De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
ling, om beide, zoowel Staat als maatschappij, te vervormenGa naar voetnoot1). Op het gebied van den Staat zou die Fransche revolutie een ontzettende uitwerking hebben. Het historische recht werd aan het wankelen gebracht. Overal openbaarde zich de genegenheid, om een Staat te constitueeren, die een rationeel type kon zijn. Men deinsde niet meer terug voor het denkbeeld, om in het politieke van meet af aan te beginnen. Men durfde ten minste in de gedachte of in de verbeelding het volgende probleem aan: gegeven zooveel millioenen menschen, zonder verleden, zonder oude banden of rechten, die zich voor de eerste maal vereenigen; uit die vereeniging een Staat te maken. Niet de historie, maar de Rede moet den leiddraad aanbieden. De Staat, dien men dan verkreeg, zou iets heerlijks wezen. In dien Staat zou een ieder individu volkomen vrij en gelijk aan zijn naaste zijn. Er waren geen collectieve rechten meer, die aan zekeren kring toebehoorden. Er zouden geen rechten meer zijn van de Kerk, adel of gilde, maar enkel rechten van den mensch en den burger. Als mensch en burger zou ieder zijn vrijheid bezitten, niet als lid eener historische corporatie. Ieder burger offerde nu zijn eigen wil aan den algemeenen wil vrijelijk op; egoïsme zou op den achtergrond treden; de Staat werd dan in werkelijkheid een rechts-organisatie der gemeenschap, niet meer middel, maar doel. Doch wilt opletten, hoe abstract dat probleem was. Men bewerkte politieke algebra. Men maakte een ideëel schip van Staat. Het ‘ancien régime’ had daarentegen juist geleerd eerbiediging van het verleden, handhaving van verkregen rechten. De Staat bestond er, als historisch gegeven, uit streng afgebakende kringen. Vaste instellingen waarborgden de continuïteit van het goede in den Staat; wel is waar door middel van privilegies, die aan elken kring in het verleden waren toegestaan, maar voorrechten, die op hun beurt organen van het nationaal leven in den Staat werden. De Fransche revolutie had nu in ééns al die afzonderlijke kringen en cirkels geopend. Men wierp den inhoud dier kringen tot een hoop te zamen en begon in die massa orde te brengen. Men stond als aan het begin der dingen. Die geest doortrilde geheel Frankrijk en na een poos gansch Europa. Men behoeft, om dit te zien, niet te blijven verwijlen bij gebeurtenissen van Parijs. Neen, het eenvoudigste plaatsje van Frankrijk ging denzelfden weg op. Neem bij voorbeeld een klein vlek, dicht bij Autun, Issy l'EvêqueGa naar voetnoot2). Op den 6den October 1789 riep dáár de pastoor Carion het geheele kerspel bijéén. Op zijn voorstel besloot men een nieuw leven te beginnen. Met elkander beraadslaagden zij nu, en stelden een volledige grondwet in 60 artikelen vast. Als echte Solons der provincie reglementeerden zij alles: recht-spraak, krijgs-wezen, politie, voorts bepaalden zij den loop en de breedte | |
[pagina 3]
| |
der nieuwe straten, het ‘alignement’ der huizen, den prijs van het graan, de verschillende boeten, enz. enz. Buiten de kom der huizen zouden op de akkers en velden agrarische wetten door hen worden toegepast, die vastgesteld werden. Men verdeelde de gronden weder met behulp van een notaris en van landmeters. Het oude had immers uitgediend. Het nieuwe tijdperk zou aanvangen. De verkregen rechten hadden afgedaan; men vroeg nu naar het recht, met hetwelk een ieder was geboren. Van den ouden toestand golden de woorden van Mephistopheles: Es erben sich Gesetz' und Rechte
Wie ein ew'ge Krankheit fort;
Sie schleppen von Geschlecht zich zum Geschlechte,
Und rücken sacht von Ort zu Ort.
Vernunft wird Unsinn, Wohlthat Plage;
Weh dir, dasz du ein Enkel bist!
Vom Rechte, das mit uns geboren ist,
Vom dem ist leider! nie die Frage.
