De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 464]
| |
IV.Er is nog een figuur, die wij onder deze Fransche collectivisten moeten rangschikken. Het is François Huet, die in de jaren 1850 en 1851 zijn hoofdwerk schreef: ‘Le Règne social du Christianisme’. Wij ontveinzen ons echter niet, dat hij slechts zijdelings tot de socialisten behoort. Had hij langer blijven leven, dan zou hij zich waarschijnlijk gerangschikt hebben onder de ‘Christen-socialisten’, of misschien onder de ‘katheder-socialisten’, wier voorlooper hij in zekeren zin kan genoemd worden. Hij staat op de grens van het gebied, waar economie en socialisme in elkander samensmelten. Dat hij daarbij zijne stellingen in het algemeen aan een positief religieuse - ditmaal zeer Christelijke - wereld-beschouwing vastknoopt, heeft voor ons, die Pecqueur en Colins in deze rubrieken hebben bestudeerd, niets bevreemdends. François Huet zag ten jare 1814 in het dorp Villeau, in Beauce, het levens-licht. Hij stierf te Parijs in het jaar 1869. Hoewel Franschman, heeft hij echter het belangrijkste deel van zijn leven in België gesleten, en wel aan de hoogeschool te Gent. In het jaar 1834 toch, werd hij, hoewel hij even 22 jaren oud was, als professor in de wijsbegeerte aan die academie benoemd. Zijn schitterende aanleg en zijn verbazende werkkracht hadden hem, die te Parijs leerling was van het college Stanislas, tot het bekleeden van dien leerstoel aanbevolen. Hij was een leerling van den spiritualistisch gezinden Bordas - Demoulin, en volgde, evenals deze meester, de richting van Descartes. Zij namen het Christendom volledig aan, bekenden zich verwant aan Pascal en Bossuet, verdedigden het Gallicanisme, en bestreden wakker het voortschrijden van het ultramontanisme. Zij plaatsten zich schrap tegen het stelsel van Joseph de Maistre in zijn boek over het pausdom. Tegen het jaar 1846 begonnen Huets filosofische studiën hem op het gebied der economische en sociale questiën te voeren. Hij wist een kleinen kring van studenten om zich heên te rangschikken, met wie hij aan de hoogeschool te Gent al die vraagstukken overwoog en besprak. Hij gaf op die wijze den stoot aan eene eigenaardige sociale richting. Tot de beste leerlingen, die hij dáár te Gent had, behoorde de later zoo bekende Emile de LaveleyeGa naar voetnoot1), die den 2den Januari 1892 overleed. De jonge vrienden kwamen, onder Huets leiding, op gezette tijden bijéén, en maakten geregeld bijgehouden aanteekeningen en besluiten van hunne discussiën en onderzoekingen. De processen-verbaal van die samenkomsten gedurende de jaren 1847, 1848 en 1849, worden nog altijd te Gent bewaard. Alle stelsels van sociale hervorming werden nauwkeurig bezien en getoetst, en de leiding van François Huet gaf dan eene vaste kleur aan al de betoogen. Dit duurde tot het jaar 1850. | |
[pagina 465]
| |
Toen legde hij zijn professoraat te Gent neêr, en vertrok hij weder naar Frankrijk. Dáár gaf hij in 1853 zijn werk uit: ‘Le Règne social du Christianisme’, voorts hield hij zich bezig met wijsgeerige studiën, zooals zijn boek in twee deelen: ‘Science de l'Esprit’, dat in 1864 uitkwam, en zijn werk van het jaar 1868 ‘La Révolution religieuse au XIXme siècle’ bewijzenGa naar voetnoot1). Overigens leidde hij de studie van prins Milan, die later de onwaardige, potsierlijke koning van Servië zou worden, en verhuisde hij zelfs met dezen prins naar BelgradoGa naar voetnoot2) Zwaar ziek geworden keerde hij terug naar Parijs, om zich dáár aan eene operatie te onderwerpen. Hij hield dáár 7 April 1867 een rede ter inwijding van een gebouw voor de metselaars en steenhouwers Hij stierf echter aan de gevolgen zijner kwaal in het jaar 1869. Hij werd te Parijs begraven, en zijne vrienden hebben hem in die stad op het kerkhof Montparnasse (waar thans ook zijn naamgenoot Busken Huet rust) een gedenk-teeken opgericht
