De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 514]
| |
ander. Hij nam zich dus voor met den laatsten der valsche goden gelijk hij hem noemde: den eigendom te gaan worstelen. Alzoo schreef hij en gaf hij in 1840 zijn tweede sociale studie uit, onder den titel: ‘Qu'est-ce que la Propriété?’ Hij noemde het een memorieGa naar voetnoot1); de economisten spraken van een pamflet; alle tijdgenooten waren het er over eens, dat het een pistoolschot was. Let - als in 't voorbijgaan - op, hoe Proudhon als socialist geheel anders in het begin te-werk gaat dan de overige socialisten. Dezen leveren meest altijd dadelijk algemeene betoogen, generaliseering van den gang der menschheid; Proudhon pakt daarentegen, bij zijn optreden, een concreet onderwerp aan en werkt dat uit: eerst de Zondags-rust, nu den eigendom. Ook deze studie over den eigendom is weder doordrongen door ééne overtuiging, dezelfde, die hem bezielde bij het schrijven der bladzijden over den sabbat, namelijk: die der gelijkheid der levensvoorwaarden en der gelijkwaardigheid van de capaciteiten der menschenGa naar voetnoot2). Met groote zorg ging hij het onderwerp van den eigendom behandelen. In de brieven aan zijne vrienden Ackermann en Bergmann geeft hij omstandig bericht van den opzet van zijn werk; hij deelt zijne schetsen mede, en overlegt met hen wat de beste methode van voorstelling der questie isGa naar voetnoot3). Zijn doel is dit: dat hij het dogma der gelijkheid wil vestigen door het begrip van eigendom van zijn absoluut karakter te ontdoen. Hij wenschte den eigendom te universaliseeren, te nivelleeren. Het quiritarisch Romeinsch begrip, met zijn absoluut recht van gebruik en misbruik der eigendoms-goederen, moest worden te-niet gedaan; en in plaats daarvan moest komen een recht van bezit, hetwelk dan behoorlijk moest worden gedisciplineerd, in dien zin, dat nooit ofte nimmer een recht van bezit kon worden erkend, hetgeen een ander liet werken, terwijl de bezitter-zelf niets uitvoerde en rustteGa naar voetnoot4). Elk recht van eigendom moest dus beschouwd worden uit 't oogpunt niet van het individueel, maar van het algemeen belang. Tegenwoordig stonden aan den éénen kant de individueele eigenaars, en aan den anderen kant de voorstanders der gemeenschap van goederen. Hij wilde een synthese zoeken, waarbij zoowel de particuliere eigenaars als de aanhangers der gemeenschap vrede zouden kunnen hebbenGa naar voetnoot5). Hij wilde, door zijn voorstel van | |
[pagina 515]
| |
geleidelijke metamorfose van den eigendom, dus eigenlijk zelfs (ten minste hij vleide zich daarmede) iets conservatiefs. Maar om dadelijk de aandacht van allen te trekken, plaatste hij de conclusie, waartoe hij na het slot van een logisch betoog gekomen was, op de eerste bladzijde van zijn geschrift, en wel in de klinkendste frase die hij kon vinden. ‘Wat is het eigendom?’ zoo vroeg hij, en het antwoord was: ‘het is de diefstal.’
De inhoud van 't betoog wordt in vijf hoofdstukken gedemonstreerd, die wij achtereenvolgens even zullen doorloopen. Het eerste hoofdstuk is als 't ware een inleiding. Het is een aanwijzing, hoe hij tot zijn onderwerp gekomen is. Hij had zichzelf afgevraagd, waarom er zooveel smart en ellende in de wereld is. Toen vond hij, dat het begrip van rechtvaardigheid niet werd toegepast. Er was geen gelijkheid van condities en van levensvoorwaarden onder de menschen. De Fransche revolutie verhoovaardigde zich het begrip van gelijkheid ter-dege te hebben gevestigd, maar die omwenteling bevestigde juist de ongelijkheid van fortuinen en rangen, versterkte juist den eigendom. Is dat begrip van eigendom echter rechtvaardig? In de volgende hoofdstukken gaat hij dat na. In het tweede hoofdstuk spreekt hij dus over den eigendom als natuurlijk recht; voorts over de occupatie en de wet, als oorzaken van eigendoms-verkrijging. Hij heeft niet veel moeite om te betoogen, dat eigendom in de tegenwoordige toestanden der maatschappij geen natuurlijk recht van den mensch is. Wel stond het in de verklaring der rechten van den mensch, tijdens de groote revolutie. Naast de rechten van vrijheid, gelijkheid en zekerheid was ook, als natuurlijk recht, eigendom opgegeven. Maar de drie eerste begrippen werden werkelijk geëerbiedigd en als het ware vastgesteld, doch het vierde niet. Denk slechts aan de toepassing der belastingen. Eigendom is geen sociaal recht geworden. Indien eigendom een natuurlijk recht was, zou men niet zoo voortdurend bezig zijn naar den oorsprong van den eigendom te zoeken. - Men heeft dien oorsprong allereerst gezocht in de occupatie. Proudhon onderzoekt de argumenten der schrijvers, die dat hebben gedaan. Hij gaat de betoogen na van Grotius, Destutt de Tracy, Cousin en anderen. Altijd rijst echter uit al die theorieën het beginsel van gelijkheid op, dat dan den eigendom doodt; occupatie kan nooit verder leiden dan tot bezit of tot vruchtgebruik. Verder reikt het niet. - Evenmin kan, volgens Proudhon, de burgerlijke wet grondslag en wijding van den eigendom wezen. Wel zweren de rechts-geleerden hierbij, maar de besten, een Pothier, beginnen met te erkennen, dat God de aarde en alles wat daarop is aan de menschen gaf. De vraag rijst dan echter van-zelf op veler lippen: ‘waarom heb ik niets gekregen?’Ga naar voetnoot1) Inderdaad had grond in die | |