Welnu, naar dat recht gingen de tijden na de Fransch revolutie, op staatkundig terrein, het eerst vragen. Maar omdat de Fransche revolutie, alzoo op Staats-terrein geheel het historische recht ontkende, omdat de draad van den vroegeren Staat en het oude recht doorgesneden werd, viel ook, waar de politieke revolutie werd doorgezet, reeds daardoor de maatschappij uit elkander. Het werd, bij het begin der negentiende eeuw, een sociale ontwrichting. Drie groote verbanden of verplichtingen hadden als het ware de oude maatschappij in een gareel te zamen gehouden. Het waren: de tienden aan de geestelijkheid te offeren, de feodale rechten aan den adel te brengen en te betalen, de gilden-regelen in handel en nijverheid na te komen. Welnu, al die drie verbanden werden óf dadelijk afgeschaft, zoo als door de revolutie in Frankrijk geschiedde, òf werden allengs overal stuk voor stuk opgeheven. De gansche oppervlakte en geheel het samenstel der maatschappij veranderden zoo ten éénemale. Werd er ook al in het begin bepaald, dat ten minste een deel der feodale rechten (het kleinste deel) zou worden vergoed of losgekocht, zoo bleek het echter spoedig, dat hieraan de hand niet kon worden gehouden. De kreet weêrklonk ook hier: in het vuur met al die oude papieren. Van-zelf kwam er dus een wijziging in de bezits-toestanden. Er geschiedde een overdracht van goed van den éénen stand op den anderen. Een nieuwe distributie van eigendom werd zoo het gevolg. Op het platte land was dit zeer merkbaar. Vooral en bovenal in Frankrijk. Wel is waar oordeelt men verkeerd, wanneer men meent, dat adel en geestelijkheid dáár alle gronden in handen hadden. Neen, er waren toch reeds zeer vele kleine boeren eigenaars van hun landGa naar voetnoot1). Maar die boertjes konden onmogelijk tot | |
[pagina 4]
| |
eenige welvaart komen, omdat aan tienden en feodale rechten ongeveer de helft en veelal twee derde van de opbrengst van den grond moest worden afgestaan. Telt men nu daarbij op de belastingen aan den koning te betalen, welke belastingen te harder drukten, omdat zij verpacht en geëxploiteerd werden; overweegt men daarenboven, dat die belastingen te zwaarder wogen, omdat adel en geestelijkheid daarin zeer weinig betaaldenGa naar voetnoot1), dan begrijpt men, dat op die wijze de boerenstand niet leven kon. Toch was in de laatste jaren vóór de groote revolutie het aantal dier kleine boertjes iets toegenomen. De adel zelf was armer geworden en had wegens schulden een deel zijner gronden verkocht. Doch al die boeren en boertjes waren dadelijk zóó geweldig belast. Zij bebouwden dus het land, dat zij verkregen hadden, slecht: straks konden zij het in 't geheel niet meer bewerken. Overal was ellende en jammer. Op zulke toestanden komt nu in ééns een milde gift vallen. Allereerst wordt gedecreteerd, dat men geen tienden meer aan de geestelijkheid te betalen heeft. De hooge geestelijke, het rijke klooster, de arme pastoor zullen op andere wijze dan vroeger hun inkomsten moeten zoeken en vinden. Reeds dadelijk, bij het eerste begin der revolutie, wordt bepaald, dat de tiende korenschoof, het tiende beest, dat tot nu toe regelmatig aan de geestelijke heeren kwam, voortaan aan den eigenaar zou blijven behooren. Let op het feit, dat die afschaffing der tienden ook ten goede zou komen aan den adel. Maar daarentegen worden aan den adel even snel ontnomen alle heerlijke rechten, al die cijnzen, al dat schot en lot, al die spandiensten, enz., waardoor de boer altijd weder naar beneden werd gedrukt. Eensklaps was dit alles weg. Een wonderlijk gevoel van verlichting kwam in het gemoed van den Franschen boerenstand. Er kon dus aan welvaart gedacht worden. Al die boertjes begonnen zich te roeren en te werken. Soms kwam sluipend de angst nog in hen op, dat het niet waar was, dat het slechts een voorbijgaand geluk zou zijn, want het adellijk