De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVIII.Na den werkman Bray komt de schrift-geleerde Charles Bray. De twee naamgenooten hadden niets met elkander te maken, waren waarschijnlijk volkomen onbewust van elkanders bestaan. Zoo weinig wij van den eerste weten, zoo veel wordt ons van den tweede medegedeeld. Allermeest door hem-zelven. Want op | |
[pagina 150]
| |
het einde van zijn leven - hij stierf in 1884 op 73-jarigen ouderdom - schreef hij breedvoerige bladzijden van een autobiografie, die dan ook na zijn dood verschenen isGa naar voetnoot1). Hij was gedurende zijn leven min of meer vermaard als een woordvoerder der frenologie, een ‘quasi-wetenschap’ waarvan de Duitscher Gall weleer de grondslagen had gelegd. Overigens was hij een verlicht filanthroop, en nam hij deel aan allerlei instellingen en genootschappen ten-oorbaar van het arbeiders-volk. Zóó zien wij hem ook medehelpen aan plannen van Robert Owen, doch altijd eenigszins op den achtergrond. Onder de mannen die de communauteit van Tytherly steunden (zie ons tweede deel der Socialisten pag. 345) komt ook hij voor. Doch hij nam meer kennis van zulke plannen dan dat hij daarin opging. Eens echter bekende hij meer openlijk kleur. Het was in het jaar 1841 - hij-zelf was 30 jaren oud - toen hij zijn boek uitgaf: ‘The Philosophy of Necessity, or the law of consequences as applicable to mental, moral and social science’. In het tweede deel van dat boek behandelde hij uitvoerig de sociale wetenschap, en gaf hij, al was het op bezadigde wijze ingekleed, een scherpe beschuldiging en aanklacht tegen de leer der economie van zijn tijd. Op die episode in zijn studiën moeten wij de aandacht vestigen. Hij woonde in het hart van Engeland te Coventry. Dáár was hij in het jaar 1811 geboren, en had zijn vader - een zeer vermogend man - een groote fabriek van band en linten. Hij groeide op als kind van een talrijk gezin - zij waren met hun achten, - was eerst vrij steil en kerkelijk in zijn godsdienstige overtuiging, doch ging allengs over tot de denkwijze der Unitariers, straks tot een louter wijsgeerige levens-opvatting. Toen de vader in 1835 stierf, nam hij diens plaats en positie in de fabriek over, werkte hard in die ‘zaak’, zorgde voor scholen en ambachts-onderwijs ten-bate van de werklieden, en vond tijd voor studie. Zijn onderzoekingen strekten zich vooral uit tot onderwerpen verband houdende met de leer der frenologie, waartoe George Combe, de broeder van den ons bekenden Abram Combe (zie deel II der ‘Socialisten’ pg. 287), door zijn boek in Engeland den stoot had gegeven. Die leer der frenologie versterkte slechts te steviger de overtuiging, die zich bij hem na het vaarwel zeggen van het dogmatisch kerkelijk geloof had post gevat, dat er bij den mensch geen sprake kan zijn van vrijen wil, maar dat hij onderworpen is aan natuurlijke wetten, gelijk reeds ieders eigen karakter geschreven is op zijn schedel en zich weêrspiegelt op zijn gelaat, duidelijk kenbaar voor hem die de moeite genomen heeft die merkteekenen te lezen. Allengs werd voor Charles Bray het geheele gebied der geestelijke, zedelijke en sociale kennis een volle toepassing der wet van oorzaak en gevolg, een vast determinisme. Wetenschap werd voor hem uitéénzetting en verklaring van het onvermijdelijke. | |
[pagina 151]
| |
Begrippen van belooning en van straf moesten naar zijn inzien worden overboord geworpen. Wij moesten in alle opzichten de wetten der natuur volgen. Wat de Christenen gebed noemen, mag niet anders zijn dan het assimileeren van onze wenschen met den Oppersten wil, een verplaatsing van ons-zelven in den toestand van op de beste wijze te handelen. Trouwens elk schepsel, ieder element handelt, volgens Charles Bray, in overéénstemming met de regels van zijn eigen aanleg en aard, en kan niet anders doen of zijn. Charles Bray erkent, dat de lezing van Shelleys ‘Queen Mab’ vooral dit hem verduidelijkte en hem van enthousiasme deed gloeien. Toen hij op een avond het gedicht voor 't eerst las, zat hij ten 3 ure 's nachts nog altijd als in verrukking over die bladen gebogen. Hij concentreerde nu al zijn overpeinzingen en schreef 1841 het boek over ‘De Wijsbegeerte der Noodzakelijkheid of de Wet der Consequenties’. Hij meende, naïef, dat daardoor alle problemen werden verklaardGa naar voetnoot1).
In het eerste deel van dat boek wordt de wet omschreven op geestelijk en zedelijk terrein. Elk verschijnsel, elke daad, moet op dit gebied opgevat worden als een gevolg van een voorafgaande oorzaak, die altijd onder gelijke omstandigheden hetzelfde effect zal opleveren. Wat ons eigen leven betreft, spruit dus kwaad slechts voort uit onze onwetendheid. Pijn waarschuwt ons dan, want het doel van pijn is om ons te leiden tot wat goed is. Waarheid is de groote en sterke antagonist van het kwaad. Naar die waarheid moeten wij dus streven. Dan zijn wij meesters van onze eigen conditie in goed en kwaad. Geen willekeur of kans beschikt over ons lot; neen enkel en alleen heerscht de vaste noodzakelijkheid der natuur-wetten. Ieder moet oogsten wat hij zaait. Elke zelfzuchtige of onreine gedachte straft zich-zelve. De verlossing van het kwade, die wij in het ‘Onze Vader’ bidden, staat inzooverre in onze eigene hand, dat wij daarin zullen slagen, wanneer wij volledig verstaan, dat het verband tusschen oorzaak en gevolg de alles doordringende wet is van God. Trouwens de banen van intelligentie en zedelijkheid loopen evenwijdig met die der natuur. De mensch beweegt zich op dat gebied slechts in dezelfde mate als hij voortbewogen wordt door de organisatie die hij bij de geboorte ontving, en door de omstandigheden waarin | |
[pagina 152]
| |
hij wordt geplaatst. Deze twee gegevens zijn nauwkeurig te constateeren en te berekenen, en bepalen dus de toekomst. En wat voor den enkelen mensch geldt, geldt ook voor de menschheid. De fondamenteele regel voor die menschheid is de productie van de grootste som van genietingen voor allen, niet het geluk der weinigen ten-koste der velen.