[pagina 516]
| |
theorie dus nooit voorwerp van eigendom kunnen worden. Ook hier had men niet verder dan tot bezit of vruchtgebruik moeten komen. De maatschappij had door haar wetten dat vruchtgebruik kunnen regelen, want de mensch gaat voorbij, de maatschappij blijft. Men had daarbij de erf-opvolging kunnen behouden - want Proudhon is niet zoo radicaal als de Saint-Simonisten die de erfopvolging willen afschaffen - maar tot privaat-eigendom had de maatschappij niet kunnen besluiten; het gelijkheids-begrip had zich daartegen dadelijk verzet. In het derde hoofdstuk spreekt hij over den arbeid als grondslag van den eigendom. De juristen - zoo zegt hij - hebben vrij algemeen prijsgegeven en losgelaten de theorie: dat occupatie grondslag van den eigendom was. Zij noemen thans als zoodanig den arbeid. ‘Ik heb iets gewerkt en bewerkt, daarom behoort het mij’, zóó kan de eigenaar spreken. ‘Maar hebt gij waarlijk iets gewerkt?’ vraagt Proudhon op bijna sarrende, tartende wijzeGa naar voetnoot1). En indien arbeid het éénige fondament van den eigendom is, wat beteekent dan het accessie-recht, het successie-recht, het donatie-recht, kortom uw gansche ‘code’? Proudhon gaat hier met snijdende logica te-werk, en laat zijn tegenstander niet los. Hij behandelt daarbij nog drie onderdeelen, die met dat leerstuk van den arbeid als eigendoms-grondslag samenhangen. Allereerst de appropriatie of vorming van den eigendom door het bezit. Hier werkt hij het thema uit, dat de aarde niet kon geapproprieerd worden, wijl de aarde in beperkte hoeveelheid aanwezig is, bepaalde grenzen heeftGa naar voetnoot2). Evenmin wettigt de algemeene toestemming der menschen den eigendom. Dat zou dan op eene overeenkomst moeten berusten: het contracts-idee, zooals Hugo de Groot of Jean Jacques Rousseau het leerden. Maar de afstand aan den eigenaar had dan immers een tweezijdige rechts-handeling moeten zijn. Men staat geen recht af zonder equivalent. Eindelijk | |
[pagina 517]
| |
betoogt hij, dat verjaring geen eigendom kon geven. Dat nooit!Ga naar voetnoot1) - Zóó komt Proudhon dan terug tot de questie: of arbeid eigendom kan vormen? Hij meent van ‘neen’: arbeid op zich-zelf geeft geen macht tot appropriatie. De eigendom der producten kan nooit de eigendom der materie met zich sleepen. In plaats daarvan leidt arbeid, volgens Proudhon, juist tot gelijkheid van eigendoms-recht. De arbeider behoudt, zelfs na zijn salaris te hebben bekomen, een natuurlijk recht van eigendom op de zaak, die hij heeft voortgebracht. Voorts is er bij de productie van eene of andere zaak altijd een collectieve kracht, die de zaak tot stand brengt. Denk slechts aan het voorbeeld van de opheffing der obelisk van Luxor. Driehonderd grenadieren hieven haar te-zamen in één uur op. Die collectieve arbeid beteekent nog iets anders dan 300 uren arbeids van één sterk man. De gezamenlijke kracht doet het meerendeel in de productie. Altijd blijft er dus over een collectief eigendom, dat het individu op zich-zelf niet heeft verkregen, en dat hij ten-onrechte zou genieten. Arbeid wijst dus van zelf op gelijkheid. Het is juist een schreeuwend onrecht, wanneer bij den arbeid de sterke den zwakke benadeelt, of wanneer een knapper en behendiger arbeider den meer eenvoudigen terugdringt. Neen, in een goed geordende maatschappij moeten de loonen gelijk zijn. Want elke waarde heeft slechts tot maat den tijd en de uitgaven, die de zaak heeft gekost, en deze zijn voor allen gelijk. Geen strijd of concurrentie mag hier de spil zijn. Er is nergens tot den mensch gezegd, dat hij zijn brood aan zijn naaste moet betwisten. De ongelijkheid der capaciteiten moest juist leiden tot gelijkheid van het fortuin. Ieder is in zijn kring even noodig: zoowel de boer als Homerus. Arbeid is, als men het wel beziet, eigenlijk de oorzaak, die den eigendom vernietigt, in plaats van hem te scheppen. De maatschappij eischt inderdaad elk product op, dat ontstaat. Men zou kunnen zeggen, dat elk product bezwaard is met een hypotheek ten-bate der maatschappij. Wij zijn thans gekomen tot het vierde hoofdstuk. In dat vierde hoofdstuk poogt Proudhon te bewijzen, dat eigendom iets onmogelijks is. Eigendom is, volgens hem, een hersenschim, iets ijls, en daarbij nog iets tegenstrijdigs in zich-zelf. Hier, in dit hoofdstuk komen alle paradoxen, waartoe het talent van Proudhon hem verleidde, aan den dag. Het is een mengeling hier van woorden-spel, van valsch vernuft, van bijtenden humor, van verblindende sofistiek, van overbluffing, van verwarring van namen met verschijnselen, van een voortspinnen met gedachten, in één woord: het is een vuurwerk van den geest. Telkens echter blinken door dat alles heên stralen van 't genie. Hij gaat uit van 't idee, dat eigendom | |