kasteel stond dáár nog altijd dreigend; welnu, dan werd dit kasteel, wanneer het als een vijandelijke burcht zijn torens verhief, verbrand: een ‘Jacquerie’ had plaats. Nu voegde zich nog daarbij de omstandigheid, dat, onder het voortgaan der revolutie, de boeren hun eigendom steeds konden afronden, vergrooten en uitbreiden. Want de Staat ging aan de geestelijkheid haar goederen ontnemen, en onteigende den adel, wanneer de adel zich weêrspannig betoonde. Dus werden op groote schaal gronden verkocht, soms voor een appel en een ei. De boeren konden dus, als zij wat gespaard hadden, land koopen. Frankrijks grond werd voor goed gesplitst. Ieder landbouwer die grond verkreeg en bebouwde, kon nu een welvarende en zelfstandige kracht worden. Hij kon op eigen beenen staan. Zonder | |
[pagina 5]
| |
dat men het bedoelde, ontwikkelde zich onder die boeren een zeer sterk individualistische trekGa naar voetnoot1). In de steden was de verandering en de vervorming in het sociale leven even groot. Trouwens het had den schijn, alsof gelijksoortige misbruiken als op het platte land aldaar waren af te schaffen. Op het platte land toch werd de boer, vóór de revolutie, in geheel zijn bedrijf verlamd en gehinderd door de schattingen en heffingen, die de bevoorrechte standen deden gelden. Welnu, in de steden had een deel der burgerij gelijksoortige privileges. Zij toch, die in zeker bedrijf van handel en nijverheid tot een corporatie behoorden - in welke corporatie men eerst na opoffering van arbeid en geld was gekomen - sloten al de anderen van dat bedrijf, van dien tak van handel uit. De Fransche revolutie zag het kwaad, en meende het op dezelfde wijze te kunnen wegnemen, als op het platte land was geschied. Dáár waren die schattingen en heffingen, de feodale rechten, weggeblazen. Welnu, ook in de steden zouden de gilden verdwijnen. Het op het voetspoor van Turgot's edict van 1776 vastgestelde Fransche decreet van 17 Juni 1791, dat door alle landen werd nagevolgd, was zoo absoluut en negatief mogelijk. Al die gilden en corporaties werden als zoovele citadellen der neringdoende burgerij beschouwd, en tot den grond toe geslecht. Men dacht op die wijze den arbeid vrij te maken. Er was in elke stad een breede rei van inwoners, die slechts verlangden, op dezen of genen tak van bedrijf zich te kunnen werpen, doch die voortdurend werden tegengehouden en gedwarsboomd door die versteende bepalingen der gilden. Het lid zijn van die gilden was een bezit, een eigendom. Dat bezit | |
[pagina 6]
| |
en dat eigendom werd nu overgedragen aan allen. Ieder, die iets te werken en te produceeren had, kon het dadelijk ongestoord en onbelemmerd doen. De ellende, welke in de meeste steden van Frankrijk heerschte, werd juist daaraan toegeschreven, dat de arbeid aldaar niet vrij was. Voortaan zou het anders zijn. Er zou volledige vrijheid voor alle bedrijven en transacties wezen. Een ieder kon werken en verwerken, koopen en verkoopen, wat hij wilde. Ieder die werkte in handel en bedrijf stond voortaan op zich-zelf, hing in de keuze van zijn werk of nering van niemands verlof af, elk arbeidend individu stond hier thans ook op eigen beenen, was meester van zijn eigen lot. Een zuiver individualisme werd hier ingevoerd. Slechts één wet zou voortaan in de wereld van arbeid en nijverheid heerschen: de wet van vraag en aanbod. Zóó dacht men voor de producenten in de steden dezelfde voorwaarden van welvaart gevestigd te hebben, als voor de boeren op het platte landGa naar voetnoot1). Hoe men zich hier bedroog! De Fransche revolutie heeft zich in dit opzicht deerlijk vergist. Zij heeft niet ingezien, dat zij, door haar maatregelen over de gilden, het levens-element van den arbeid, den samenhang in het werk, ondermijnde; de oude bedrijfsorganisatie ophief zonder iets daarvoor in de plaats te stellen; met het misbruik het beginsel zelf