De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijX.Zij waren, met behoud nog van hun Saint-Simonistischen geloofs-ijver, uitééngegaan. Enkelen waren met Emile Barrault reeds in Maart 1833 een zeer zonderling plan gaan volvoeren. Het ‘ewig Weibliche’ liet hun geen rust. Zij herinnerden zich bovendien, dat het Saint-Simonisme van den aanvang af altijd geleerd had, dat het Oosten in tegenstelling van het Westen slapend was, en dat het slechts opgewekt moest worden. Het denkbeeld kwam dus bij hen op, om naar het Oosten te gaan, en te zien, of dáár niet de ideaal-vrouw, ‘de vrouw’, te vinden zou zijn, die, te voorschijn tredende, geheel het Oosten zou doen oprijzen en alsdan met den priester de gansche wereld zou vervormen. Zij vroegen verlof aan den in de gevangenis vertoevenden Enfantin, om dit plan te volvoeren. Deze gaf het hun, zeggende: verkondig mij aan het Oosten, en roep de moeder op. En in het begin van April 1833 scheepten Barrault en een dertiental vrienden, allen gekleed in het Saint-Simonistische costuum, zich te Marseille in, om naar Constantinopel te stevenen. Aldaar zou de prediking aanvangen. Het schip, dat hen vervoerde, heette La Clorinde, en kapitein op dat schip was een jonge man, die later een verbazende rol in Europa zou spelen, namelijk: Garibaldi. In zijn gesprekken heeft hij later ver- | |
[pagina 105]
| |
haald, hoe hij op deze wijze met de denkbeelden der Saint-Simonisten is in kennis gekomen; hoe hij 's avonds laat op het dek, onder het sterren-geflonker der Zuidelijke zoele lente-nachten, en glijdende over de blauwe golven der Middellandsche zee, zich heeft laten inwijden in de leer, die een nieuwe toekomst voor de menschheid beloofde, en in de eerste plaats menschen-min en broeder-liefde onderwees. Garibaldi werd - zeide hij - door de Saint-Simonisten versterkt in het streven, dat reeds zijn ziel doorstroomde. In zijn strijd voor de hernieuwing van zijn vaderland, in zijn cosmopolitischen droom van een verbond aller volken, heeft hij dikwijls gedacht aan de jonge Fransche dweepers, die dáár op de golven der Middellandsche zee voeren; en in het ongeluks-jaar 1870 heeft hij de vriendschaps-banden, toen gesloten, de woorden toen gewisseld, met daden pogen te bezegelenGa naar voetnoot1). Intusschen legde het schip den weg af naar Constantinopel. Toen het 15 April 1833 dáár was aangekomen, stapten Barrault en zijn vrienden aan land. Zij namen hun baret af, en gingen hardop luide spreken tot de dochteren des lands, met vreemde gebaren, roepende de moeder. Kwamen zij een vrouw tegen, hoe omhuld haar gelaat ook was, dan bogen zij bijna ter aarde, en gingen haar op plechtige wijze groeten. Doch de Turken namen al die vormen bijster slecht op, en begonnen teekenen te geven van heftige verontwaardiging. Er was toch reeds opwinding in Constantinopel. Het was Paschen, en de Grieken waren toegestroomd, om dáár te Constantinopel het paasch-feest te vieren. Telkens kwamen er dus reeds oploopen en botsingen tusschen Turken en Grieken. Doch ziedaar: beiden, én Turken én Grieken, waren even gebeten op die zonderlinge Fransche indringers, die het op hun vrouwen schenen gemunt te hebben. Het denkbeeld der ‘emancipatie’ van de vrouw viel in de verste verte niet in den smaak dezer Oosterlingen, hetzij die Mohammedanen of Christenen waren. Het gedrang, de gisting nam toe. Reeds begon men handgemeen te worden. De Saint-Simonisten werden aangegrepen. Daar legde echter de Turksche politie snel de hand op de