Zóó stapt Charles Bray van-zelf over op het sociale terrein. Wordt dáár - dus vraagt hij - die wet gehuldigd? Hoe staat het met onze maatschappij en met de talrijkste klasse dier maatschappij: de arbeidende standen? In vier hoofdstukken behandelt hij dit vraagstuk. - Het eerste geeft een blik op de economische indeeling der Britsche maatschappij, het jaarlijksch inkomen van het koninkrijk, en de distributie van dit inkomen onder de leden. Daarvoor wordt natuurlijk de statistiek ter-hand genomen. Met behulp van die tabellen rekent hij uit, dat de arbeidende klassen ongeveer twee derden uitmaken der bevolking. Gaat men intusschen haar inkomsten na - en Charles Bray becijfert dat een werkman met zijn gezin 33 L. st. per jaar verdient - dan krijgen die arbeidende standen te-zamen minder dan een derde van de geheele jaarlijksche opbrengst. Dit derde staan de landeigenaars en kapitalisten aan de twee derden af. Het gemiddelde loon per week is dan voor den arbeider 12 shillings 6 stuivers, altijd in de veronderstelling dat de arbeider geregeld werk heeft. Dit weekloon is verwonderlijk laag, al is het in gansch Europa niet hooger. De vraag dringt zich dus naar voren, hoe leven die menschen met hun gezin van zulk een loon? Charles Bray legt daarvoor een budget over van een arbeiders-gezin in Coventry, een pendant der begrooting die Multatuli dertig jaren later opschreef uit het gezin van K. Ris. Doch juist na het inzien van zulk een arbeiders-budget nijpt pijnlijker de overweging, hoe doen die lieden 't toch? Niets kunnen zij ter-zijde leggen voor ziekte, ouderdom en werkloosheid; van sparen weten zij niet af; zij hebben slechts te worstelen om het hoofd boven water te houden; met al hun krachten spannen zij zich daarvoor in, totdat de golven hun te machtig worden, dan laten zij de armen slap hangen, zij vallen in de bedeeling; het is uit: het hoofd zinkt dieper in 't water, de oogen schitteren slechts nog even als de verzoeking van de kroeg hen wenkt. De economisten vertellen ons nu - zegt Charles Bray - dat dit in vorige eeuwen altijd zoo was, dat er zelfs eenige verbetering in het lot dier lieden te bespeuren is. Maar Bray meent, dat die vergelijking van hun toestand met hun eigen toestand in vorige tijden niet opgaat. Wat daarentegen wel klemt is de vergelijking met het lot der hoogere standen. Deze hebben, in tegenstelling met wat de arbeiders soms luttel meer verdienen, ontzettend veel grooter profijt getrokken uit de uitvindingen van stoom en machine. Zij, de werkgevers, zijn boven-mate vooruitgegaan. De toestand der arbeiders-zelven blijft droevig ernstig. De verbeteringen van hun toestand liggen op de oppervlakte. Als de kleeding goedkooper voor hen is, duurt | |
[pagina 153]
| |
die ook des te korter. Voor hen komt - nu de industrie in volle vaart en met volle stoom-kracht zich voortspoedt - alles samen: het te-vroegtijdig werken; het te-lang werken; de te groote vermoeienis; 't gemis aan rust; geen tijd voor geestes-uitspanning; geen tijd voor zorg voor gezondheid; de uitputting gevolgd door onmatigheid; het slechte voedsel; de armelijke woning; de uitterende ziekte; het vroegtijdig verval; de groote sterfte. Wat vooral treft, en wat voor de toekomst iets beteekent, is dat het materiaal der kinderen, de stof waaruit zij bestaan, allengs te-zwak wordt. De ouders gaan in ellende te-gronde; de kinderen hebben geen gehalte meer. Neem de kinderen uit hun omgeving en zet ze goed voedsel voor, ze blijven even onvast, ondeugdelijk. Zij zijn reeds vóór de geboorte voorbeschikt tot hulpeloosheid, onwetendheid, gemis aan evenwicht en verderf. Het baat niet of zij na een poos goed verzorgd worden. Die generatie is verloren. De bodem is bedorven. Het opslurpen van het leven der ouders in het afmattend werk is het kwaad. Die ouders beulen zich tot stervens toe af om toch in 't leven te blijven. Hun stulpen of krotten geven hun geen lucht of licht. Een stinkende atmosfeer benauwd hun longen. Zóó is de werkelijkheid der dingen. Dàt is het kwaad. Is echter Charles Brays woord waarheid, dat het kwaad in 't algemeen slechts voortspruit uit onwetendheid, en dat pijn ons waarschuwt om ons te leiden tot wat goed is, dan moeten wij ook hier niet wanhopen. Euvels zijn niet onherstelbaar, ook niet in de maatschappij. In een volgende generatie van arbeiders zijn kiemen te brengen van matigheid, kuischheid, vooruitziend overleg. Maar dan moet ook nu de hand aan den ploeg worden geslagen. Onze maatschappelijke instellingen moeten worden ingericht tot bevordering van het geluk van het grootste getal. Zóó komt Charles Bray in zijn tweede hoofdstuk: over de maatregelen die voorgesteld zijn voor de verbetering van den toestand van het volk. Het is maar al te zeer een feit. Hoewel de arbeidende bevolking in alle landen de groote meerderheid vormt, is echter haar belang schromelijk verwaarloosd. Zij wordt op zijn best beschouwd als een noodzakelijk deel der machines voor de productie van rijkdom van een volk. De bezittende klasse heeft weinig voor de niet-bezittende klasse gedaan. Het eigendom klom in waarde altijd-door: de grondrente steeg 50% in de laatste vijftig jaren, maar de toestand der armen bleef dezelfde. Nu echter zint men op maatregelen. Doch die maatregelen moeten inwerken op den toestand der werkende klasse, niet enkel op de productie-krachten als zoodanig. Dit laatste wordt te veel vergeten. Vakvereenigingen met het hulp- en strijdmiddel der werkstaking geven niet veel. De patroon heeft het altijd in zijn macht den werkman door honger te dwingen. Politieke verbonden helpen ook niet veel: zij storen de orde in de maatschappijen roepen (zoo als het Chartisme het nu leert) alle conservatieve krachten tot tegenweêr in 't gelid. Wat is dan te doen? Charles Bray toetst en ontleedt vijf soorten van maatregelen. - In de eerste plaats die van gouvernementeele hervorming. Maat- | |
[pagina 154]
| |