aantastte. Zij rafelde de arbeidende maatschappij uitéén. Zij heeft niet begrepen, dat zij, door volledige vrijheid van arbeiden te octrooieeren, in de steden de zwakkere producenten prijs gaf aan hen, die beter toegerust tot de productie togen. Zij had te weinig historischen zin, om in te zien, dat een der beginselen van het gilden-stelsel (al was het kwalijk toegepast) ook was geweest: een organisatie van den arbeid in het belang der economisch zwakkeren. Zij vermoedde niet, dat - nu het terrein vrij en open stond, nu van regeling van arbeidsdag, loonsbepaling, leerlingschap en opleiding in 't ambacht geen sprake verder was - dadelijk een deel van den stand der producenten zou oprijzen, om het andere talrijker, doch zwakker deel te overvleugelen, straks te exploiteeren. Het worstelperk der productie was wel voor allen nu open, doch de één trad geharnast en gewapend in dat perk, en de ander zonder eenig strijdmiddel, veelal naakt en ontbloot van alles. De uitzichten der worsteling om het bestaan waren dus voor al die producenten zoo verschillend mogelijk. Hij die kapitaal had verworven, stond als meester tegenover hem, die slechts arbeid kon aanbieden. De kansen in dezen strijd des levens waren niet gelijk. Op het platte land kreeg de kleine boer in zijn grond een werktuig, en kon hij, als hij bang werd dat dit instrument hem weder werd ontnomen, in misdadigen overmoed, het kasteel van zijn vroegeren heer verbranden - het kasteel toch was een volmaakte overbodigheid - maar wat was | |
[pagina 7]
| |
er in de steden te doen tegen de overmacht van het kapitaal? Onzin was het, daartegen op te staan, om het te vernietigen, want het kapitaal was en bleef de eerste noodzakelijke levensvoorwaarde van den arbeid. De questie der beschikbaarstelling van het kapitaal, en dus der inkomstenverdeeling, bleef dus dreigend onopgelost hangen. Al werden vele bezits-toestanden in de steden door de Fransche revolutie gewijzigd, al was er ook hier eigendoms-overdracht, zoo werd toch in die steden het groote probleem der arbeids-questie verkeerd gesteld. Belanghebbenden en uiterste volksleiders in Parijs zagen het dadelijk. De metselaars deden hun protest hooren, toen men de gilden wilde afschaffen, en Marat's ‘L'ami du Peuple’ nam dadelijk in zijn blad de verdediging op van den ouden ‘Corps de métier’Ga naar voetnoot1). Te sterker klemde dit, omdat met de schrapping der gildeverbanden tevens opgeheven werd het recht van vereeniging der arbeiders. Artikel 2 van het decreet van 1791 luidde aldus: ‘De burgers van een stand of beroep, de ondernemers, zij die open winkel houden, de arbeiders, de gezellen van een of ander vak, kunnen, wanneer zij zich te zamen bevinden, geen voorzitter of secretaris of penningmeester benoemen, geen registers houden, geen besluiten nemen of te zamen raadplegen, noch reglementen maken over hun vermeende gemeenschappelijke belangen’. Vereeniging der arbeiders voor hun aangelegenheden was voortaan een misdrijt, werd tot coalitie, samenspanning, gestempeld en in gansch Europa zwaar gestraft. De arbeiders werden tegenover elkander in geïsoleerde positie gebracht. Zij mochten zich niet aanéénsluiten. Zij waren in lossen, onsamenhangenden toestand gekomen. Geen schakel verbond hen. Tegelijk met den knellenden band was aan den arbeider ontnomen de schragende en steunende verbinding. Alles werd in de productie gebaseerd op een streng individualisme. Elk arbeidende persoon moest maar zien hoe hij er kwam, op zich zelf. Met den elleboog moest hij den ander maar naar achteren stooten. Voorwaarts in de worsteling, was de leus voor een ieder. Naar den buurman behoefde men niet om te zien. Ieder dreef voortaan op eigen wieken. Associatie met de kameraden werd niet toegelaten. Het vrijheidsevangelie, dat de Fransche revolutie aan de arbeiders bracht, was dus, wat het wezen en den vorm van het werken betreft, hoofdzakelijk een negatief beginsel. Het begrip, dat men vrij, zonder gilde-verband, mocht werken, beduidde, dat men niet mocht leunen op zijn buurman, niet met den buurman in den arbeid gemeene zaak mocht maken. De éénige gezonde verhouding, waarin men stond tegenover den buurman, was die van mededinging, van wedstrijd en antagonisme: eigenbelang en concurrentie waren de spillen waarom de arbeidende samenleving voortaan zou draaien. Gemeenschap en vereeniging waren verouderde en verlamde hefboomen. | |