Zijn beste gedenk-teeken is echter het boek, dat door hem geschreven is naar aanleiding der discussiën en debatten met zijne Gentsche studenten, en dat tot titel heeft: ‘Le Règne social du Christianisme’. Het is een ernstig, fraai geschreven boekdeel, eenigermate te vergelijken met het werk, dat de Engelsche geestelijke Maurice in 1869 uitgaf onder den titel: ‘Social Morality’. De inhoud was in vele opzichten merkwaardig. Dat het in Frankrijk zoo weinig de aandacht trok, moet voorzeker geweten worden aan de politieke omstandigheden en aan het feit van het optreden van Napoleon III. Men was in hoogere kringen de vroegere pogingen tot maatschapelijke hervorming moede en wenschte tot elken prijs rust. En voor de leiders der uiterste revolutie was dit werk met zijne streng godsdienstige beginselen te vroom en te zachtmoedig. Dus vond het bij zijn verschijnen geen publiek. Eerst later heeft men het boek leeren waardeeren. De opzet van het boek is zeer eenvoudig. Er zijn, zoo zegt Huet, twee meeningen, twee machten, die men onverzoenlijk acht, en die telkens de wereld op hare grondslagen doen schudden. De ééne dezer machten is de Kerk en haar leer is het Christendom; de andere heet de revolutie en haar leer is het socialisme. De menschheid acht die twee machten onvereenigbaar Welnu, een gansch andere overtuiging heeft zich van François Huet meester gemaakt. Hij heeft lang nagedacht over de zending van den Zaligmaker op aarde, en hij heeft, door de eigen woorden van Christus te overwegen, ingezien, dat diens taak niet enkel daarin | |
[pagina 466]
| |
bestond, om een koninkrijk in den hemel te stichten, maar wel degelijk om ook een vrije burgerlijke maatschappij van broeders op aarde te grondvesten: dezelfde maatschappij, waarvan de revolutie, van al hare buitensporigheden ontdaan, de overwinning moet bevestigen. Ter-zelfder tijd heeft hij de verschillende leerstellingen der socialisten nagegaan, al de wenschen, al de beloften der economie en der staatkunde overwogen, en nu evenzeer, wat hartstocht en onwetendheid daaraan hadden toegevoegd, verwijderd, en toen was het hem duidelijk geworden, dat die denkbeelden van bevrijding, welke men als eene nieuwe openbaring predikte, òf slechts het oude evangelie herhaalden, óf de noodzakelijke gevolgtrekkingen waren van de leer van het Christendom. Zóó verdween voor hem de scherpe tegenstelling tusschen Christendom en moderne democratie. Het was éénzelfde ideaal, dat beide machten beoogden: het maatschappelijk rijk van het Christendom, steunende op de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Dit wordt nu in vier afdeelingen of boeken aangewezen: eerst spreekt Huet over de maatschappij in 't algemeen, dan over de geestelijke, daarna over de stoffelijke, en eindelijk over de staatkundige maatschappij. Wij zullen slechts even aanstippen datgene, waarop hij in deze afdeelingen het licht laat vallen, om iets langer te verwijlen bij een onderdeel van het derde boek, dat voor ons doel de hoofdzaak uitmaakt. Het eerste boek ontvouwt nader de algemeene grond-gedachte van het geschrift. Aan den éénen kant is, volgens Huet, het socialisme, mits goed begrepen, het ééne ware sociale stelsel; aan den anderen kant heeft Christus zulk eene samenleving altijd als met den vinger aangewezen. Wat het socialismeGa naar voetnoot1) betreft, zoo plaatst het zich tusschen de beide uiterste stelsels van het individualisme en van het communisme. Eerst door het socialisme komt de leus der revolutie van vrijheid, gelijkheid en broederschap tot haar recht. Het individualistisch streven leidt tot egoïsme, en het communisme doodt de vrijheid. Slechts het socialisme lost die twee eenzijdigheden en tegenstrijdigheden in hoogere harmonie op. Christus had bij zijn optreden dit geopenbaard, en voortreffelijk wist Paulus in zijne brieven die leer der broederschap uitéén te zettenGa naar voetnoot2). Zóó was de groote catholieke gemeente of Kerk ontstaan, waartegen zeer ten-onrechte het Protestantisme, die individualistische uiting van het Christendom, zich had verzet. De revolutie van 1789 deed in 't begin niet anders dan de waarheden van het | |