regelen dus die met de politiek samenhangen. Hij waarschuwt echter daaraan veel te hechten. De verbetering van een regeerings-stelsel op zich-zelf helpt niet veel. Let maar, zóó zegt onze schrijver, op de andere natiën van het vaste land en van Amerika. Er zijn er onder die uit een politiek oogpunt vrij wat meer geavanceerde instellingen hebben, maar de toestand van den arbeider is er even slecht. Goedkooper regeering, met vermindering van belasting, zou slechts zeer tijdelijke hulp geven. Het sobere loon zou spoedig weder tot het lage peil afglijden. Dit zou ook het geval wezen met de afschaffing der graanrechten. Zulk een maatregel zou enkel de industrie helpen, haar goedkooper productie-krachten geven, en dus nog goedkooper productie veroorloven. De geweldige concurrentie en de worsteling om de markt voor industrieele goederen uit te breiden, zou daartoe drijven en het arbeidsloon neêrdrukken. - In de tweede plaats bespreekt Charles Bray het vrijhandel-stelsel der economisten. Op de theorie dier heeren rust voornamelijk het geloof dergenen die politieke hervormingen noodig achten. Maar het doel dier heeren is de productie te vermeerderen, het kapitaal te vergrooten: daarvoor wenschen zij volkomen vrijhandel, afschaffing van alle monopolies en beletselen. Alles moet voortaan zijn natuurlijken loop hebben. Inderdaad klinkt dit alles fraai, zegt Bray, wanneer te-gelijkertijd de werkman dan ook zijn rechtmatig aandeel in die vermeerderde opbrengst kreeg. Maar zij die den handen-arbeid doen, hebben er weinig baat bij, soms zijn ze zelfs er slechter aan toe. De vrijhandel moge de winsten der bezittende industrieelen verdriedubbelen, de arbeiders blijven de oude knecht. Zij krijgen geen deel van de overwinsten; zij krijgen hun loon. De vrijhandel-theorie gaat uit van het denkbeeld, dat vrijhandel bezorgt groote goedkoopte der waren en vermeerderde vraag door uitbreiding van de markt. Welnu, zegt Charles Bray, ziet eens naar Manchester, naar Leeds, naar Glasgow. Dáár is het doel van den vrijhandel bereikt. Dáár is geweldige toeneming der productie volgens de regelen der economie. Heeft het de arbeiders dáár in iets geholpen? Is men het er niet over eens, dat dáár het moreel der arbeidende klasse zeer is achteruit gegaan? En zien niet reeds niet weinigen in die agglomeratie van armoede en ellende een gevaar voor den Staat? Het is het resultaat der indeeling van de maatschappij in twee klassen: die der kapitalisten en die der arbeiders. Groote massaas van arbeiders-bevolking fluctueeren thans, wat haar onderhoud betreft, op den stand van de markt. Zij-zelven zijn niet toerekenbaar voor wat met haar gebeurt. Zij zijn afhankelijk van gevolgen en oorzaken buiten haar om: als ergens de wisselstand keert, als hier of dáár een misoogst plaats heeft. De questie is deze: niet of vrijhandel een prikkel is tot vermeerdering van rijkdom, maar of dit voordeel het verkrijgen waard is, wanneer men ziet, dat het zich vasthecht aan het noodzakelijke gevolg van zulke erbarmelijke en verdierlijkte arbeiders-menigten in het leven te roepen als te Manchester, Leeds en Glasgow. Is het veilig, is het wenschelijk, dat Engeland de werkplaats der wereld wordt op deze voorwaarde? Zal ten | |
[pagina 155]
| |
langen leste datgene, wat de economie voor onze grootheid uitwerkt, niet later het middel zijn onzer vernietiging? Wij heeten rijk en wij kleeden thans de geheele wereld in ons katoen, maar onze arbeiders gaan in lompen. De gansche vrijhandel der economisten is een theorie voor de rijken, niet voor de armen. Nadat Charles Bray in de derde plaats kortelijk de aandacht heeft gevestigd op de maatregelen van colonisatie en emigratie, die slechts tijdelijk iets kunnen helpen, daar de kracht van het machine-wezen ongelijk veel sneller stijgt dan de bevolking toeneemt, wendt hij zich in de vierde of vijfde plaats tot de maatregelen betreffende opvoeding en religie. Wat onderwijs en opvoeding aangaat, zoo beaamt Charles Bray natuurlijk het ‘kennis is macht’, maar hij meent dat dit niet eenzijdig moet worden toegepast. Te-gelijk met het verstand moet het fysiek en het moreel van den mensch ontwikkeld worden. Dit is de fout der meeste kinderscholen. Zij pogen enkel 't sluimerend verstand op te wekken, doch in het leven is het karakter aan allerlei omstandigheden onderworpen. De slechte, onreine omgevingen van den werkman determineeren voor een goed deel de plooi van zijn aard. Worden die omstandigheden niet vervormd, dan helpt het onderwijs niet veel. Men moet bij dit alles den blik op het geheel vestigen. Indien al de zenuw-energie opgeslurpt is door lichaams-arbeid, hoe kan men dan de hersenen bevredigend zetten aan geestes-inspanning. De jongens die na het werk in ambachts-scholen (‘Mechanic's Institutes’) komen, dommelen in: de leeraars praten voor slapenden. Onderwijs van het intellect wordt nu wel overal verspreid, maar halve kennis is een gevaarijke zaak. Slecht verteerde kennis is soms nog erger dan onwetendheid. Het is mogelijk dat Engeland hieraan ontsnapt, maar wij vreezen. Omtrent het stuk der religie is Charles Bray nog uitvoeriger. Hij zou eigenlijk alle heil willen verwachten van de zedenleer. Kwaad is het echter, dat de zedenleer (de ethica) zoo weinig als zelfstandige, onafhankelijke leer, als leer op zich-zelf, ontwikkeld is. Altijd is zij een aanhangsel nog van den godsdienst. Toch zijn zedenleer en godsdienst twee van elkander onderscheiden sferen. Intusschen bevat de Christelijke godsdienst het voorschrift van de verheven zedelijke wet: ‘gij zult uw naaste liefhebben als u-zelf.’ Zoolang dus de menschen maar aan die schoone les vasthouden en haar beoefenen, doet het er niet toe, of deze zedelijke wet gedragen wordt door een zóó zwaar en soms barok voertuig als den godsdienst, en moet men de verbinding van religieuze en leeken-instructie blijven waardeeren. Wèl zijn er gewichtige bezwaren tegen het godsdienstig motief. Men komt door den godsdienst er toe al onze nooden en rampen te beschouwen, niet als consequenties van oorzaken, die onder onzen invloed staan, maar als beproevingen, als waarschuwingen, als prikkels om ons een later gelukzalig leven te doen beërven. Hemel en hel worden ons vóórgehouden. Doch niet hemel of hel moeten ons bewegen, maar goedheid, maar Gods geest. Het koninkrijk Gods, waarnaar wij hopen, moet er komen door onze eigene inspanning. De kiemen | |
[pagina 156]
| |