[pagina 8]
| |
En terwijl de ideeën nu in de arbeids-sferen werden gegoten en begonnen te gisten, greep daar op het einde der 18de eeuw een geweldige transformatie in de voortbrenging van goederen en waren plaats. De productie-verhoudingen wijzigden zich in Europa. De stoot kwam uit Engeland. Dáár had Arkwright het werktuig om te spinnen saâmgesteld, dáár had Watt de kracht van den stoom bespied en aan den mensch onderworpen. Weldra werden werktuig en stoom tot elkander gebracht. Het werd de machine. Een element, dat een demonischen invloed zou oefenen op de tot nu toe min of meer kalmen gang der productie. Het ijzeren werktuig, door stoom gedreven, vermenigvuldigde op duizendvoudige wijze den vroeger moeitevol door handen volbrachten arbeid. De natuurkrachten werden zooveel mogelijk aan de machine onderworpen: zij deed voortaan het zware werk en de arbeider kwam op de tweede plaats. Doch die machine drong nu, overal waar zij post kon vatten, het handwerk, het ambacht en den kleinen burgerstand op zijde. Het klein burgerlijk bedrijf moest zich tot voortbrenging in het groot omvormen. Het werktuig raakte weg uit het huis van den arbeider of gezel, om als groote machine eigendom te worden van den kapitalist voor wien de arbeider een vreemde, een cijfer was: een stand van loon-arbeiders kwam op, geheel afhankelijk van de werkgevers. En die arbeiders groeiden in aantal. Arbeidsverdeeling: dat is verdeeling van de ééne taak in talloos kleine fragmenten van het geheel, maakte het mogelijk zeer velen tegelijk binnen het door de machine in beweging gezette arbeids-samenstel aan 't werk te zetten. - Die ontwikkeling van het kleine bedrijf tot de massale productie en tot ze zwellende massale arbeiders-cijfers is nu de heerschende trek van den maatschappelijken gang in het begin der negentiende eeuw. De kracht die in het nieuwe productie-middel, de machine, schuilde, deed de voortbrengende machten onstuimig opbruisen. De rustige rust van het door de geoefende hand gedreven ambacht van vroeger was voorbij. De beteekenis van den arbeidenden werkman werd minder en minder; daarentegen trad overweldigend in de industrie op den vóórgrond de kracht van het kapitaal, dat allereerst de gelegenheid aanbood de machine op te stellen en vervolgens de menigte van arbeiders, op elken trap der productie, aan die machine hechtte en bond. Dat kapitaal wist door een uitstekend daarvoor ingerichte rechts-organisatie de machts-positie, welke 't reeds vanzelf innam, te bevestigen, en straks, bij de verdeeling van het door de machine met de arbeiders tot stand gebrachte product, zich het leeuwendeel toe te eigenen. En, ziedaar, de nieuwe kracht der door 't kapitaal aan te schaffen machine trad nu op in het tijdstip, toen door het zoogenaamde vrijheids-beginsel der Fransche revolutie overal de oude productie-vormen der gilden voor de arbeiders werden verbroken. Van de nieuw in het leven geroepen toestanden der werklieden zou nu de patroon, die in het bezit van een machine was gekomen, een verbazingwekkend en ontzettend gebruik gaan maken. Hij klonk de van elkander losgemaakte arbeiders (in figuurlijken zin) | |
[pagina 9]
| |
