Beelden en groepen
(1892)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 422]
| |
De macht der taal.Rede ter opening van het XXste Nederlandsen Taal- en Letterkundig Congres, 16 September 1887. Ik keet u welkom in Amsterdam. In het Amsterdam onzer dagen, het hart van ons land, waar statig en sierlijk de grachten zich ronden, waar achter het groen der iepen de bruinroode huizen schuilen der handeldrijvende, voorwaarts schrijdende burgermaatschappij: - in het Amsterdam der XIXde eeuw, dat u en ons des te meer waard is, omdat het nog altijd de trekken en lijnen, de kleuren en schaduwen bewaart van de stad der zeventiende eeuw, waar de reeders en kooplieden hun stoute zetten waagden, waar der schepen vloten uitzeilden, waar de mannen der wetenschap hun denkkracht inspanden, waar de schilders tooverden met licht, waar Vondel zong. Inderdaad, omdat het welhaast driehonderd jaren geleden is, sinds Vondel het levens-licht zag, zijt Gij allen juist hier gekomen, om, bij het herdenken van het derde eeuwgetij van Joost van den Vondel's geboortedag, hier het twintigste Nederlandsche taal- en letterkundig Congres te houden. In Vondel's naam komen wij hier samen aan Amstel en IJ. En over Vondel peinzende, denken wij aan onze taal, aan de veerkracht en frischheid, die zij in Vondel's mond bezat, en die zij - God lof - behouden heeft en voor altijd bewaren kan. Ter opening van dit Congres wensch ik eenige oogenblikken uw aandacht te bepalen bij die taal. Ik wensch eenige opmerkingen in het midden te brengen over haar macht. Wat de taal vermag, doch tevens wat zij van ons eischt, is het onderwerp mijner zeer korte toespraak. | |
[pagina 423]
| |
I.Wij gaan uit van de stelling, dat de Germaansche taal, en dus ook de onze, leeft, een eigen inwendig leven heeft. Wat wij spreken of zingen is niet der nachtegalen slag, altijd rein, altijd zuiver, maar altijd dezelfde, sinds de eerste Meimaand de aarde verkwikte. Neen, de klanken en woorden, die van onze lippen vloeien, vervormen zich telkens, ontwikkelen zich, en worden welhaast, zonder dat wij bijna ons goed daarvan bewust zijn, een eigen schepping, een eigen organisatie, een zelfstandige orde met eigen samenhang en eigen levens-voorwaarden. Het doet denken aan de groeikracht der natuur: aan een woud, waar allerlei stammen oprijzen, allerlei struiken en heesters bloeien, allerlei kruiden en planten in het mos schuilen of langs de stronken zich slingeren, en waar hoog in de lucht, op de twijgen, de vogelen zingen. Steekt uw hoofd in dat bosch, in dien levenden bladerenkroon, snuift den woudgeur op, proeft op de tong het bittere sap en het bloed der eikentakken. Gij zult u doordringen van de gedachte, dat gij tegenover zelfstandig leven staat. Zóó is het met de taal. Het is geen verzameling van gemaakte woorden, geen kabinet van afgepaste en afgesloten klanken en vormen: neen, dat alles leeft en wordt en groeit. Vangt dat leven op uit den mond van het volk. Hoort naar het eenvoudige volks-lied, dat, in zijn natuurlijke bekoorlijkheid en soms betooverende kleur, door tonen en klanken weet uit te drukken, wat er in het diepst der ziel van een volk omgaat. Nooit heeft Vondel frisscher dicht geschreven, dan toen hij zijn Wiltzang, zijn loflied op de vogels, afluisterde van de lippen zijner tijdgenooten: Waer groeien eicken te Amsterdam
O kommerzieke Beurs......
Wij vogels vliegen, warm gedost,
Gerust van tack in tack.
Wij zaeien noch wij maeien niet,
Wij teeren op den boer.
Als 't koren in zijn aeren schiet
Bestelt al 't lant ons voer......