liggen bij den mensch, doch in een grond die eerst daarvoor door ons moet worden bereid. Inderdaad moet geheel het karakter van ons sociale stelsel veranderen. Wat de Kerk voortdurend doet, het op den vóórgrond stellen van een hemel hier-namaals, moest ophouden. Men moest de vaste overtuiging erlangen dat godsdienst en Kerk niet één zijn. Thans werkt die vermenging en vereeniging allerlei kwaad uit. Godsdienst, veréénzelvigd met de Kerk, wordt zelfs ondersteld zaak en partij der regeering te wezen. De bedienaars van den kerkelijken godsdienst zijn Staats-ambtenaren, en hebben van hun dienst een deftig, algemeen gezien beroep weten te maken. Doch langzamerhand begint toch 't begrip bij de menschen op te komen, dat zij de ware religie beter van God, zooals Hij zich openbaart in Zijn werken, dan van die zeer deftige, respectabele geestelijken kunnen vernemen. Het is een droevig symptoom onzer maatschappij, dat zoo zegenrijk een zaak als de religie aldus verlaagd wordt door aanraking met al wat min, wat vulgair is onder de menschen, en dat de naam godsdienst zelfs een paspoort is tot betrekkingen, emolumenten en politieke macht. Doch dat zal verkeeren. De telkens ingeroepen tusschen-komst van een particuliere Voorzienigheid zal allengs onvereenigbaar blijken met Gods onveranderlijken wil en wet. Het begrip erfzonde zal een ongerijmdheid worden. Het strafbegrip zal zich wijzigen, daar de toerekenbaarheid anders zal worden gesteld. Ons dogma van den vrijen wil zal een dwaalbegrip worden geacht. Dit alles zal echter een zaak van langen adem zijn. En intusschen erkent Charles Bray - hoezeer ook naar zijn inzien de thans levende bedienaars der Kerk weinig willen en kunnen uitrichten tot verbetering van den toestand der maatschappij - dat in de tegenwoordige droeve omstandigheden onze godsdienstige inrichting en Kerk nog de éénige instelling is, om op te roepen en tot uitvoering te brengen de beste en hoogste gevoelens van hart en geest, en wel met behulp van een bijbel waarin het wee over de rijken weêrgalmt. Zonder die Kerk zou er voor de natie in 't algemeen geen enkele zedelijke tucht en leering wezen. Charles Bray heeft dus vrede met die tempels der Christelijke Kerk. Hij zou slechts daaruit willen drijven de wisselaars en knechten van den Mammon. Kerk-gebouwen moesten zijn ruimten waar het volk zich verzamelde om lessen te krijgen, geen plaatsen voor eeredienst. Die godsdienstige handeling behoort in de binnenkamer te huis, niet in den tempel. Christus onderwees in de synagoge, maar bad op den berg, in de woestijn, alléén. In de eenzaamheid, onder den hemel, trekt het hart naar boven. In de kerk gaan de lieden om door elkander gezien te worden. Komen zij des Zondags uit de kerk, dan denken zij op hun werkdagen niet verder aan hun godsdienst, aan den arme die naast hen woont. Onder deze vijf rubrieken kunnen nu de verschillende maatregelen gerangschikt worden, die men aanwendt om den toestand der maatschappij te verbeteren. Nog is er een partij die geen verandering wenscht. Het is zóó, het zal altijd zóó blijven, zeggen zij die tot deze partij behooren. Zij gelooven niet aan het progres- | |
[pagina 157]
| |
sieve karakter der menschelijke natuur. Zij zien in een revolutie, als die van 1789 in Frankrijk, enkel den bloedigen kant: de weinigen die vallen. Zij denken dat God het zoo verordineerd heeft, dat de armen er vooral zijn om aan de rijken gelegenheid te geven Christelijk wel te doen, en voorts dat de rijken het muntstuk, zoo noodig, toereiken aan den Staat. Hoe miskennen deze lieden de wereld-orde! Wel is het waar, dat als de werkende klasse altijd zóó bleef, als die nu is, dat er dan voor de conservatieven recht van spreken zou wezen. Dan maar liever zeer luttel onderwijs. Onderwezen ezels zijn nog erger dan gewone ezels. Dan maar liever niets gedaan - en voorts de hoop op een hier-namaals voorgespiegeldGa naar voetnoot1). In het derde hoofdstuk bespreekt Charles Bray de oorzaken van de armoede der werkende klassen. Het uitgangspunt van zijn onderzoek is de scheiding, of liever de indeeling der maatschappij in kapitalisten en arbeiders. De ééne klasse, niet overtalrijk, heeft het bezit; de andere, krioelend in cijfer, heeft niets dan arbeid om aan te bieden. De velen hangen af van de weinigen die bezitten. Dit feit wordt nu in stand gehouden door de instelling en handhaving van het privaat-eigendom. Die instelling was in 't begin een zegen, want daardoor kon iedereen oogsten wat hij gezaaid had, kon een elk behouden de vruchten van zijn arbeid. Het was een vooruitgang boven een toestand van geen rechten, geen wetten. Doch thans is die instelling, leidend tot een vastsluitend stelsel van individueele belangen, volkomen ontoereikend en ongeëvenredigd om de zedelijke wet der maatschappij te vervullen, is zij zelfs de oorzaak van meerendeels het kwaad dat de maatschappij teistert. De zedelijke wet toch is gegrondvest op het goddelijk voorschrift: gij zult uw naaste lief hebben als u-zelf, maar de instelling van het particulier eigendom maakt dit onmogelijk door de scherpe afscheiding van het belang van ieder individu en dat van zijn naaste. Een handhaving van individueele belangen is regel, in plaats dat het belang van allen doeleinde zou wezen. Het zelfzuchtig motief van 's menschen natuur wordt dus voortdurend in actie gebracht. De distinctie onder de menschen wordt meer en meer afhankelijk gemaakt van het bezit, niet allereerst van edele hoedanigheden. Het doel der instelling van het particulier eigendom was de verzekering aan ieder van de vruchten van zijn arbeid, maar in de gevolgen is zij het instrument geworden, door welke de massa der werkende menschheid beroofd is van een groot deel van die arbeids-vruchten. Wij zagen in 't begin, dat Charles Bray tot een becijfering komt dat twee derden der bevolking te-zamen slechts een derde van het gansche product der natie krijgt. Van elk tien à twaalf uren dat een arbeider werkt, gaan, volgens Bray, twee uren af voor het | |
[pagina 158]
| |
gouvernement, vijf uren voor grond-eigenaars en kapitalisten, en één uur voor de distributie van den detail-verkooper; de rest blijft voor den man die 't werk doet. Deze indeeling is de bron van het inkomen en van de macht van den kapitalist. De arbeider, die niets dan zijn arbeid heeft, moet zich wel onderwerpen, wil hij niet van gebrek omkomen. Werkstakingen en vakvereenigingen helpen hier niet; de concurrentie houdt het loon laag; de algemeene mededinging dwingt, onder het geldend stelsel, den werkman het brood van zijn naaste af te nemen. Zóó verdierlijken de arbeiders meer en meer. De lage eigenschappen schieten weelderig op. De economisten nu zeggen, dat dit alles te wijten is aan het feit, dat de bevolking sterker toeneemt dan het kapitaal. Doch Charles Bray bestrijdt dit. Sinds de machines, met haar eindeloos stoom-gehijg, in de wereld zijn gekomen, maakt het eigenlijk weinig uit, of de toeneming der menschen grooter of minder groot is: de machines doen het werk van duizenden, en werken in dien zin tegen het belang van den arbeider. Neen, de oorzaak van den somberen toestand der maatschappij ligt in de afscheiding van kapitaal en arbeid sinds de doorvoering en vastzetting van het individueel eigendom. De arbeider moet zich tevreden stellen met een loon, zóó klein, dat hij even 't leven er bij kan ophouden; zijn loon hangt niet af van de hoeveelheid werk die hij doet, noch van de som der opbrengst van dat