Saint-Simonisten, en plaatste hen, voordat zij de gevolgen van hun optreden konden ondervinden, op een schip, dat, volgens bevel der Turksche regeering, hen dadelijk naar Smyrna bracht. In Constantinopel had men geen tijd gehad ‘de vrouw’ te vinden. Het was ter-nauwernood, dat men het leven er niet bij had ingeschoten. Geleerd door de ondervinding te Constantinopel opgedaan, gedroegen zich de Saint-Simonisten te Smyrna meer Oostersch, en minder aanstootelijk. Barrault vestigde te Smyrna een middelpunt, om van dáár uit het nieuwe geloof te verbreiden, en ging toen naar Alexandrië, om vooral op de Arabieren te werken. Hij zond uit Alexandrië boden naar Caïro, naar de Pyramiden, naar | |
[pagina 106]
| |
Damiette. Toen ging hij zelf over Rhodus weder naar Smyrna, en vaardigde zendelingen af naar Tenedos, Mitylene, Scio en Creta. Overal moesten zij ‘de moeder’ zoeken. Altijd en op alle plaatsen moest hun gedrag wezen als dat van hen, die op het punt waren de komst der ‘vrouw’ af te wachten. En in die afwachtende houding bleven zij staan. Middelerwijl was Enfantin uit de gevangenis gekomen. Hij had dáár nog enkele zinnebeelden uitgewerkt, die voor de Saint-Simonisten herkennings-teeken en band konden zijn. Zóó had hij een halsketen, ‘collier’, voor hen samengesteld, en was hij een vasten ‘kalender’ met herinnerings-dagen en eigenaardige namen voor elken tijd van het jaar gaan bewerkenGa naar voetnoot1). Maar voorts was ook hij in den laatsten tijd zijner opsluiting zich met de questie van het Oosten gaan ophoudenGa naar voetnoot2). Hij echter verbond dat vraagstuk van het Oosten niet zoozeer met het probleem van de vrouw, als wel met de herleving en de herschepping der industrie. Het zoogenaamde plan der Middellandsche zee hield hem thans in de eerste plaats bezig. Hij bemoeide zich dus, toen hij vrij-man weder was geworden, weinig meer met de overgebleven gemeente in Parijs; met hen, die nog eenigszins in Ménilmontant huisden, of met het blad: ‘Les Actes des Apôtres’, dat vooral door de vrouwen uit de Saint-Simonisten werd uitgegeven en de handelingen en archieven der school bevatteGa naar voetnoot3): - neen, ook hij wilde naar het Oosten. Europa had niet gewild. Men moest een ander steunpunt zoeken. Terwijl nu enkelen der Saint-Simonisten naar Zuid-Amerika, weder anderen (Michel Chevalier) naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika trokkenGa naar voetnoot4), ging Enfantin naar Egypte. Uitgaande van het denkbeeld, dat arbeid de ware aanbidding was, die de Godheid verlangde, en dat alleen door een nieuwe opwekking der industrie het gansche leven en ook de staatkunde der volken zou worden gewijzigd, wilde hij thans aller pogingen wenden en richten tot ééne groote onderneming dáár in Egypte. Het zou zijn de constructie van een kanaal, dat de Middellandsche zee met de Roode zee zou vereenigen. Naar het denkbeeld van Enfantin konden juist de Saint-Simonisten dit werk tot stand brengen, daar de meesten leerlingen der Polytechnische school en ingenieurs waren. Hun gedachten over een vredelievend leger van arbeiders konden zij dan tevens verwerkelijken. Hij ver- | |
[pagina 107]
| |