[pagina 518]
| |
een ‘droit d'aubaine’ is, een premie, een buitenkans, iets wat niet voortvloeit uit 't wezen der verhoudingen-zelf, een vóórsprong, iets wat - om 't kort uit te drukken - rente heft. De eigenaar behoeft nu niet meer te werken, maar laat anderen arbeiden, en slaat zelf de armen over elkander: hij vordert slechts op zijn tijd een ‘prime d'oisiveté’. En nu worden al de consequenties getrokken. - Eigendom is onmogelijk, wijl het van niets iets eischt. Alleen de Schepper kon zich zoo iets voorbehouden. Bij den mensch moeten altijd de drie productie-factoren te-zamen werken. De eigenaar, die een altijddurende huur vraagt voor het werktuig dat hij afstaat, doet een daad van oplichterij. - Eigendom is onmogelijk, omdat dáár, waar het eigendom bestaat, de productie meer kost dan zij waard is. De arbeider moet, wanneer hij iets noodig heeft, weêr inkoopen voor 5 francs, wat hij voor 4 francs heeft geleverd. Er is toch nevens den arbeider een leêglooper te onderhouden, de eigenaar, die uit den aard der zaak zich nu weelderig inricht: hij verteert om-niet een deel van het product, en verkoopt het overblijvende deel voor den prijs van het geheel. - Eigendom is onmogelijk, omdat op een gegeven kapitaal de productie, bijv. bij pacht, zich stelt naar evenredigheid met den arbeid en niet naar verhouding tot den eigendom. - Eigendom is onmogelijk, omdat zijn richting en vaart aan manslag verwant is. De eigenaar vordert altijd meer: hij heeft valken-oogen voor wat hij meer kan vorderen; de arbeider wordt altijd armer. - Eigendom is onmogelijk, omdat met dat stelsel van eigendom de maatschappij zich-zelve steeds verslindt. De industrieel wordt even als de boer altijd meer uitgezogen. De eigenaar neemt, zooals de leeuw in de fabel van Phaedrus, alles; de rente, de woeker verslindt het product. Ik neem dit en nog dát en nog een derde deel van den buit: ‘quia nominor leo’. Dan komt de concurrentie en decimeert het overblijvende. De eerste oorzaak van het kwaad was natuurlijk de rente van het geld. Daardoor kreeg de eigenaar iets, al deed hij niets. De maatschappij zal daaraan bezwijken. Zij bevindt zich reeds als op den scherpen kant van een degen; nog schijnt zij kalm, want zij ziet het nietGa naar voetnoot1). - Eigendom is onmogelijk, omdat eigendom de laatste vorm der feodaliteit is: Jacques Bonhomme weet er iets van te vertellen. - Eigendom is onmogelijk, omdat waar het de consumtie betreft, de eigenaar niet kent het reproductief verbruik, maar integendeel alles verteert wat hij verkregen heeft. Soms wil hij niet consumeeren, maar dan wordt het eigendom aangewend tegen de producenten. Hoe meer interest geheven wordt van het kapitaal, des te sterker verminderen de loonen. - Eigendom is onmogelijk, omdat zijn macht van accumulatie onbegrensd is, al wordt ook die macht uitgeoefend op begrensde hoeveelheden. | |
[pagina 519]
| |
Denkt slechts eens na, hoe 100 franks door interest op interest zich kunnen vermenigvuldigen. - Eigendom is onmogelijk, omdat eigendom onmachtig is tegen eigendom. De interest loopt tegen den eigenaar als tegen den vreemde. De groote kapitalen verslinden de kleine. - Eigendom is onmogelijk, omdat eigendom de negatie is van de gelijkheid onder de menschen. De kern van geheel dit betoog wordt door Proudhon geresumeerd in deze negen regelen: 1o. Producten worden slechts geruild tegen producten: de eigendom, die slechts als voortbrenger van nuttigheid kan verdedigd worden, is veroordeeld als hij niets voortbrengt. - 2o. Arbeid moet balanceeren met het product, doch met den eigendom kost de productie meer dan zij waard is. - 3o. De eigendom, eischende dat de opbrengst zich meet naar het kapitaal, zonder te letten op den arbeid, miskent de gelijkheidsverhouding tusschen gevolg en oorzaak. - 4o. en 5o. Gelijk de worm, die zijde spint, produceert de arbeid slechts voor zich-zelf; de eigendom, met zijn vraag naar een dubbel product, plundert den arbeider en doodt hem. - 6o. Eigendom onderstelt in den mensch meer dan één wil, meer dan één ziel. - 7o. Elke consumtie, die geen nuttigheid reproduceert, is vernietiging: dit doet de eigendom. - 8o. Elke voldoening van een natuurlijk