werk, maar wordt enkel door het levens-onderhoud bepaald. En de kapitalist gebruikt zijn kapitaal overéénkomstig zijn individueele belangen. Daardoor breidt dat kapitaal zich ook niet zoo sterk uit als 't vermocht: men kan zelfs zeggen dat minder arbeiders daardoor worden gebruikt dan mogelijk was, doch juist daardoor wordt de onderlinge mededinging onder die arbeiders weder te grooter, en dit drukt de loonen fluks naar beneden. Niets heeft in de tegenwoordige wereld zoo weinig waarde als een flinke, stevige arbeiderGa naar voetnoot1). Wat is dan noodig? Volgens Charles Bray een toestand der maatschappij, waarin het eigendom ten beste van allen wordt gebruikt op zulk een wijze, dat de arbeider niet gedwongen wordt met een klein deel van de opbrengst van zijn arbeid genoegen te nemen, kleiner dan waarop hij recht heeft. Het remedie is derhalve de vestiging van een stelsel, waarin eigendom als in ‘trust’ (rentmeesterschap) door de maatschappij zou gehouden worden tot de productie van de grootste som van genietingen voor allenGa naar voetnoot2). Charles Bray zal nu onderzoeken of dit mogelijk is. Hij zal niet uit 't oog verliezen de zoogenaamde heilige rechten van het bezit, maar toch vooral zijn blik ook richten op de nog heiliger rechten van den arbeid. | |
[pagina 159]
| |
Hij gaat dit doen in zijn vierde en laatste hoofdstuk, getiteld: sociale hervorming. Geluk voor de meesten, zóó zegt hij, is het doel der samenleving, met andere woorden: dit is het volbrengen der zedelijke wet. Eigendom nu is het middel voor dat geluk. Eigendom is de leven-gevende stroom, die, langs allerlei kanalen over 't land zich verspreidend, overal vruchtbaarheid brengt. Zonder die algemeene verspreiding van eigendom kan de toestand der maatschappij niet volmaakt zijn. Maar de éénige manier daartoe is, dat dit eigendom door de maatschappij in bewaring, in rentmeesterschap (‘trust’) worde genomen voor het welzijn van allen. Dit is het beginsel waarop de maatschappij moet worden gevestigd. Dan alléén is het egoïstisch beginsel in de menschheid te bestrijden, op welk beginsel - tegenovergesteld aan de zedelijke wet - thans alle sociale instellingen zijn gebouwd. Naar dit doel moeten wij dus streven, al schijnt de verwezenlijking nog verre verwijderd Nobele geesten hebben daarover gepeinsd, en hebben als in een vizioen zulk een ideëelen Staat in hun brein geconstrueerd: een Plato, een Morus, een Baco in zijn Atlantis. Zij wilden verwerkelijken een rijk der broederschap. Charles Bray weet hoe die plannen als droomen zijn verworpen, kent slechts al te-goed de bezwaren en veroordeelingen, die de tegenwoordige menschheid, opgevoed als zij is, daartegen oppert, maar het schijnt hem een onafwijsbare plicht het onderzoek naar zulk een plan, het naspeuren in die richting voort te zetten in weerwil van hen die smadelijk de schouders ophalen. De maatschappelijke verandering, die door de rede geëischt wordt, is deze: dat de werkman niet langer noodzakelijkerwijze zijn aandeel in wat zijn arbeid opbrengt voor minder verkoopt dan het waard is, en voorts dat het kapitaal geleid wordt in de meest voordeelige richting voor nieuwe productie. met dien verstande, dat de machine niet meer tegen den arbeider, maar voor hem werkt. Dit tweeledige oogmerk kan alleen verkregen worden door hereeniging van kapitaal en arbeid, in zooverre de arbeider zelf een kapitalist wordt en eigenaar van de machine, waarmede hij produceert. Het probleem is dus, dat de arbeiders zullen worden aangespoord en ondersteund, om te-zamen zich te vereenigen tot associaties of communauteiten, op den grondslag der ‘joint-stock-companies’. Het kapitaal van deze associaties zou bestaan uit sommen gelijkelijk gecontribueerd door ieder lid, de opbrengst van zijn besparingen, of wèl gefourneerd worden door kapitalisten, die uit motieven van welwillendheid of belang het zouden uitkeeren. Dit kapitaal zou dan besteed worden tot het koopen van land, het bouwen van huizen, het aanschaffen van materieel, enz. enz. Alle vakken en beroepen zouden in zulk een communauteit moeten begrepen zijn, zoodat alles wat noodig was, als regel, op de plaats werd geproduceerd. Voor goederen uit den vreemde, die onvermijdelijk noodig waren, zou een stapel-magazijn worden opgericht. Het bestuur zou gevoerd worden door directeuren, door de leden zelven gekozen. De opbrengst van alles zou gemeen eigendom zijn en als zoodanig te verdeelen. De samenwerking zou gehee | |
[pagina 160]
| |
vrijwillig wezen: het recht van privaat-eigendom zou door 't individu moeten worden opgegeven, in overweging van het grootere voordeel, dat hij hier kon erlangen boven andere belegging. Voorts konden dan de rechten van zekerheid en orde blijven zooals zij nu zijn. Dit plan wordt uit tweederlei oogpunt door den auteur besproken. Allereerst met 't oog op de economie van het systeem-zelf. Het groote voordeel is natuurlijk de associatie in het werk. Thans wordt zooveel arbeid verspild. De rijke standen weten van het beginsel der samenvoeging zulk een uitstekend gebruik te maken in hun clubs en sociëteiten; men volge dat na in den arbeid: één oven vervange de tallooze gesplitste keukenvuurtjes; men combineere zich op alle punten van 't werk. Een tweede voordeel is het vervormen van improductieve bemoei-allen tot werkelijke voortbrengende leden der maatschappij. Al die tweede-handswerkers, die kleine winkeliers, die kleine bazen, die keuter-boertjes, moeten verdwijnen en plaats maken voor één groot magazijn, een productie in 't groot. Een derde voordeel zal zijn, dat alle arbeid aan allen ten-goede komt. De arbeid wordt vrijgemaakt ten-beste van allen. Thans is arbeid die uitgespaard wordt altijd een verlies voor den arbeider wien zijn werk wordt ontnomen. Wat beteekent werk van een man? De bij uitstek conservatieve minister Lord Castlereagh wist dan ook geen ander middel van Staats-werkgeving voor broodelooze arme lieden, dan ze kuilen te laten spitten en die den volgenden dag weder met het uitgegraven zand te laten dempen. Neen: de machine, die nu 't werk afneemt van den arbeider, kan en moet een zegen voor den arbeider worden. Het komt er maar op aan de machines in goede richting te gebruiken: zij moeten dienaar, geen meester zijn. Waarom werkt nu de productie zoo slecht voor de arbeiders? Het komt omdat er geen unie van belangen is. Het groote kapitaal werkt voor zich: de accumulatie van dat kapitaal overweldigt en verslindt de kleine kapitalen. De kleine kapitalisten zijn altijd in zorgen en in angstGa naar voetnoot1). De woedende concurrentie zweept hen voort. In de overspannen jacht dier mededinging gaat bijna elke plooi der hoogere zedelijke natuur in den mensch verloren. Het werkt verlagend. Wie edel denkt, blijft achter. Want geheel zijn ziel en zinnen moet hij aan de enge taak van het geld-verdienen kluisteren. Die dit nauwlettend doen, worden rijk, de anderen niet. En dat werk wordt dan ook door de patroons uitsluitend ter-hand genomen om de winst. Men zet dus, als 't slechts winst oplevert, de machines met het werkvolk aan het voortbrengen van volstrekt waardelooze dingen. Terwijl nog de groote levens-benoodigdheden ontbreken produceert men reeds artificiëele zaken. Het vrijhandel-systeem, dat ze goedkoop aflevert ten-koste der werklieden, juicht dan in het toenemen der cijfers van uitvoer. Men vergeet voortdurend | |