zamelde daarvoor wat geld, en ging 23 September 1833 van Marseille naar Alexandrië. Vijf leerlingen vergezelden hem: Lambert, Holstein, Alexis Petit, Ollivier en Henri Fournel. Deze laatste verliet weder zijn vrouw - die de leiding van het blad ‘Les actes des Apôtres’ behield - om aan het groote werk zijn hulp te bieden. Vóór hun vertrek legden zij allen hun costuum af, en schoren zij hun langen baard. Zij zeiden - alhoewel vele ceremoniën nog bij hun inscheping plaats hadden - hun priesterlijke waardigheid vaarwel. Hun schip kwam weldra te Alexandrië. Hartelijk werd Enfantin dáár ontvangen door den vice-consul Ferdinand de Lesseps, en werd hij door diens bemiddeling twee maanden de gast van Soliman Bey. Fournel was op zijn beurt naar Mehemet-Ali gegaan, en poogde hem te overreden geld te geven en het werk te laten doen. Doch Mehemet-Ali wilde nog niet; hij had een ander plan op het oog, meer van dadelijk nut voor Egypte, te weten: een afdamming van den Nijl, in verband met de besproeiing van het land door die rivier. Fournel wilde dit werk niet uitvoeren, maar Enfantin en de overige leerlingen begrepen het werk niet te moeten afslaan: het was een taak, die misschien voor hen een voorbereiding zou wezen voor het grootere werk. Zij bleven dus, en daar ook Barrault en zijn vrienden in Alexandrië waren gekomen, was voor een oogenblik een goed deel der kolonie dáár te zamen. Félicien David gaf er concerten; Barrault hield er met grooten toeloop gevolgde voorlezingen; Lambert, die weldra Lambert Bey zou heeten, kreeg een opdracht van het Egyptisch gouvernement, om een polytechnische school te stichten; Bruneau werd directeur van de artillerie-school te Thora; UrbainGa naar voetnoot1) en Granal werden professoren aan de school te Kanka; Alric, een jong beeldhouwer, kreeg een bestelling om een buste van Soliman-Pacha te maken; d'Eichtal ontving een missie van de Grieksche regeering, en Fourcade was als geneesheer in het hospitaal werkzaam. Maar de meesten gingen, onder leiding van Enfantin, zich nu wijden aan de werken der afdamming van den Nijl. De hoofdleiding van dat werk werd aan den ingenieur Linart opgedragen, die door Paulin TalabotGa naar voetnoot2) aan Enfantin, was aanbevolen. Het werk werd met blijde hoop begonnen. Het ging een tijd-lang goed. Velen, onder wie ook Xavier Raymond, waren aan den arbeid, en een organisatie als van een vredes-leger werd ingevoerd. Zóó | |
[pagina 108]
| |
zag Marmont, hertog van Raguse, hen vlijtig bezig. Doch tegen het einde van het jaar 1834 begon de ijver te verslappen. De werklieden wilden naar huis. Midden onder de ontmoediging kwam dáár de cholera hen overvallen. Fourcade stierf het eerst, toen Lamy, toen Maréchal, toen Alric, Ollivier, Dumolard en zooveel anderenGa naar voetnoot1). Enfantin en de overigen verwijderden zich nu van de plaats, waar men werkte, en gingen opwaarts den Nijl. Zij bleven echter niet lang meer te-zamen. De één vóór, de ander na, wilde voor-goed naar huis, naar Frankrijk. De cholera had aan hen allen de veêrkracht om vol te houden ontnomen, had hun moed gebroken. Trouwens het doel, dat zij hadden beoogd: de onderneming in Egypte was volkomen mislukt. Gewerkt werd er niet meer. Toen Enfantin in Thebe in 1835 aankwam, was hij geheel verlaten. Zijn leerlingen waren òf dood, òf naar Frankrijk gevloden. Een diepe neerslachtigheid beving ook hem. Dáár bereikte hem de tijding van het overlijden van zijn vader. Straks stierf nog Hoart, aan wien hij zich altijd zeer had gehecht. Hij zat gebroken en verslagen ter-neder te-midden der bouwvallen van het oude Thebe, voor het eerst gedurende zijn leven verbrijzeld in alles wat hem het liefste was. In het jaar 1836 keerde ook hij naar Frankrijk, geholpen door een boezemvriend en geestverwant, den vermaarden Arlès-Dufour te LyonGa naar voetnoot2).