recht is een equatie, d.i. het recht op eene zaak is bevredigd door het bezit der zaak, doch de eigendom is nooit voldaan; als de ‘aubaine’ betaald is, komt er dadelijk een recht op een anderen vóórsprong. - 9o. Eigendom bestaat nooit op zich-zelf, heeft altijd iets bijkomstigs als beweegkracht noodig, namelijk: macht of bedrog; eigendom op zich-zelf is een negatie, een leugen, een niets. Nadat dit alles is betoogd en vastgesteld, gaat Proudhon tot het laatste of vijfde hoofdstuk over. Dit hoofdstuk behelst een psychologische ontvouwing van het idee van recht en onrecht, en een bepaling van het beginsel van regeering en wetGa naar voetnoot1). Proudhon heeft namelijk in de vier voorafgaande hoofdstukken uitééngezet, dat de eigendom onmogelijk is, en dat de gelijkheid niet bestaat. Toch willen de tegenwoordige menschen juist den eigendom en kunnen zij de gelijkheid niet verwerkelijken. Vanwaar die tegenstrijdigheid? Waarom bestaat eigendom, als hij onmogelijk en onrechtvaardig is? De reden is niet vèr te zoeken, zij ligt daarin: dat de mensch de rechtvaardigheid geschonden heeft. Om dit te bewijzen, gaat Proudhon eerst het begrip van rechtvaardigheid determineeren. Hij wijst aan, hoe de menschen op dien grondslag hun bedrijvige maatschappij opbouwden. Doch de eigendom brak de samenleving. De menschen hadden eerst in hun samenleving de gemeenschap; nu kwam de eigendom. Gemeenschap en eigendom zijn als het ware thesis en antithesis. Wij | |
[pagina 520]
| |
moeten thans de synthesis zoeken. Het is onze taak uit den eigendom weg te nemen al wat er vijandigs in is tegen den geest der samenleving. Zeker, de gemeenschap heeft haar kwade kanten: onvrijheid, onderdrukking van de zwakken door de sterken, miskenning van autonomie, - maar eigendom is een soort van diefstalGa naar voetnoot1). Wij moeten dat karakter van diefstal zoeken te verminderen en te verflauwen. Eigendom is en leidt tot despotisme; wij moeten dat bestrijden. De eigenaar mag niet op alles inbreuk maken; hij mag de wet niet stellen. Als eigendom door bezit is vervangen, zullen de exclusieve vormen van communauteit en eigendom zijn te-niet gedaan. De derde vorm: het bezit, in alles gegrond op de behoefte, zal tevens de vorm der vrijheid zijn. Alles wijst dus naar de noodzakelijke vervorming van den eigendom. Proudhon poogt nu die transformatie of metamorfose van den eigendom in deze tien stellingen saâm te vatten: 1o. Het individueel bezit is de voorwaarde van het maatschappelijk leven: vijfduizend jaren van eigendom bewijzen het: de eigendom is de zelfmoord van de maatschappij. Het bezit beweegt zich in de sfeer van het recht; eigendom is tegen het recht. Vernietig den eigendom door het bezit te behouden, en door deze enkele wijziging van het beginsel zult gij alles in wetten, regeering, economie en instellingen veranderen: gij jaagt het kwaad weg van de aarde. - 2o. Daar het recht van occupatie (in-bezit-neming) voor allen gelijk is, verandert en wisselt het bezit, evenals het cijfer der bezitters: de eigendom kan zich niet vormen. - 3o. Daar de uitkomst van den arbeid voor allen gelijk is, vernietigt de eigendom zich-zelf door exploitatie van anderen en door de huur. - 4o. Daar elke menschelijke arbeid noodzakelijkerwijze slechts tot stand komt door een collectieve kracht, wordt elke eigendom, wegens dezelfde redenen, collectief en ondeelbaar, of in meer preciese termen: de arbeid doodt den eigendom. - 5o. Daar elke arbeids-capaciteit, even als elk arbeids-werktuig, een geaccumuleerd kapitaal, een collectief eigendom is, is de ongelijkheid van salaris en van fortuin, onder voorwendsel van ongelijkheid van aanleg en geschiktheid, onrecht en diefstal. - 6o. Handel heeft tot noodzakelijke voorwaarden de vrijheid der contractanten en de gelijkheid van waarde der geruilde voortbrengselen; daar nu de waarde uitdrukt de som van tijd en uitgaven, die elk product kost, en daar de vrijheid onschendbaar is, blijven de arbeiders noodzakelijkerwijze gelijk in loon, even als zij het zijn in rechten en plichten. - 7o. Producten worden slechts gekocht tegen producten; daar intusschen de voorwaarde van elken ruil de gelijkwaardigheid der producten is, wordt de overwinst onmogelijk en onrechtvaardig. Door de toepassing van dit beginsel der meest eenvoudige economie zullen het pauperisme, de weelde, de onderdrukking, de zonde, de misdaad, met den honger uit ons midden verdwijnen. - 8o. De | |
[pagina 521]
| |