[pagina 161]
| |
dat arbeid de eerste prijs, het oorspronkelijk koopgeld is dat voor alle dingen betaald wordt: het is niet door goud of zilver, maar door arbeid dat al de rijkdom der wereld oorspronkelijk ter-wereld komt. Alles wat -wij gebruiken heeft arbeid gekost. Geen artificiëele of kunstmatige behoefte kan worden bevredigd zonder extra-arbeid aan een lid der gemeenschap op te leggen. Dat arbeid wordt geacht als onderstand van den werkman, ja voor hem een zegen wordt genoemd dien de bezittende klasse hem verschaft, is de onzinnige consequentie van de tegenwoordige inrichting der maatschappij. In die richting zich bewegend laat men de arbeiders zwoegen, verteert men de levenskracht van mannen, vrouwen en kinderen, om lorren op de markt te brengen. Menschelijke arbeid moest daarvoor te goed zijn. De zedenleer schrijft voor dat eerst het nuttige volledig moet zijn afgeleverd, vóórdat men aan weeldeproductie kan denken. Maar wie denkt aan die zedenleer? Wie denkt aan een veredelende opvoeding, wanneer een bloem hooger waarde zal hebben dan een kunstig gesneden diamant? Prikkeling van zenuwen wordt gezocht, terwijl de eenvoud des levens, 't kostelijkste aller goederen, wordt versmaad. Als van-zelf stapt zóó Charles Bray reeds over tot het tweede standpunt, van waaruit hij zijn plan wil beschouwd hebben. Het meer positieve motief. Want hij wil dat de communauteit, zooals hij die voorstelt, een vaste plaats inneemt in het fysisch, organisch en zedelijk leven der menschheid. Elke groep der communauteit is als een groot gezin geplaatst op een door goede schikkingen gezond terrein, in ruime woningen, in reine lucht, goed verlicht. Zij moet het tegenbeeld vormen van de opéénhooping der vunzige krotten in onze fabrieks-steden. Veld-arbeid en manufactuur-arbeid moeten hier worden vereenigd. Elke groep moet een maatschappelijke kern vormen. Tegenwoordig is het in de bijéénhooping der arme lieden een volkomen miskenning van alle organische wetten. Zij leven voort zoo als 't valt; zij sterven als vliegen. Den kapitalist kan het niet schelen. Als er één van die armen sterft, zijn er honderd die de opengevallen plaats willen hebben. De werkman is zoo weinig waard. Van broederschap tusschen den kapitalist en den arbeider is geen sprake. Ach, de ontwikkeling der geschiedenis is tot nu toe een lange reeks geweest van onderdrukking en geweld. Het is een historie van krijg en macht. Eerst kwamen geweldenaars en oorlogshelden, toen de priesters en eindelijk - ‘last not least’ - de geldbaronnen, de plutocraten, de financieele feodaliteit geholpen door de advocaten, de mannen der legaliteit. Hun tirannie knelt 't hardst van allen. Zij huldigen enkel den Mammondienst. Tegen hun overheersching in wenscht nu Charles Bray de arbeiders te organiseeren in zijn communauteiten. Hij bedoelt geen berooving der bezittende standen. De bezitters kunnen behouden wat zij hebben, maar de arbeiders moeten zich zoodanig inrichten, dat het product van hun arbeid in de toekomst voor hen-zelven wordt gewrocht. Het zoogenaamde recht van den rijkste zal niet meer worden geëerbiedigd. Broederschap zal in de plaats komen van egoïsme. De maatschappij zal niet langer gevestigd wezen op | |
[pagina 162]
| |
een conflict van belangen, maar op samenwerking, op samenhang, op gemeenschap. Dan eerst zal een waarachtige opvoeding, die dezen naam verdient, kunnen worden ingesteld. Bij ons in onze dagen helpt de opvoeding bijna niet, want het leven leert anders, leert slechts lessen hoe men er, met terugdringen der anderen, zelf komen moet. Doch bij de nieuwe levens-vormen zal in werkelijkheid kunnen worden toegepast de oude regel: ‘gij zult uw naaste liefhebben als u-zelf.’ Enkelen, zegt Charles Bray, zullen nu mijn programma noemen een oprakeling van het oude eerste Christendom; anderen zullen 't utopisch heeten. Bray zal dus enkele hoofd-bezwaren, die zich tegen zijn plan doen gelden, nog zorgvuldig toetsen. Het eerste bezwaar of argument komt van uit de school van Malthus. Kapitaal - zóó zeggen de leerlingen van Malthus - heeft de strekking minder te vermeerderen dan de bevolking. Richt dus al uw pogingen in om de bevolking niet zorgeloos te doen toenemen. Doch de bewering van Malthus - zegt Bray - is tot nu toe niet door de werkelijkheid bewezen. De questie is zelfs niet wat de productieve krachten der natuur in den grond zijn, maar wat de middelen der menschen zijn om op die krachten voor het menschelijk geluk beslag te leggen. De geweldige productie-krachten der natuur zijn waarlijk in de verste verte nog niet in exploitatie gebracht. Het niet bekomen van genoegzaam voedsel ligt tot nu toe niet aan de gesteldheid van den grond, maar aan de instellingen der menschen. Het ‘fonds’ der natuur is vruchtdragend genoeg. Ieder gezond mensch, als zijn hersens en beleid goed waren ontwikkeld, kan meer produceeren dan hij verteert, mits zijn arbeid goed werd geleid. En stel, dat alle landen over de geheele wereld bebouwd waren tot op een graad dat men voor uitputting zou behoeven te vreezen, dan zou de rede van-zelf wel leiden tot slinking der bevolking. Dit zou, in een stelsel van communauteit, waar aller belangen één richting hebben, zonder schokken of onheil gaan. De Shakers doen 't nu zelfs in hun communauteit willig als exempel voor de anderen. Doch in een maatschappij, zoo als zij nu geconstitueerd is, is de onderstelling der mogelijkheid, om zedelijke en vooruitziende controle uit te oefenen op den aanwas der arbeiders-bevolking een ongerijmdheid. Die het voordreunen aan de arbeidende standen, als drang om hun loon te verbeteren, houden die standen voor den gek, begrijpen zelf niet aan welke geveinsdheid en schijnheiligheid zij zich schuldig maken. Nog meer klemmend schijnt het bezwaar dat zulk een communauteit in eigendom de motieven van individueele inspanning zou verzwakken of vernietigen, en dus den waren vooruitgang zou tegenhouden. Men onderstelt dat zonder individueele belooning er geen aandrift tot werken zou wezen, en dat, tenzij een ieder zich vast kon toeëigenen de vruchten van zijn eigen arbeid, hij eenvoudig niet zou arbeiden. Bray erkent dat dit de waarheid kan zijn in onze maatschappij. Maar een communauteit van belangen beteekent niet een opheffing van belangen. Integendeel. Wanneer | |