[pagina 467]
| |
Christendom weder tot haar recht brengen. De samenleving zou weder in waarheid een rijk van broeders worden. Die samenleving - en ziehier de hoofd-inhoud van het tweede boek - was allereerst eene geestelijke maatschappij: een rijk van geesten. Alle die geesten dienen de Godheid en voltooien het werk, door God-zelven gewild. Godsdienst is dus iets zeer positiefs en legt allerlei eischen en plichten op. Wat men ‘geloof’ noemt, is niets anders dan het zich stellen in dienst van de Godheid. Is men van die overtuiging waarachtig doordrongen, dan begrijpt men, hoe voos het zoogenaamd ‘eclectisme’ is, dat tegenwoordig soms als grondslag van wijsgeerige beschouwingen wordt gepredikt. Neen, met dat soort van scepticisme is de geestelijke maatschappij niet gediend. Zij kan alléén zich vestigen en uitbreiden, wanneer een hooge opvatting hoofd en hart bezielt. Allereerst moet er zijn vrijheid van gedachten in den meest volstrekten zin, vrijheid van gedachten, die met gewetens-vrijheid samenvalt; uit dien eisch vloeien dan voort al die rechten, waarop onze maatschappij gevestigd is: volmaakte verdraagzaamheid, afscheiding van Kerk en Staat, verplichting tot het geven van onderwijs, uitbreiding der wetenschap, vrijheid van drukpers, enz. enz. Doch alle die rechten komen eerst tot hun volle beteekenis, wanneer men overtuigd is, dat zij wortelen in het Christendom, dat zij slechts gevolgtrekkingen van dit beginsel zijn: dat Christus met zijn koninkrijk der hemelen allereerst bedoelde de vestiging van een rijk van vrije geesten. Maar, en dit is het tweede punt dat onze aandacht moet trekken, dit rijk van vrije geesten is een gemeenschappelijk rijk van geesten Zij staan niet als afzonderlijke individuen ieder voor zich, maar zijn allen onafscheidbare deelen van het geheel. Niet slechts de gedachte heft hen op, maar de liefde smeedt hen samen: eene liefde sterk als de dood. Die liefde geeft aan alles de wijding. Uit dat idee der liefde - zoo hoog mogelijk opgevat - wordt het begrip van huisgezin afgeleid, de toestand der vrouw verklaard, en de opvoeding der kinderen ontvouwd. Een broeder-band omvat allen. Houdt men dien ideëelen band vast, dan stoot men verre van zich al die vragen naar vrouwen-emancipatie, naar echtscheiding, enz., die men in onze troebele tijden ziet opborrelen. De samenleving der menschen is echter ook eene stoffelijke maatschappij. Huet ontwikkelt dit in zijn derde boek. Hij gaat de grondslagen dier stoffelijke maatschappij na. Hij noemt als zoodanig het recht, dat ieder heeft op zijn persoon, en het recht, dat ieder kan doen gelden op de goederen der natuur. Beide vormen voor den mensch het recht op het leven, maken als het ware den kring uit van zijne uitwendige vrijheid. Geeft het eerste recht hem de bevoegdheid om zijn persoon tegen een ieder te verdedigen, zoo verzekert het tweede hem een toerusting in 't leven, een eigendom, zonder hetwelk geen vrijheid denkbaar is. Ieder mensch heeft in dit opzicht recht op zeker voorschot: ‘avances naturelles’, waarbij hij dan later zijn ‘avances acquises’ voegt. Eerst door die voorschotten kan hij in waarheid zich bewegen op aarde, kan hij werkelijk arbeiden en arbeidend leven. | |
[pagina 468]
| |
Wij zijn hier gekomen tot het punt, dat wij op het oog hadden: het eigenaardige, waarom wij François Huet in dit hoofdstuk der collectivisten hebben geplaatst; wij bedoelen zijn programma over de verkrijging en beërving van den eigendom, dat hij aldus formuleerde: ‘le droit au patrimoine et l'institution de l'héritage social’. Dit programma of stelsel was een gevolg van de opvatting: dat de goederen dezer aarde, als behoorende tot alle menschen, altijd bestemd waren weder gemeenschappelijk te worden, zonder daarom op te houden aan ieder mensch afzonderlijk toe te behooren. Enkel en alleen de hoedanigheid van mensch te zijn, gaf den mensch het recht op het leven en dus op zekere natuur-gaven, die het leven moesten onderhouden en beveiligen. Niet op arbeid of op ‘occupatie’ moet men het recht van eigendom vestigen, neen, slechts op het wezen van den mensch-zelven, op zijn recht van op aarde te leven. Wij menschen zijn schipbreukelingen, die op een onbewoond groot eiland zijn gekomen en ons dáár hebben gevestigd, maar komt na jaren een tweede schip er stranden, dan moeten wij ons inrichten, om ook die tweede bezending menschen het leven doenlijk te maken. De nieuwe gast mag niet van het strand worden gestooten, zooals Malthus wilde. Neen, de aarde en haar goederen behooren gemeenschappelijk, collectief aan allen. Hoe dit alles practisch toe te passen op onze tegenwoordige toestanden? Huet meent, dat dit niet al te bezwaarlijk is. Hij onderscheidt scherp tusschen ‘patrimoniale’ goederen en ‘verworven’ goederen. Patrimoniale goederen zijn goederen, die iemand van zijne ouders geërfd heeft, waarvoor hij niets heeft gedaan. Welnu, deze goederen kan de mensch gebruiken en zich daarvan op alle wijzen bedienen, doch hij heeft de plicht die goederen - bij zijn overlijden - weder af te staan aan de gemeenschap. Die goederen vallen niet onder zijne erfbeschikking. Zij waren zijn vóórschot in het leven, dat hij bij zijn dood aan de groote samenleving overdraagt. Daarentegen kan ieder mensch, hetzij door testament, hetzij door wegschenking, vrijelijk beschikken over al de goederen, die hij door eigen arbeid en talent zich-zelven verworven heeft. Die maken zijn compleet eigendom uit. Hij geeft ze bij zijn leven, of na zijn dood, aan wie hij wil, waarschijnlijk aan zijne kinderen. Doch zij, die zulke goederen ontvangen, verkrijgen ze slechts voor zich. Slechts ééns mag over zulke goederen worden beschikt. Sterven de daarmede begiftigden, dan keeren zulke goederen ook tot het patrimoniale erfgoed voor allen. Er is dus voor elk opkomend geslacht een gemeenschappelijk erfgoed beschikbaar. Ieder lid van zulk eene generatie kan rechten doen gelden op een deel van een groot domein. Elk kind kan, als het op zekeren leeftijd komt, een soort van eigendom of toerusting in de maatschappij verkrijgen. Reeds op zijn 14de jaar zou elk kind, eerst onder waarborg en hoede van eene voogdij, het genot hebben van een deel van het kapitaal, dat hem zou kunnen toevallen, bij voorbeeld van een derde deel. De beschikking over het geheel, van hetgeen hij zou verkrijgen, zou hij dan eerst op zijn | |
[pagina 469]
| |
25ste jaar hebben. Onder die bepalingen zou het eerste artikel van eene wet op de successie aldus kunnen luiden: ‘Ieder jaar worden de patrimoniale goederen, die door overlijden vacant worden, verdeeld. Alle jongelieden van de eene of andere sekse, die in dat jaar den leeftijd van veertien, of vijf en twintig jaren hebben bereikt, krijgen hun deel van die toewijzing. Meerderjarigen ontvangen het dubbele van hetgeen aan minderjarigen wordt toegestaan’. Dit nu was Huets ‘droit au patrimoine’, volledig gemaakt door het sociale erfrechtGa naar voetnoot1). Op die wijze zou, volgens Huet, de natuurlijke orde der successies weder zijn hersteld. Door het recht op het patrimoniaal erfgoed was de samensmelting en verbinding van het individueel eigendoms-recht en van het gemeenschappelijk eigendoms-recht verkregen. ‘Een ieder kon zeggen: ik ben mensch, geen menschelijk eigendom is mij vreemd. Die vruchtbare velden, die wonderen der industrie, die prachtige huizen, die mij niet toebehooren, zullen in het erfdeel van mijne kinderen komen. Er is geen plaats voor jaloerschheid of nijd: de rijkdom-zelf heeft amnestie en volledige kwijtschelding verkregen, omdat zij verplicht wordt, in dienst te komen der toekomstige geslachten. Geen beletsel hindert meer de weldadigheid, en toch wordt de erfelijke leêglooperij een onmogelijkheid. Ieder vader heeft het recht, in zijn geheel, aan zijne kinderen de vruchten van zijn arbeid en van zijn besparingen na te laten: alle edele beweegkrachten, die den mensch tot arbeid kunnen aanzetten, zijn behouden, en toch is het kind van den arme altijd zeker van een erfdeel. Wat kan men