menschen zijn door de fysieke en mathematische wet der productie aan elkander gebonden, vóórdat zij door volle instemming met bewustzijn zich associeeren: dus is de gelijkheid der voorwaarden recht, ja sociaal, strikt recht; achting, vriendschap, dankbaarheid, bewondering vallen enkel in het billijkheids- of proportioneel recht. - 9o. De volkomen vrije associatie, de vrijheid, die zich beperkt om de gelijkheid in de middelen van productie en de gelijkwaardigheid in de ruilingen te handhaven, is de éénige mogelijke vorm der maatschappij, de éénige rechtvaardige en ware vorm. 10o. Politiek is de wetenschap der vrijheid. Regeering van den mensch door den mensch, onder welken naam zij zich verkleedt, is onderdrukking. De hoogste volmaking der maatschappij is te vinden in de vereeniging van orde en anarchie. ‘God van vrijheid en gelijkheid (zóó eindigt hij zijn boek) leidt ons derwaarts.’ Dus tot de Anarchie. Dit was, behalve de bestrijding van den strikten eigendom en de vervanging van het eigendoms-recht door bezits-recht, het nieuwe in het boek van Proudhon. Alle socialisten hadden een dwingende kracht ondersteld, die de menschen dreef en in het gareel bracht. Het gemeenschaps-gevoel was een harde of zachte dwang. Het was een organisatie, waarin de mensch zou geplaatst zijn. Proudhon nu, van zijn kant, verzet zich tegen die dwingende kracht. Hij neemt de antecedenten van Godwin weder opGa naar voetnoot1). Hij verlangt volmaakte vrijheid, zelfbepaling en zelfbeschikking voor elken persoon. Hij eischt de souvereiniteit van het individu. - ‘Aan welken vorm van regeering gaan wij de voorkeur geven? - Wel, kunt gij 't nog vragen, roept zonder twijfel een mijner jonge lezers uit, gij zijt republikein. - Republikein, ja, maar dat woord preciseert niets. Respublica, nu, dat is de algemeene zaak, dus kan ieder, die de algemeene zaak wil, onder welken regeerings-vorm dan ook, zich republikein noemen. De koningen ook zijn republikeinen. - Welnu, dan zijt gij democraat? - Neen. - Wat, zoudt gij monarchaal zijn? -Neen. - Constitutioneel? - De hemel beware mij! - Gij zijt dus een aristocraat? - In de verste verte niet. - Wilt gij dan een gemengden regeerings-vorm? - Nog minder. - Wat zijt gij dan? - Ik ben anarchist.’Ga naar voetnoot2). Afschaffing van de drukkende voogdij en leiding van een gouvernement, met welk een naam zich dit nu tooide: regeeringloosheid, dat was de maatschappelijke vorm, dien hij bedoelde. Hij wilde ‘den Staat’ afbreken. Het woord Anarchie, dat hij koos, be- | |
[pagina 522]
| |
teekende juist afwezigheid van heerschappij. In het begin schreef hij het woord met een streepje tusschen an en archie, om goed te doen uitkomen, dat het woord, van Griekschen oorsprong en uit twee leden bestaande, niet moest opgevat worden in den alledaagschen zin van wanorde, doch dat het vast en bepaald uitdrukte wat de lettergrepen aangeven, dat is: geen (ἀν) macht of gezag (ἀρχή). Proudhon wilde dus ontkenning van elke autoriteit. Uitgangs-punt, doel der samenleving was de vrijheid van bestaan en van beweging van het individu. Uit de vrije schikkingen en vrije overeenkomsten der personen zou van-zelf de orde voortvloeien. Of liever, de orde was niet anders dan de autonomie van het individu. Blaas de artificieele éénheid van den opgeplakten Staat weg, en de ware solidariteit onder de menschen zal in de maatschappij zich vertoonen. Dat woord anarchie liet echter de menschen voorloopig nog betrekkelijk koel. Men zou die leus eerst later ten-volle gaan begrijpen. Des te meer opspraak, ergernis en verbittering verwekte die andere zinsnede, waarin de gansche inhoud van het geschrift was saâmgetrokken: ‘het eigendom is de diefstal.’ Men was vergeten, dat even vóór het uitbreken der groote revolutie, dus tegen het einde der 18de eeuw, Brissot, het latere hoofd der Girondijnen, dezelfde woorden reeds op de lippen had genomen;Ga naar voetnoot1) men nam het woord van Proudhon op als een fonkelnieuwe beleediging der maatschappij. Trouwens het moest erkend worden: woorden en leuzen krijgen eerst hun kleur en beteekenis door den tijd en door de omgeving, waarin zij gebruikt worden. Het woord van Brissot kon nog als een zuiver doctrinaire voorstelling gelden, nu was het meer: bij Proudhon werd het een opstands-kreet. Men was woedend, toen het geschrift uitkwam. Vooral de Academie te Besançon - waartoe ook de bisschop Matthieu (later kardinaal onder Napoleon III) behoorde - toornde over haar beschermeling. Zij had geen oogen voor het talent en den geest; zij zag slechts den rebelschen aard. Zij wekte een storm op van verontwaardiging, die Proudhon moest treffen. Gelukkig waren er in 1840 toch nog enkele meer bedaarde elementen in Besançon. De bibliothecaris WeissGa naar voetnoot2) en anderen sprongen voor hem in de bres, en betoogden, dat hier wel degelijk ook een wetenschappelijke questie was behandeld. Zij konden opperen, dat Proudhon het | |
[pagina 523]
| |