Het groote doel: een nieuwen godsdienst te stichten, alle menschen in een vaste rang-orde en organisatie te scharen, Oosten en Westen te verbinden, de materie te rehabiliteeren, de vrouw te emancipeeren, en aan een priesterschap de leiding van alles te geven, - dat idee werd nu door hem en de anderen voortaan slechts in het eigen hart besloten. Geen bepaalde propaganda zou daarvoor meer door hen worden ingesteld. Te inniger bleven zij echter al die denkbeelden als idealen in het gemoed bewaren, om, als de gelegenheid zich voordeed, in dien zin te getuigen, en te-zamen de vlam te kweekenGa naar voetnoot3).
In ééne richting konden zij echter uitwendig werkzaam blijven, en wel in de vredelievende hernieuwing der aarde door de industrie. Inderdaad wierpen zij zich dan ook allen, in de nog overige jaren der regeering van Louis Philippe, op de industrie. Hun werkkring werd die der banken, der spoorwegen, der stoombooten, der fabrieken en der dagbladpers. Henri Fournel bouwde den eersten | |
[pagina 109]
| |
Franschen spoorweg van Parijs naar Saint-Germain, van welken spoorweg Adolphe d'Eichthal de eerste president was. Flachat werd een voornaam spoorweg-ingenieur. De Pereires begonnen als bankiers zich te doen gelden en democratiseerden op hun manier het credietGa naar voetnoot1). De anderen volgden. Kortom, zij allen gingen werken en arbeiden in de bedrijvige maatschappij, en namen overal in de wereld van zaken nu een eerste plaats in. Enkelen hunner werden professoren, zoo Michel Chevalier in 1841Ga naar voetnoot2) aan het ‘Collège de France’, voor wien ook het ‘Journal des Débats’ zijn kolommen opende. Dat ‘Journal des Débats’ nam nog als schrijvers op de oud-Saint-Simonisten Emile Pereire, Adolphe Guéroult, Xavier Raymond, Broët en UrbainGa naar voetnoot3). Soms schreef er één een boek: bijv. Charles Duveyrier in 1848 de twee deelen: ‘Lettres Politiques’; Ed. Charton, ‘Les Doutes d'un pauvre citoyen’, terwijl ook Enfantin in 1847 een ‘Correspondance Philosophique et Religieuse’ (1843-1845) uitgaf. Maar overigens scheen het met hun leer gedaan. Slechts onder de werklieden bleven nog herinneringen levendig aan sommige broederlijke leuzen der Saint-Simonisten; leuzen, die dan door Pierre Vinçard, den liedjes-zanger, in zijn deunen en verzen voor het zingende volkje pasklaar werden gemaaktGa naar voetnoot4). Daar kwam plotseling de revolutie van 1848 het gansche liberale getimmerte van Louis Philippe en Guizot omverwerpen. Wel waren de Saint-Simonisten geen republikeinen, eer voorstanders van het gezag dan van de vrijheid, maar toch was het een feit, dat zij altijd betoogd hadden, hoe de monarchie van het jaar 1830, op zuiver kritische beginselen gebouwd, onmogelijk lang stand kon houden. Hoofdmannen uit hun midden, vooral uit den kring dergenen, die den aanhang van Bazard vormden, kwamen als van-zelf. vóóraan in de beweging bij de stichting der tweede republiek. Hippolyte Carnot werd lid van het bewind en minister van onderwijs. Hij riep zijn Saint-Simonistische vrienden Jean Reynaud en Edouard Charton in dat departement van onderwijs, en begon in ouden geest te werken. In zijn programma stond | |
[pagina 110]
| |
