in vrijheid te stellen? ‘Daar de arbeidstijd de immanente maat der waarden is, ontstaat de vraag: waarom nevens haar een andere uiterlijke maat noodig is. Waarom ontwikkelt zich de ruil-waarde tot prijs? Waarom schatten alle waren haar waarde in één uitsluitende waar, die op deze wijze in het adequate bestaan van de ruil-waarde wordt vervormd, in geld? Dit was het probleem, dat Gray op te lossen had. In plaats van het op te lossen, verbeeldt hij zich, dat de waren rechtstreeks op elkander, als producten van den maatschappelijken arbeid, betrekking kunnen hebben. Doch zij kunnen dit slechts doen als dat wat zij zijn. De waren zijn rechtstreeks producten van fragmentarische van elkander onafhankelijke privaat -arbeidswerken, die zich door haar vervreemding in het proces van den privaten ruil als algemeene, maatschappelijke arbeid moeten constateeren, of anders gezegd: de arbeid op den grondslag der waren-productie wordt eerst maatschappelijke arbeid door de in alle richtingen volvoerde vervreemding der individueele arbeids-werken. Onderstelt Gray echter den in de waren opgesloten arbeidstijd als rechtstreeks maatschappelijk, zoo onderstelt hij dien arbeidstijd als gemeenschappelijken arbeidstijd, of als arbeidstijd van direct geassocieerde individuen. Op die wijze kon inderdaad een specifieke waar, als goud en zilver, tegenover de andere waren niet als incarnatie van den algemeenen arbeid optreden, de ruil-waarde werd niet tot prijs, maar de gebruikswaarde werd ook niet tot ruil-waarde, het product werd niet tot waar, en zóó zou de grondslag der burgerlijke productie-zelve opgeheven zijn. Dit is echter in geenen deele Gray's meening. De producten moeten als waren geproduceerd, maar niet als waren geruild worden. Gray draagt aan een nationale bank de uitvoering op van dezen vromen wensch. Aan de ééne zijde maakt de maatschappij in den vorm der bank de individuen onafhankelijk van de voorwaarden van den privaat-ruil, en aan de andere zijde laat zij hen voortproduceeren op den grondslag van den privaat-ruil. De innerlijke consequentie intusschen | |
[pagina 197]
| |
dringt Gray er toe, de ééne burgerlijke productie-voorwaarde na den andere weg te loochenen, hoewel hij slechts het uit den waren-ruil voortkomende geld wil hervormen. Zóó verandert hij kapitaal in nationaal kapitaal, het grond-eigendom in nationaal eigendom, en wanneer men zijn bank goed op de vingers toeziet, dan vindt men, dat zij niet enkel met de ééne hand waren ontvangt en met de andere hand certificaten van geleverden arbeid uitgeeft, maar dat zij de productie-zelve reguleert. In zijn laatste boek: ‘Lectures on Money’, waarin Gray angstig arbeidsgeld als een zuiver burgerlijke hervorming zoekt voor te stellen, verwikkelt hij zich in nog tegenstrijdiger zin-gewarrel. ‘Elke waar is rechtstreeks geld. Dit was Gray's theorie, afgeleid uit zijn onvolledige en dus valsche analyse van de waar. De organische constructie van arbeidsgeld, van nationale bank en van waren-bazaars, is slechts een droom-gestalte, waarin het dogma als wereld-beheerschende wet wordt voorgegoocheld. Het dogma: dat de waar rechtstreeks geld, of wel dat de in die waar beslotene fragmentarische arbeid van het privaat-individu rechtstreeks maatschappelijke arbeid is, wordt natuurlijk niet daardoor een feit, dat een bank daaraan gelooft en dien-overéénkomstig opereert. Het bankroet zou in zulk een geval spoedig de rol der practische kritiek op zich nemen. Wat bij Gray verborgen en hem-zelven een geheim blijft, namelijk: dat het arbeidsgeld een economisch klinkende frase is voor den vromen wensch, aan het geld, met het geld aan de ruil-waarde, met de ruil-waarde aan de waar, en met de waar aan den burgerlijken vorm der productie te ontkomen; dit wordt door eenige Engelsche socialisten - Thompson en Bray - die deels vóór, deels na Gray schreven, rondweg uitgesproken. Aan Proudhon echter en zijn school bleef het voorbehouden, het neêrdalen van het geld en de hemelvaart der waar ernstig als kern van het socialisme te prediken, en daarmede het socialisme in een elementair misverstand over den noodzakelijken samenhang tusschen waar en geld op te lossen.’ Zóó sprak later Karl Marx. Daar bleef van Gray's papieren geld, in waarborg en gehalte, al even weinig over als weleer van het met beloften geparfumeerd biljet aan den markies de la Châtre van Ninon de Lenclos. Mij dunkt, wij hooren van spotzieke lippen met licht gefluit de woorden glippen: ‘Ah, le bon billet qu'a la Châtre.’ |
|