[pagina 163]
| |
iemand ziet dat hij, door toe te staan dat de vrucht van zijn arbeid een deel wordt van een gemeenschappelijk fonds, voordeelen erlangt die vijftig maal grooter zijn dan wanneer hij de vrucht van zijn arbeid voor zich, en enkel voor zich reserveerde, dan zal hij gaarne daartoe besluiten. De wezenlijke belooning van arbeid is niet een afgeperkt individueel domein, maar wordt gevormd door al de genietingen, al de ‘comforts’, al de verkwikkingen, die door beschikking over zaken en toestanden, welke men door zijn arbeid verkregen heeft, worden aangeboden. Arbeid daarvoor is zeer zeker noodig, al wordt het toegegeven, dat later het vuilere werk slechts door machines zal worden gedaan. Maar arbeid is door de zelfzucht in den mensch een vloek in plaats van een zegen geworden. Eerst door hooger inzicht, door breeder kennis, door dieper navorsching van de waarheid, wordt arbeid ook dat wat hij wezen moet. Onwetende en zelfzuchtige menschen kunnen dit niet vatten. Met hen moet men zelfs de proef niet nemen van een associatie. Lukte het experiment een oogenblik, en kregen die lieden daardoor iets meer dan waarop zij vroeger aanspraak konden maken, het ware niet tot hun best. Een zedelijke wenteling van den geest is noodig. Zedenleer moet in haar volle waarde als wetenschap worden gewaardeerd. Tot nu toe is die zedenkunde slechts iets negatiefs; het zijn verbods-voorschriften: gij zult niet stelen, enz. Maar het moet een positieve wetenschap worden en de publieke opinie leiden. Het volle licht moet dáárop vallen. De kwade elementen kunnen zich dan niet verschuilen en zich samentrekken ‘in slechte huizen’. Hooger motieven moeten dus aan de jeugd worden ingeprent, opdat het zedelijk peil der menschen rijze. Begrippen van zelfonthouding en van overgave aan de gemeenschap moeten wakker worden gemaakt. En bovenal moet er meer eenvoud in onze levenswijze komen. De bezittende klassen onder ons leven te weelderig, kijken te zinnelijk, vergapen zich aan de glinstering van schijn. Voor 't leugen-fatsoen offeren zij zooveel op. Een andere geest moet in die standen varen; een andere toets-steen van geluk moet door hen worden gebruikt. Niet naar distinctie van geld moeten zij jagen. Naijver, winstbejag, zucht om in de eerste plaats op een hooger sport van de maatschappelijke ladder te komen, moeten niet meer de éénige drijfveêren van het werken zijn. Trouwens al dat zwoegen om toch maar rijk te worden, helpt zelfs in onze maatschappij niet altijd. Want ook in onze maatschappij zijn individueele belangen altijd zoo zeer vermengd en als 't ware saâmgevlochten met dwalingen, dat de scherpste berekening van 't individu soms faalt. Geen dwaling zoo groot, geen misbruik zoo erg, of het weet zich te hechten aan het individueel belang. Eerst wanneer al de bijzondere belangen zijn ter-zijde gezet, zullen te-gelijk ook de parasitische misbruiken verdwijnen. Terwijl naar het belang van allen, het gemeenschappelijk belang, wordt gezien, zal te-gelijk de waarheid in alles beter worden betracht. De uitvinder zal zijn ontdekking voor 't algemeen doen strekken, niet dadelijk door den kapitalist worden geëxploiteerd. | |
[pagina 164]
| |
Naast deze twee hoofd-bezwaren rangschikken zich andere aanmerkingen en opmerkingen. Bijvoorbeeld de vrees of er door zulk een communauteit van belangen niet te veel éénvormigheid van karakter zal komen; of er niet weder concurrentie zal binnentreden tusschen de communauteiten-zelven. Bray meent dat zulke aanmerkingen gemakkelijk te weêrleggen zijn. Eigen oorspronkelijk karakter zal er altijd zijn, concurrentie ook, maar de wedijver zal de goede kanten behouden en de slechte hoedanigheden weten te vermijden. Men houde slechts vast aan 't beginsel van samenwerking, van coöperatie. De ervaring zal voorts een goede leermeesteres zijn. De last wordt lichter op de schouders wanneer allen er zich onder zetten. Gij, pruttelaars - zóó zegt Bray - behoudt uw kleine weelde-zaken, maar staat ons niet in den weg, ons die liever enkele genietingen willen opgeven, dan onze medemenschen door honger en ellende te zien verderven, naar ziel en lichaam. Het is meer dan tijd - aldus eindigt hij zijn betoog - met geheel deze sociale hervorming te beginnen. Het Chartisme staat vóór de deur. De arbeiders worden wanhopig, omdat omstandigheden buiten hen om, hen tot werkloosheid doemen. En het plan zelf, dat Charles Bray heeft ontwikkeld, vordert tijd. Het is niet mogelijk het abrupt, haastig in te voeren, vooral niet op stel en sprong in het thans levende ‘milieu’; thans, nu het individualisme ten-troon is verheven; thans, nu de man, die den grootsten voorraad zegeningen, die door God voor allen waren bestemd, voor zich heeft weten te accumuleeren, ook het meest onder de menschen geacht is. Trapsgewijze en geleidelijke invoering is dus alleen mogelijk. Dan moet men overal steunen de plannen om het zedelijk bestaan op te heffen, de religie en het onderwijs te verbeteren, het gevoel van eigenwaarde te versterken, en voorts op alle punten des rijks het coöperatief beginsel in 't leven helpen wekken. En als lichtend voorbeeld voor allen, moet men een model-genootschap van zulk een communauteit oprichten: een model coöperatieve hoeve. Kon die den eersten tijd rendeeren, dan was het pleit gewonnen. Heeft slechts één binnenlandsche kolonie, op deze beginselen van gemeenschap gebouwd, den strijd om 't bestaan gewonnen, dan is de overwinning dáár. Gewoonten van samenleven en samenwerken vormen zich dan van-zelf, want onze gewoonten zijn in den regel automatisch. Let er goed op dat deze model-associatie, en de latere associaties, zich moeten vestigen buiten regeerings-hulp om. Men moet koning en parlement daar buiten laten. Het parlement zorge slechts voor goede wetten van onderwijs en opvoeding, en voor een goede woningwet. Overigens mogen zij de menschen van goeden wille laten begaan. Deze associaties vragen geen regeerings-bescherming. De moreele kracht van zulke coöperatieve genootschappen zou stevig genoeg zijn, om zich te beveiligen tegen berooving door geweld of wet. Zij zouden de oppervlakte der aarde veranderen.