bovenaan algemeen kosteloos onderwijs voor een ieder; een stelsel dat hem echter niet gegeven was uit te werken, daar de reactie spoedig veld wonGa naar voetnoot1). Andere oud-Saint-Simonisten kregen zetels-in de Kamer. Zóó werd Laurent (die voortaan bij zijn naam voegde de l'Ardèche) in Mei 1848 en Barrault in 1850 volks-vertegenwoordiger. Ook minder bekende Saint-Simonisten als Bac, Allègre en Jules André werden afgevaardigdenGa naar voetnoot2). Maar toch was de tweede republiek niet het terrein voor aspiratiën en droomen van oud-Saint-Simonisten. Veelmeer voldeed daaraan het keizerrijk van Napoleon III. Zij toch waren geen hartstochtelijke vereerders van het begrip van staatkundige vrijheid, maar waren altijd geneigd een verstandige autoriteit te waardeeren. Had nu zulk een gezag neiging, om aan de behoeften en nooden der maatschappij te-gemoet te komen, bevorderde het op elke wijze, de productie van een land, dan was elk oud-Saint-Simonist bereid, ter wille van dit alles, voor veel te-kortkomingen van zulk een regeering de oogen te sluiten. Te-meer zou dit het geval zijn, wanneer zulk een regeering in questies van buiten-landsche politiek zich met Engeland verbond, de oude twistgedingen der diplomatie opgaf, en, door een erkenning van het recht der nationaliteiten, breed opgevat, een weg-bereidster werd van een tijd van vrede en vriendschap der volken, in welken tijd de arbeid of de industrie het schoonst zich zou kunnen ontplooienGa naar voetnoot3). En werkelijk scheen somwijlen het fantastische bestuur van Napoleon III aan zulke droomen te beantwoorden. De Saint-Simonistische bankiers: de Pereires en hun vrienden beleefden een gouden eeuw; met hun instellingen van ‘Crédit mobilier’ en andere dergelijke banken volvoerden zij een deel van hetgeen de oude graaf de Saint-Simon en de ‘Producteur’ hadden gewildGa naar voetnoot4). De ingenieurs uit hun midden werden geëerd en leden der Staats-lichamen. Michel Chevalier werd lid van den senaat en een der invloedrijkste raadgevers in de commercieele politiek: hij wist zelfs den keizer tot handels-vrijheid te bewegen. De knapste pennen onder hen werden journalisten van gewicht, en steunden de persoonlijke politiek van den keizer. Zoowel Charles Duveyrier, | |
[pagina 111]
| |
die in 1865 zijn boek schreef: ‘La Civilisation et la Démocratie Française’, als Adolphe Guéroult werden mannen van hooge beteekenis. En Enfantin?Ga naar voetnoot1)... Hij meende werkelijk, dat Napoleon III aan alle wenschen van Frankrijk ging beantwoorden. Oude idealen werden weder in hem wakker. In 1858 schreef hij zijn breede studie: ‘Science de l'homme, physiologie religieuse’, die hij 15 Augustus aan Napoleon III met een warmen brief opdroeg, gelijk weleer de graaf de Saint-Simon in 1813 zijn brochure, over de wet der zwaartekracht ook bij de Staten, aan Napoleon I had toegewijd. Hij meende, dat de teekenen der tijden gunstig waren voor het Saint-Simonisme. Hij was intusschen lid geworden van het bestuur van den grooten spoorweg Paris-Lyon-Méditerranée, en bewoog zich in den kring der wereld van zaken. Wel gaf hij nog soms aan allerlei theoretische bespiegelingen zich over: hij schreef bijvoorbeeld in 1861 een boek getiteld: ‘La Vie éternelle’, maar hij versmaadde de praktijk niet. Zijn studiën en plannen hadden doorgaans een humanitair karakter, zoo zijn medewerking aan het voorbereiding der zoogenaamde Encyclopédie (Pereire)Ga naar voetnoot2), zoo zijn plan om te zorgen voor allen, die in kunst en wetenschap of literatuur werken van een eersten rang hadden geleverdGa naar voetnoot3). En met spanning bleef hij Napoleon III in zijn politiek volgen. Toen de keizer, een jaar vóór Enfantins dood - hij stierf