meer doen voor de familie? Zou men dan de menschheid aan die familie willen opofferen? De erfopvolging krijgt, door hare algemeenheid, eene meer zedelijke strekking. Men weet toch te goed, aan welke verzoekingen het tegenwoordig stelsel bemoeizuchtige erfgenamen, die zich wat willen reppen, blootstelt. Elke erfenis wordt een prooi, waarop de meest lage hartstochten hun blikken werpen. Helaas, wie heeft niet wel eens die afschuwelijke begeerlijkheid betrapt! Verre verwijderd van de familie aan te tasten, wordt juist die familie door het “droit au patrimoine” veredeld en versterkt. Dit beginsel brengt zekerheid in den boezem van het gezin. De schuld of het ongeluk van een vader veroordeelt zijne kinderen niet tot eene blijvende vermindering van toestand. Onder dit waarachtig sociale stelsel bestaat er feitelijk eene algemeene “assurantie” tusschen alle ouders en alle kinderen. Uit de solidariteit der particuliere gezinnen vormt zich het groote menschelijke gezin. Tegenwoordig valt het kind van den arme naakt op de naakte aarde, alsof het een kind der wilden was. Het hecht en bindt zich aan niets, het heeft geen voorvaderen. Maar het recht op dit groote patrimonium herstelt dat kind in zijn eer en | |
[pagina 470]
| |
bevoegdheid bij het menschelijk geslacht. Verwonderlijk schoone agrarische wet, die, zonder willekeur en zonder geweld, zonder in iets de uitgebreidheid der fortuinen te begrenzen, zonder iemand te berooven of te ontrieven, voor-altijd de vrijmaking der arbeiders bevestigt, en geheel de reeks der toekomstige geslachten onder het peil der gelijkheid vasthoudt’!Ga naar voetnoot1). Huet stelde zich niet voor, dat dit alles in ééns, op stel en sprong, kon worden ingevoerd. Zulke radicale maatregelen (dat begreep hij) konden niet dadelijk worden toegepast. Men moest dus aan overgangs-middelen denken, en nu sprak het van-zelf (zoo redeneerde hij) dat eene zware progressieve belasting op de successies eene nuttige voorbereiding en inleiding kon zijn, mits de opbrengst dier belasting, in haar geheel, ten-nutte der arme klasse werd aangewend, tot uitgaven voor onderwijs en arbeids-instrumenten. De stoffelijke hervorming der maatschappij zou echter altijd moeten samengaan met een zedelijken vooruitgang, en zou zich eerst volledig kunnen verwerkelijken in een sociaal ‘milieu’, dat beter was voorbereid, dan het tegenwoordig is. Dan eerst zouden al die tegenwerpingen tegen het stelsel, die nu als voor de hand lagen, verdwijnen. Voorloopig zou men de patrimoniale goederen, waarvoor de eigenaar, op het einde van zijn leven, wetende dat zij na zijn dood toch niet aan zijne kinderen zouden komen, soms geen behoorlijke zorg zou dragen, met hypotheek kunnen bezwaren, of ze aan zeker toezicht moeten onderwerpen. De eigenaar zou er dan slechts de opbrengst of renten van hebben. Men zou bij voorbeeld voor allen dat tijdstip van toezicht op die goederen kunnen doen ingaan op het 60ste jaar. Aldus poogde hij zijn stelsel van collectivisme aannemelijk te maken. Overigens bleef Huet - wanneer men hem slechts eens het voor alle menschen gelijk recht van toegankelijkheid tot of toe-eigening van eigendom bewilligde - verder individualistisch gezind wat betreft de organisatie van den arbeid. Hij wilde steunen op de energie der personen. Elke tusschenkomst van den Staat werd sterk door hem afgeweerd. Wel is waar, achtte hij het lot van den loon-arbeider in onze tijden afschuwelijk: de arbeider, die door het gemis van voorschot altijd-door in een toestand van afhankelijkheid zich bevondGa naar voetnoot2), maar juist daarom wilde hij hem recht op eigendom geven. Die arbeiden wil, moet dan de bevoegdheid hebben, òf op zich-zelf òf geassocieerd met anderen te kunnen werken. In volle vrijheid moest die arbeid gedaan kunnen worden. Van gesloten corporatiën of gilden wilde Huet niet weten. Hij was van meening, dat als eens ‘le droit au patrimoine’ en het verplicht onderwijs waren ingevoerd, de spreuk: ‘laissez faire, laissez passer’ een feit kon worden. Huet verdedigde dus de vrijheid van verkeer en van ruil, al kon hij zich voorstellen, dat soms maatregelen van protectie goed werkten, wanneer er namelijk | |