Dit dan was de uitéénzetting der sociale questie van Charles | |
[pagina 165]
| |
Bray. Zooals wij zeiden, was het slechts een episode in zijn studiën. Later kwam hij er niet op terug. Hij zette zijn onderzoekingen op zedelijk gebied, op anthropologisch terrein in onderscheidene boeken voort. Hij begon zich te bewegen in de politiek, wat betreft de agitatie voor vrijhandel en voor afschaffing der graanrechten. Omstreeks 1856 trok hij zich terug uit zijn fabrieks- en handelszaak. Een jaar of tien vroeger had hij een liberaal dagblad gekocht, dat hij nieuw leven gaf onder den titel: ‘The Coventry Herald and Free Press’. Zóó werkte hij tot aan zijn dood op allerlei gebiedGa naar voetnoot1). De meeste invloed van zijn denkbeelden ging echter uit van zijn karakter en huis. Zijn kring te Coventry had in Engeland zekeren naam. Hij had in het jaar 1840 een klein landhuis in de buurt dezer stad gekocht, RosehillGa naar voetnoot2), een woning omzet door statige boomen, waaronder vooral een schoone oude acacia, en van dat Rosehill uit drongen allerlei menschlievende en veredelende gedachten in den omtrek door. Als mannen van geleerde beteekenis Engeland bezochten, verzuimden zij niet Rosehill te bezoeken, zoo bijv. Emerson. Carlyle was er geen onbekende. Trouwens mevrouw Bray en haar ongetrouwde zuster, Cara en Sara Hennell deden al haar best een opgewekten, milden, zeer liberalen geest in den huiselijken kring te kweeken en te koesteren. Zij hielpen Bray ook in zijn werk. Toen hij zijn boek over de wijsbegeerte der noodzakelijkheid uitgaf, voegde hij achter het tweede deel een breed ‘Appendix’ van 170 bladzijden, behelzende een uitvoerig en fraai overzicht van alle personen en stelsels die in de geschiedenis der menschheid het begrip ‘gemeenschap’ hadden bepleit en verwezenlijkt. Het was bewerkt door een andere schoonzuster: Mary Hennell. Deze jonge schrijfster - wier geschrift onder den titel: ‘An outline of the various social systems and communities which have been founded on the principle of co-operation’ in 1844 nog eens afzonderlijk door Charles Bray werd uitgegevenGa naar voetnoot3) - stierf echter reeds in 1843. Haar broeder Charles Hennell, een bekend schrijver over godsdienst in unitarischen zin, gehuwd met de geestverwante Miss Brabant, versterkte voorts die richting in den vooruitstrevenden zin der Bray's. Doch de pittigste figuur van dien kring te Coventry was sinds 1841 de toen 22-jarige Mary Ann Evans, wier vader in die dagen zich op den weg naar Foleshill dicht bij Coventry vestigde. De jonge Miss Evans ontwikkelde zich in dien kring tot de groote roman-schrijfster George Eliot | |
[pagina 166]
| |
bij welken naam zij - wat ook haar zonderlinge liaison met G.H. Lewes en dadelijk na diens dood gesloten huwelijk op ouderen leeftijd met den jongen Cross daartegen mochten inbrengen - in Brittanje en over de gansche wereld gevierd wordt. Leest men de romans van George Eliot, vooral haar ‘Felix Holt, de radicaal’, dan zal men telkens een echo uit de gesprekken met de Bray's vernemen. En vol van de Bray's is het leven van George Eliot, zooals het door haar kortstondigen echtgenoot uit haar brieven en dagboeken is saâmgesteld. Bijna op elke bladzijde van dit levensbericht verrassen u aardige en pikante mededeelingen van en aan de Bray's. Soms weêrklinkt even een zeer weemoedige toon. En opmerkelijk is het dat die droeve, edele woorden juist betrekking hebben op de wereld van het socialisme. Zij zijn vervat in een brief van George Eliot van den 8sten Juni 1848 aan Charles Bray. Zij noemt dáár Louis Blanc, en vervolgt haar brief dan aldusGa naar voetnoot1): ‘Arme Louis Blanc! De dagbladen maken mij droefgeestig, maar ik schaam mij dat ik het woord “arm” gebruik. De dag zal komen, wanneer er een tempel zal zijn van wit marmerGa naar voetnoot2), - wanneer zachte wierook en lofzangen zullen oprijzen ter herdenking van iederen man en vrouw, die een diepe “Ahnung”, een voorgevoel, een boezem-gehijg, of een heldere visie gehad heeft van den tijd waarop deze ellendige heerschappij van Mammon moet eindigen - wanneer menschen niet langer zullen zijn als “visschen van de zee” - de maatschappij niet verder een gelaat zal hebben, waarvan ééne helft, de kant van de belijdenis, het lippen-geloof, schoon en Gode gelijk is, en de andere helft, de kant der daden en instellingen, een hard oud gerimpeld vel zal toonen saâmgetrokken tot den grijnslach van Mephistopheles. Ik vereer den man, die als | |
[pagina 167]
| |
toppunt van zijn appèl tegen de bestaande maatschappij de woorden heeft geschreven: “l'inégalité des talents doit aboutir non à l'inégalité des rétributions, mais à l'inégalité des devoirs.” Gij zult u verbazen over wat mij tot die woede brengt. Het is de walgelijke kruiperij, de doorzichtige schijnheiligheid, het stelselmatig geven van zoo weinig mogelijk voor zoo veel mogelijk, dat men hier bij elken stap ontmoet. Ik voel dat de maatschappij mannen en vrouwen opkweekt voor de hel.’ Het waren gedachten uit den kring van Charles Bray. |
|