nog niet zoozeer op het kapitaal als op de rente voorzien had. Zij konden beweren, dat een kern van zijn theorie zat in een strijd tegen het te-veel, 't welk de ondernemer verkrijgt: het voordeel toch, dat door de verdeeling van arbeid wordt verkregen, wordt (volgens Proudhon) geheel door den ondernemer in den zak gestoken; de samenwerking der arbeiders doet, volgens hem, wonderen,Ga naar voetnoot1) maar enkel en alléén ten voordeele van den ondernemer-eigenaar. Hoe het zij, zij wilden de publieke opinie zachter voor hem stemmen. Doch het ging niet gemakkelijk. Trouwens, Proudhon-zelf had het boek als een uitdaging tegen de maatschappij bedoeld. Hij was zelf in zulk een bittere stemming. Hij worstelde met een toestand van diepe armoede. Telkens en telkens moest hij uit Parijs naar Besançon, om de schulden van zijn drukkerijtje eenigszins te ordenen. Hij roeide in die dagen tegen den stroom. Er waren oogenblikken, dat hij zich afvroeg, of hij niet beter deed, zich maar in de Seine te werpen. ‘Laten wij vandaag nog maar voorbij-wandelen’ waren woorden, die hem van tijd tot tijd op de lippen kwamen. De luide afkeuring, die zijn boek in Besançon ondervond, verbaasde hem niet, maar wekte hem toch ook niet op. En te Parijs uitte zich de booze stemming over zijn geschrift al even duidelijk. Een oogenblik dacht men er zelfs van regeeringswege aan, hem te vervolgen en op het boek beslag te leggen. Toen stond echter een geleerde, een economist op, Blanqui, de schrijver van de geschiedenis der economische stelsels, de broeder van den socialist, die het voor hem opnam. In de ‘Académie des Sciences morales et politiques’ bracht deze een verslag uit over Proudhons boek, waarin hij het als een degelijke bijdrage behandelde, en dus het geschrift binnen den kring der wetenschap trok. Proudhon is Blanqui altijd zeer dankbaar gebleven. En hij toonde het dadelijk. Hij was toch reeds bezig aan een tweede memorie over den Eigendom; een memorie, waarin hij zijn best wilde doen, alles veel minder scherp en meer historisch te behandelen. Die tweede memorie verscheen in April 1841 en werd opgedragen aan Blanqui. De doorgaande strekking van deze tweede memorie was de zucht, om de theorie, die hij hard en scherp in zijn eerste memorie had verkondigd, nu aan te passen aan de bestaande verhoudingen der maatschappij. Hij stelde op den vóórgrond, dat hij gelijkheid der levens-voorwaarden bepleitte, dat hij die wet van gelijkheid trachtte te zoeken in het wezen der rechtvaardigheid, en dat hij dus den eigendom, de bron van alle ongelijkheid, zou blijven bestrijden. Maar was zijn gedrag zuik een uitzondering - zoo vroeg hij - deed men hetzelfde niet overal | |
[pagina 524]
| |
om hem heên? Wat anders waren die vele onteigenings-wetten, die conversie-wetten der staatsschulden, die wet op de suiker-premiën, die herziening van het hypotheek-recht, die verlaging van den wettelijken interest, die wet op den kinder-arbeid, zelfs die wijziging der kieswet: - wat anders waren al die wetten dan aanvallen op het strikte eigendoms-recht? Er liep een gelijkheids-richting en beweging door de gansche maatschappij. En die richting kwam uit den aard der zaak telkens in botsing met den eigenaar, omdat juist hij de vrucht van den arbeid van anderen wegnam en voor zich-zelven opéénhoopte. Eigenaardig was daarbij, volgens Proudhon, de rol van den bankier. Vroeger was deze de man geweest, die het hardst het monopolie van den grond-eigenaar had bestreden, thans versterkte hij zich-zelf in zijn nu verkregen positie. Proudhon leverde daarbij een historisch overzicht der verschillende omwentelingen in het eigendoms-recht. Hij ging de toestanden der klassieke oudheid, der Germanen, enz. enz. na, totdat hij kwam in de tijden van het constitutioneel koningschap; een stelsel, dat hij brandmerkte als een confederatie der burgerij (‘les bourgeois’) tegen de arbeiders en tegen den koningGa naar voetnoot1). Ook werd door hem een overzicht geleverd der verschillende wetenschappelijke theorieën, die zich ten aanzien van het vraagstuk van den eigendom hadden gevormd. Hij ontleedde op die wijze de opvattingen van Troplong, van Thiers, van Wolowski, van Pierre Leroux en van Victor Considerant, om aan te toonen, dat het ook hem (Proudhon) vrijstond, deze wetenschappelijke questie te behandelen. Wat had hij in zijn eerste memorie zoeken vast te stellen? Wat anders, dan het idee van den eigendom te ontdoen van wat er niet toe behoorde, en het tot individueel bezit-recht te vervormenGa naar voetnoot2), Hij had alles onbewimpeld, eerlijk voorgesteld, geen zinledige beloften gedaan, zooals die ‘gâte-science’: de Fourierist; geen vage voosheden voorgedragen, zooals Lamennais, neen, hij had rond en raak zijn strijd gestreden. Slechts had hij den eigendom niet bij den kop, maar bij den staart: dat is de overwinst en de rente, aangepakt. Slotsom van deze zijn memorie was een petitie aan den koning. Het volk moest deze bede tot den koning richten: ‘Koning, verbind u met het volk. Laat toch al die hebzuchtige bankiers, die twistende advocaten, die onedele ‘bourgeois’, die lage schrijvers, aan hun lot over. Al die lieden | |