[pagina 471]
| |
commercieele anarchie wasGa naar voetnoot1); hij pleitte voor de wettigheid van den interest van het kapitaal en bestreed al de theorieën van ‘crédit gratuit’Ga naar voetnoot2); hij waarschuwde tegen het voortwoekeren van het geld-bejag, het ‘divitisme’, en bleef vooral aandringen op den regel, dat ieder, die arbeidt, ook het volle product van zijn arbeid mocht verkrijgenGa naar voetnoot3). De vierde afdeeling, waarmede het boek sluit, behandelt de politieke samenleving. Wij kunnen hier zeer kort zijn. Huet beschouwde de constitutioneele monarchie als eene halte, en dacht, dat de republiek de regeerings-vorm der toekomst was. Doch de volheid der tijden zou eerst, naar zijn inzicht, aanbreken, wanneer alle volken een éénheid zouden vormen, wanneer zelfs de nationaliteiten haar afscheidingen en onderscheidingen zouden verliezen. Midden onder die droomen bleef Huet toch steeds op den vasten bodem der werkelijkheid staan. Hij bleef strijden tegen de ultra-montanen, hij bleef ijveren tegen de doctrinaire liberalen, en hij waarschuwde luide tegen Napoleon III, wiens ‘coup d'état’ hij zag aankomen. Ook in deze afdeeling protesteerde hij tegen de troostelooze levensbeschouwing van Malthus. Het individualistische egoïsme werd tot in al zijne schuilhoeken vervolgd en opgejaagd. Opmerkelijk is het, dat hij, als type van dat politiek egoïsme, steeds Thiers bleef beschouwen, en hem brandmerkte als den man, die het evangelie voor de rijken en gegoeden op aarde had gebrachtGa naar voetnoot4). Tegenover dit evangelie voor de rijken stelde Huet dan voortdurend het programma der bergrede en de zalig-sprekingen van Christus voor de armen, met andere woorden: het sociale rijk van het Christendom.
Het stoffelijk overschot van François Huet ligt te Parijs. Zij echter, die, bekoord door zijne geschriften, herinneringen aan dien edelen socialen denker mochten wenschen te vergaren en bijéén te voegen, doen altijd het best naar Gent te gaan. Dáár worden enkele zijner denkbeelden nog in kloeke hoofden en harten herdacht. Dáár trilt in sommige kringen nog steeds een klank, een toon, die eene verre echo is van Huets gedachten, van zijne droefheid over het wee der aarde, van zijne vreugde, toen hij het raadsel meende opgelost te hebben. Illusiën! Zeepbellen! zoo roept men uit. Welnu 't zij zoo. François Huet heeft op zijne wijze slechts stuk-werk, slechts fragmenten geleverd. Doch het is niet | |
[pagina 472]
| |
geheel ijdel wat hij heeft gezegd. Het is ook niet geheel vergeten. Trouwens slechts wat vulgair en laag bij den grond is, daalt klankloos in het graf. Toevende dáár te Gent in de gastvrije woning der Fredericqs, Huets verwanten, levendig en gezellig ons onderhoudend in de huiskamer, waar ook Virginie Loveling rustig zat te kouten, gaf onze vriend Paul Fredericq ons het deel der gedichten van de gezusters Loveling in handen. Wij bladerden even daarin, doch reeds nam hij het boek ons af, en las hij ons, met zijn volle, welluidende stem, het gedicht van Rosalie Loveling voor, getiteld: ‘Het eigendom’. De koning spreekt: ‘Dat zijn mijn landen;
Ik ben de heer, ik draag de kroon;
Dat zijn mijn bergen en mijn stroomen,
Dat is het erfdeel van mijn zoon.’
De landheer zegt: ‘Deez' velden waren
Ons eigendom van overoud
Mijn vader erfde van zijn moeder
Die weiden en dat donker woud.’
Het knaapje toont de vogelkopjes,
Half weggedoken onder 't mos,
En zegt: ‘Dat nestjen is het mijne,
Ik heb 't gevonden in het bosch.’
Als moest de mensch alleen bezitten,
Om eigenaar en heer te zijn;
Als moest steeds de een aan de and'ren zeggen:
‘Dit is het uwe en dat het mijn!’
Aan wie behoort de sterrenhemel?
Aan wie behoort het ruim der zee?.....
Ik luisterde naar de muziek dier verzen. Mij was het plotseling te-moede, alsof François Huet dáár in de kamer te Gent tegenwoordig was. |
|