vast aan zijn machine. De fabriek met de machine werd voortaan het éénige middelpunt en houvast der industrieele arbeiders. Bouwde de ondernemer een fabriek, dan werd de omgeving dier fabriek, voorzoover zij arbeid in die werkplaatsen vond, vervormd tot den stand van fabriek-hoorigen. En de arbeiders stonden - daar onderlinge vereeniging onmiddellijk met den sterken arm van den Staat werd bedwongen - weerloos tegenover den patroon, waar het hun belangen betrof. De gilde-inrichtingen, die vroeger verbindingen waren waarin de arbeiders zich voegden, lagen als verbroken schakels ter neder. Het werd een wilde voortbrengings-wijze, een ware concurrentie-jacht. Niet wat het gezin van den arbeider, maar wat de ‘industrie’ eischte, besliste over alles, ook over het lot van vrouw en kinderen dier arbeiders. De patroon vond geen kracht van weêrstand tegenover zich. Hij had niet met de groep arbeiders, maar telkens slechts met het individu-arbeider te doen. Hij-zelf kon zich desnoods met zijn mede-patroons verstaan over het te geven loon in de fabriek, maar als de arbeiders zich wilden verbinden om niet dan tegen een vast bedrag in geld te werken, dan viel dit onder de strafwet. Arbeid toch was een koopwaar en op de vrije prijs-schommeling der beweging van vraag en aanbod mochten de arbeiders geen pressie uitoefenen. Aldus leerde de nieuwe economische wetenschap. Met het begin der negentiende eeuw vestigde zich dus in Europa de groote, door stoom gedreven industrie. De fabrieken verrezen overal met haar lange schoorsteenen. De arbeiders-wijken schaarden zich dáár omheên. Oogenschijnlijk scheen alles een ontplooiing van de macht van den arbeid. Het resultaat der productie verbaasde den geleerden onderzoeker, die de statistiek in tabellen opmaakte. De industrieelen schenen maar altijd op enormen schaal veel geld te winnen. Maar de arbeider zelf, die in de fabriek werkte, begon allengs te voelen, dat hij sterk achteruitging. Het was hem alsof zijn gevoel van eigenwaarde hem gaandeweg werd ontnomen. Door de verfijnde, kunstige samenstelling van het werktuig werd de taak van den arbeider hoe langer hoe eenvoudiger. Door de geweldige arbeids-verdeeling, waartoe de machine aanleiding gaf, werd zijn werk hoe langer hoe monotoner en dommer. Ten gevolge van het feit, dat de machine altijd-door kon blijven arbeiden, werd de arbeider, nu slechts toevoegsel der machine, ook zoo lang mogelijk aan het werk gehouden, dus overwerkt. Daar de machine toch eigenlijk het werk deed, en in de meeste gevallen de spieren van den man overbodig bleken, werden al zeer spoedig de onrijpe arbeids-krachten: de vrouwen en kinderen, door den patroon in de fabriek geleid en aan den arbeid gezet. Die vier omstandigheden hadden te zamen 't gevolg, om, in de plaats van den vroeger zedelijk vrij ontwikkelden, verstandigen, knappen handwerkstand, in de arbeiders-districten op te kweeken de massale bende van het fabrieks-volk: mannen, vrouwen of meiden en kinderen. Die massaas hadden niet veel anders aan te bieden dan lichaams-kracht in de verschillende trapsgewijze afdaling, van wat de man, of de vrouw of het kind kon werken. | |
[pagina 10]
| |
Hun hersens waren ongeoefend, hun gemoederen vereelt, doch hun armen en handen waren dan ook het éénige wat men van hen vroeg: ‘hands wanted’. Zij werden de door de groote industrie opgeroepen proletariërs der negentiende eeuw. Men kreeg dus voor den arbeid in de steden deze tegenstelling. Aan den éénen kant hoopte men vaag door de vrijheid van den arbeid tot vroeger ongekende welvaart te komen, aan den anderen kant zag men de zwarte vlek der arbeidende proletariërs hoe langer hoe grooter worden. Al naarmate men, in het begin onzer eeuw, hetzij op het ééne lid, hetzij op het andere deel dier tegenstelling meer uitsluitend zijn blikken vestigde, was men optimist of pessimist. In het brein der socialisten, die wij in dit deel gaan behandelen, wordt de pessimistische trek allengs overheerschend. Toch trachten zij nog de twee tegenstrijdige, elkander bekampende en verdringende