[pagina 525]
| |
haten u, Sire, en steunen u enkel en alléén, omdat zij bang voor ons zijn. Voltooi het werk der vroegere koningen, vermorsel de aristocratie en het privilege, zweer samen met uw getrouwe proletariërs, met het volk, dat alléén een souverein weet te eeren en rondborstig en eerlijk weet te roepen: ‘Leve de koning!’ Dit was zeker: Proudhon zou niet rusten. Hij zou ‘den laatsten der valsche goden,’ zooals hij hem noemde, het voortleven zoo zuur mogelijk maken. Reeds was hij bezig aan een derde memorie over den Eigendom, welke in Januari 1842 uitkwam. Het was ditmaal een brief, niet aan den vriendelijken economist Blanqui, maar aan een socialist gericht, aan een bepaalden tegenstander, aan Victor Considerant. Deze had een kritiek, in zijn tijdschrift ‘La Phalange’, op Proudhons theorie laten leveren, en Proudhon wilde nu met hem en de Fourieristen afrekenen. Ditmaal wierp hij dus weder overboord al die vergoelijkingen en meer zachte, omzichtige vormen, waartoe hij in zijn vorigen brief zich had gedwongen. De echte Proudhon kwam weêr voor den dag. Hij noemde zijn derde memorie dan ook: ‘waarschuwing aan de eigenaars’. Scherp en vlijmend was weder zijn satire; ruw en boersch zijn scherts; recht-op-den-man-af en stuursch zijn toon. Hij nam zijn aanloop uit een der feiten van den dag. Er was toen ten tijde veel sprake van een groot consortium - wij zouden thans zeggen ‘trust’ - tot opkooping van al de houtskool, waardoor tal van kleine bedrijven zouden worden benadeeld. Een industrieel ‘met ideeën’ had dit bedacht. Tegen het eigendoms-recht van den opkooper op die houtskool viel volgens het bestaande recht weinig te zeggen. Maar was de gansche handeling, uit een maatschappelijk oogpunt, niet een hinderlaag, niet een diefstal? vroeg Proudhon. Mag het toegelaten worden, dat het eigendoms-recht juist ten-nadeele der bedrijvige maatschappij werkt? Toch is Proudhon verheugd, dat dit feit zich voordoet, want het éénige middel, om tot een beteren toestand te komen - tot een recht, dat de synthese is der twee antithesen: eigendoms-recht en communauteit - is al de consequenties van het eigendoms-regime te doorloopen en uit te putten, en daartegenover te stellen de rechten van allenGa naar voetnoot1). De periode van den eigendom is historisch noodig geweest, maar het was een toestand van overgang, en wij blijven ons nu slechts krampachtig hechten aan het verleden, terwijl wij het nieuwe moesten gaan organiseeren. Slechts bedenke men dit wel. Den eigendom te hervormen, loopt uit op de vernietiging van den eigendom. Enkelen zijn misschien van oordeel, dat men den eigendom kan behouden, en te-gelijk de misbruiken, die er aan kleven, kan verwijderen. Neen, dat is onmogelijk, want de | |
[pagina 526]
| |
som der misbruiken is juist de eigendom. De economie, zooals Adam Smith die had vastgesteld, had dat inderdaad wel begrepen. Adam Smith zag in, dat eigendom een soort van monopolie was; een monopolie, waardoor de regel, dat de arbeider het volledige product van zijn werk moest hebben, werd doorbroken. Proudhon wil alles weder vestigen op dien regel, te weten: dat elk product datgene waard is, wat het aan tijd en aan uitgaven heeft gekost. Dan zal er weder gelijkheid in alles komen. Zelfs het talent zal dan niet meer bij machte zijn, ongelijkheid te-weeg te brengen. Het talent geeft dan slechts aanleiding tot een functie, en die functie valt weder onder de wet der gelijkheid. Is er ongelijkheid in de capaciteiten, dan is het een toevallige storing in de maatschappelijke economie. - Zóó redeneert hij door, totdat hij zich plotseling wendt tot de Fourieristen. Zij waren onder de socialisten de verdedigers der ongelijkheid, en tegen hen richt hij dus zijn felste slagen. Daarbij komt misschien, dat hij een oude liefde voor hen koesterde. Hun boeken, die van hun meester, waren de eerste socialistische werken, die hij had kunnen bestudeeren. Toen hij nog letter-zetter was, had hij Fouriers ‘Nouveau monde industriel’ helpen drukken. Uit die boeken had hij enkele denkbeelden in zijn brein bewaard, die hij hoog waardeerde, bij voorbeeld: het idee der ‘serie’. Met instemming volgde hij de geringachting die de Fourieristen voor den ‘Staat’ toonden. Hij had groote verwachtingen van hun leer gehad. Maar juist daarom vervolgde hij hun leer met zijn haat, nu zij hem in hare ontwikkeling zoo tegenviel. Want waarlijk die theorie was soms onnoozel, soms recht-af