Augustus 1864 - den 4den November 1863, de vermaarde troonrede hield, waarin hij op algemeene ontwapening aandrong, en de regeeringen van Europa opriep, om met hem de tractaten van 1815 te herzien, kende het enthousiasme van den grijzen Enfantin geen perken. Den volgenden dag had hij een twintig-tal oud-leerlingen en vrienden bij zich aan tafel. De rede van den keizer werd dáár aan den maaltijd nogmaals voorgelezen. Men juichte vooral deze woorden toe: ‘Zal de jaloersche wedijver der groote machten dan eindeloos lang den vooruitgang der beschaving beletten? Zullen wij immer wederzijdsch wantrouwen onderhouden door onze buitensporige leger-wapeningen? Zullen de kostelijkste hulpbronnen altijd verslonden moeten worden door een ijdel praal-vertoon onzer krachten? - Laten wij toch den moed hebben, om, in de plaats van een ziekelijke en wankele gesteldheid, een regelmatigen en vasten | |
[pagina 112]
| |
toestand te vestigen, al moet zulk een vervanging offers kosten! Laten wij te-zamen komen zonder voorop gezet stelsel, zonder éénzijdige eerzucht, maar bezield door deze ééne gedachte, om een orde van zaken te vestigen, voortaan slechts gegrond op het welbegrepen belang der vorsten en der volken.’ En toen de voorlezing gedaan was en allen met die woorden instemden, stond Enfantin van tafel op, en kwam hij terug met een boek van den graaf de Saint-Simon, vóór vijftig jaren geschreven, waaruit hij deze zinsnede voorlasGa naar voetnoot2): ‘Ik heb zelf beproefd een plan te ontwerpen. Beter, voorzeker, ware het geweest, indien het ontwerp der reorganisatie van de Europeesche maatschappij bedacht ware door een machtig souverein.... dàn zou het ontwerp meer kansen van slagen aanbieden.... Mochten toch eindelijk zij, die de Staats-zaken leiden, zich op dezelfde hoogte stellen als ik, dan zullen allen aanschouwen, wat ik gezien heb. Dan zal in gansch Europa het algemeen, en niet meer het particulier belang wegen. Dan zullen de rampen verminderen, de troebelen tot rust komen, de oorlogs-vlammen uitdooven. Daarheên moeten wij zonder ophouden streven. De verbeelding der dichters heeft de gouden eeuw aan den dageraad van het menschelijk geslacht doen oprijzen, temidden van de onwetendheid en ruwheid der eerste tijden; men had beter gedaan dáár de ijzeren eeuw te plaatsen. De gouden eeuw van het menschelijk geslacht is niet achter ons. Zij is vóór ons uit. Zij bestaat in de voltooiing der maatschappelijke orde. Onze vaderen hebben haar niet gezien, onze kinderen zullen er eenmaal komen. Onze taak is het, hun den weg te banen’. Zóó droomden de Saint-Simonisten onder Napoleon III. De oorlog van 1870 zou hun bewijzen, dat zij zeepbellen voor duurzame werkelijkheid hadden gehouden. Het volk, de mindere man, voor wiens droevig lot de Saint-Simonisten vroeger vooral in de bres waren gesprongen, zag hen daarenboven, nu zij allen rijk en in aanzien waren gekomen, met scheele oogen aan. Hier en dáár mompelde een stakkert, die het in de wereld niet meêliep, een aardigheid van den ‘Figaro’. Het was bij gelegenheid, toen voor de honderdste maal een prospectus van een nieuwe flnancieele onderneming werd verspreid. ‘Zal het u wel lukken? - zeide een of andere snaak tot den ontwerper - Onder uw directie en commissarissen zie ik geen enkel Joodsch bankier.’ - ‘Wees maar niet bang (luidde het antwoord), nooit stond mijn kans zoo goed: ik heb twee Saint-Simonisten.’ Dit was het einde van al deze idealen. |
|