inzichten in 't begin tot een harmonie te brengen. Eensdeels begrijpen zij, dat in de maatschappij der toekomst alles op arbeid en op arbeid alléén moet worden gevestigd. Het boekje van Sieyès: ‘Qu'est ce que le tiers état?’ had het, naar hun inzien, indertijd goed uitééngezetGa naar voetnoot1). De eerste kieswet der Fransche revolutie, de wet van 22 December 1789, had ook, volgens hen, aan dat beginsel een voortreffelijke legale wijding gegeven, door te bepalen, dat slechts hij een actief burger van den Staat mocht heeten, die een directe belasting betaalde van drie dagen arbeidsGa naar voetnoot2). Dit noemen van den arbeids-dag in zulk een wet beschouwden ook zij als een profetie der toekomst. Zij wilden de gansche ordening van den Staat op den arbeid der burgers doen rusten. Zij wilden den arbeid oppermachtig maken, gelijkheid bevorderen, door progressieve belastingen op de weelde te leggen, overal de parasieten van den maatschappelijken arbeid bekampen en vervolgen. Doch, terwijl zij dat begrepen, terwijl zij op hun beurt zich konden verblijden in de vermeerdering der productie, daar het grootere resultaat van den arbeid de hoop deed koesteren van hoogere schatting en waardeering, die zulk een produceerend leven verkreeg, - zagen zij anderzijds den afgrond van ellende, waarin op den laagsten trap van den arbeid de fabrieks-bevolkingen in de steden, die allengs voor de arbeiders ware ‘jammersteden’ werden, verzonken; zagen zij tevens de onvastheid van den toestand der arbeiders zelven. Die twee feiten der 19de eeuw: de trapsgewijze verlaging der fabrieks-arbeiders en de onzekerheid van hun verdiensten, trokken hun aandacht, vooral, omdat die feiten samenhingen met algemeene ontwikkelings-fases der maatschappij zelve. Dat diezelfde talrijke | |
[pagina 11]
| |
arbeiders nu eens in de fabrieken werden geroepen, dan weder, als de wereldmarkt een andere plooi nam, meedoogenloos werden weggestooten, dat met den band van weleer ook de grondslag van onderling vertrouwen tusschen patroons en werklieden verbrak, - dat waren productie-voorwaarden, waarmede zij geen vrede hadden. Tegenover het spel der fijne deducties van de economie, kwamen zij met die feiten: zware keien, aandragen. Zij deden meer. Begrijpende, dat de Fransche revolutie hier op dit sociale terrein te-kort geschoten was, poogden zij ja, in de eerste plaats den twijfel op te wekken, of de geheele maatschappelijke ordening wel rustte op grondslagen van recht en rechtvaardigheid, maar deden zij verder hun best vormen te bedenken, die tot betere organisatie der maatschappij konden leiden. Die vormen zijn soms zeer zonderling en fantastisch. De ééne vorm blijkt allengs nog minder goed te zijn dan de andere. Maar onze socialisten geven den moed niet op. Zij meenen, dat ergens iets te doen valt, dat ergens een ideaal te bereiken is. Zij werken plannen uit, stapelen combinatie op combinatie; zij zoeken samenhang en orde te brengen op een terrein, waar zoovele vroeger gebonden krachten zijn ontketend; zij wenschen het isolement der armoede op te heffen; de dorheid der maatschappelijke samenleving met wat liefde te verlevendigen: zij construeeren een utopie. In hun plannen nu wordt door hen het collectieve begrip weder vastgesteld tegenover het door de publieke opinie geprezen en verdedigde individualisme. Het idee der gemeenschap wordt door hen gehandhaafd. In zooverre nu dat denkbeeld der gemeenschap op den achtergrond werd geschoven door de wijsheid van den dag, zijn de plannen der socialisten, èn reeds op zich zelven, èn vooral met het oog op de economische theorieën van hun tijd, uiterst belangrijk. Wat zij uitwerken is echter nog slechts een flauwe deining der socialistische stroomen in sommige inhammen en kreken van het weêrbarstig economische terrein; de felle branding tegen de dijken der burgerlijke maatschappij komt later. |
|