slecht. Vooreerst was er geen perspectief in die leer; zij kon geen uitgangs-punt zijn van nieuwe onderzoekingen, geen schakel wezen van een historische ontwikkeling. Met hun pasklaar stelsel, dat zij het brein van een ieder wilden inprenten, meenden de Fourieristen gereed te zijn. Maar de maatschappij was niet een machine, was een levend wezen Een wèlgelukte proef met één ‘phalanstère’ zou op zich-zelf niets bewijzen. Eén geïsoleerd feit zegt niets. Voorts druischte hun leer tegen de reinheid in. Wat werd er in die theorie van de vrouw? Onder de leus van vrijmaking en emancipatie, maakten zij van de vrouw een courtisane, van het huis een bordeel. Een vuile damp en stank van riolen steeg er uit dat ‘phalanstère’ op. - Het optreden der Fourieristen in het Fransche Staats-leven - wij zijn in het jaar 1840 - was, volgens Proudhon, al even berispelijk. Hem verweten zij van meening veranderd te zijn, maar zelven vleiden zij alle partijen. Wat het verwijt van verandering betreft: het was ongerijmd; hij was immers in zijne ontwikkeling; zijn geschriften toonden één vaste lijn. Hij was geen republikein, verzette zich zelfs zeer sterk tegen Carrel en zijn orgaan; hij was niet de man van een partij. Hij bestreed fel de communisten, omdat zij de mannen van het verleden waren. Hij had slechts één enthousiasme, een dronkenschap als men wil: den hartstocht der gelijkheid. - Tegen het slot van zijn brief - een brief, waarin hij de gelegenheid waarnam, op meesterlijke wijze de drukpers van den | |
[pagina 527]
| |
dag, de dagbladen, te brandmerkenGa naar voetnoot1) - wordt zijn toon tegen Victor Considerant beleefder en zachter. Het wordt een terugslag op het begin van den brief, waarin hij haast op weemoedige wijze Considerant had beklaagd: ‘Wat werkt gij weinig uit, niettegenstaande al uw vernuft. Zóó als gij doet, krijgt men geen revoluties gedaan. Maak uw vijanden bang!’ Ditmaal was die uiting van Proudhon der regeering toch te kras. Toen de brief aan Considerant in Januari 1842 verscheen, betrok het parket te Besançon den schrijver dadelijk in rechten. Hij werd voor de ‘cour d'assises’ in het departement du Doubs gebracht. De advocaat-generaal Jobard droeg de acte van vervolging voorGa naar voetnoot2). Den 3de Februari had de zitting van het hof plaats. Proudhon hield toen zelf zijn verdediging. Hij zeide, dat hij wetenschappelijke stellingen had onderzocht. Hij zette uitéén, dat het openbaar ministerie, naar zijn meening, het idee van onteigening, dat hij verwierp, verward had met het begrip van inkrimping van het domein van den eigendom, dat hij vóórstond. Proudhon was zich bewust eer behoudend dan het omgekeerde daarvan te wezen. Hij wilde slechts den eigendom universaliseeren, om het begrip diefstal, dat daaraan kleeft, te dooden. Zijn betoog was slechts gericht tegen het oud-Romeinsche quiritarische eigendoms-recht, voor zoover men dit behouden had, het ‘jus utendi et abutendi’. Zijn streven was het eigendoms-recht te doen samen- | |
[pagina 528]
| |
stemmen met algemeen belang, er bezit-recht van te maken’. - De Jury sprak hem vrij. Hij stond echter nu vrij eenzaam en geïsoleerd. De beurs der Academie hield natuurlijk van-zelf op. Het drukkerijtje leverde altijd-door zorgen en schulden. Het schrijven van die boekjes over den eigendom was natuurlijk niet zeer winstgevend geweest. Hij had juist genoeg geld om niet te sterven. Als hij zijn vriend Bergmann, die te Parijs is, moet spreken, gaat hij te-voet van Besançon naar Parijs: een plaats in de diligence kan hij niet betalen. Overigens is zijn leven dat van een stoïcijn. Geen zweem van zinnelijken hartstocht laat hij toe. Als lust der zinnen hem dreigde te besluipen, dan stond hij op, en zag uit zijn dak-venstertje naar de sterren des hemelsGa naar voetnoot1). Een ongelukkige liefde staalde hem. Om toch een weinigje geld te hebben, vooral om de noodzakelijke kosten voor het drukken van zijn ‘memories over den eigendom’ te bestrijden, was hij in dienst gegaan van een rechter te Parijs, die een boek wilde schrijven, ten einde promotie in zijn vak te maken. Proudhon verbond zich hem bouwstoffen en ideeën aan de hand te doen; het zou een ‘Philosophie de l'Instruction criminelle’ worden. Dat ging in den aanvang goed, doch liep weldra op te-leurstelling uit. - Op die wijze, kommerlijk voortlevend, was Proudhon toch op zijn 33-jarigen leeftijd een geweldig athleet, die zijn slagen deed vallen op den rug zijner bestrijders, vooral ook der socialisten. De Saint-Simonisten, Fourieristen en communisten werden allen door hem tot staan gebracht en uitdagend ondervraagd. Het gedraaf der lieden om hem heên stoorde hem niet. Hij week niet van den vasten door hem-zelf uitgekozen grond. Zijn stoere kracht maakte indruk. |
|