Wie nu een vogel worden wil
Die trecke pluimen aen.
| |
[pagina 424]
| |
Toen hij zulke liederen schreef, ging hij met volle graagte te gast op de Nederlandsche taal. Hij zette de zwellende vruchten, de perzik en de druif, aan den mond, en de droppelen van het geurig sap stroomden hem langs knevel en lippen.Ga naar voetnoot1) Hij nam de woorden en spreekwijzen op, terwijl zij in groei waren. Hij plukte ze van alle kanten. En onze eigenaardige woorden, onze taalvormen, onze klankschakeeringen, bogen zich als van zelven naar hem toe. Onze taal ontplooide zich voor hem in al haar rijkdom, haar gloed en haar schoonheid. In vrije speling, in bonte mengeling, in krachtvolle verscheidenheid, uitte zich het leven dier spraak. In weelderigen, ja kwistigen groei ging het voort. Soms drongen de woorden in zwermen op hem aan en overvielen zij hem links en rechts. Dan stelden zij zich weder samen en ontleenden aan de verbinding soms geheel nieuwe beteekenis. De taal zelve was voor hem een bezielde, levende, groeiende, wordende schepping. Trouwens in die taal ligt scheppend vermogen. Een natuurlijke scheppings-kracht, die sterker werkt dan berekening of overleg van kamergeleerden. Zeer zeker is de taal een historisch gewrocht en ondergaat den invloed der tijden. Verouderde en verkalkte vormen laat zij achter zich. Doch het heden wortelt in het verleden en wordt eerst door vroegere lotgevallen duidelijk. Maar de vormende kracht, die in haar is besloten, drijft de taal vooruit. Het wordt een voorwaarts spoedende stroom, een immer vlietende bron eener levende volksspraak, waaruit een ieder zich laaft. En de veerkracht van die taal draagt het volk en kan de natie opheffen. Ziet dat volk dan om zich heên, wil het een oogenblik nadenken, dan bespeurt het, welk een rijkdom het bezit in al zijn woorden en vormen en zegs-wijzen. Het zijn wel geen tastbare voorwerpen, die vluchtige klanken, maar desniettemin beelden van een onstoffelijken geest; en wel levende beelden. Zij zouden in een galerij zijn op te nemen. En die wensch, eerst haast onmerkbaar gevoeld, wordt sterker en sterker. Wij allen hebben dat verlangen gekend. Wij wilden onzen rijkdom weten en waardeeren. Wij wilden bezitten een schatkamer van onze taal. Dat hebben onze Congressen begrepen, en als hoogste, schoonste taak gesteld: den stoot te geven aan het tot stand brengen van een Woordenboek der Nederlandsche Taal. | |
[pagina 425]
| |
Als zulk een wetenschappelijk Woordenboek gereed was gekomen, zou eerst recht zichtbaar en voelbaar wezen, welk een rijken schat ons volk in zijn Nederlandsche taal bezat. Een muséum zou zijn opgebouwd van even groote waarde als het tooverachtig Rijks-muséum hier ter stede, waarin onze schilderwerken der 17de eeuw, onze Rembrandt met al zijn evenknieën, zijn geplaatst. In de galerijen van dit taalmuseum zouden als dierbaarst kleinnood, dat onze natie bezit, de kunststukken onzer taalvormen worden tentoongesteld. Ieder leergierige kon zich dan te goed doen aan het bezichtigen en genieten van dien rijkdom van kunstgenot. Ieder kleine burger zou dan het bewustzijn verkrijgen, dat hij van goeden huize was, en dies met wat meer fierheid zijn weg gaan. Gij wildet, Mijne Heeren, dat die schatkamers werden in orde gebracht. Gij zaagt rond, of niet één uit uw midden de geestkracht en den moed zou hebben, om voor u allen het werk te doen. Velen boden zich aan om in commissiën werkzaam te zijn: ieder wilde wel een klein fragment bearbeiden. Maar gij zaagt uit naar den éénen man, die hier zou bevelen, die voor allen zou optreden. En ziet: een man werd gevonden, die uw aller opdracht ging volvoeren, en reeds een deel van dat werk, van dien bouw van het taalmuseum, heeft volbracht. Wij buigen voor hem het hoofd. Het is onze Matthijs de Vries. Eerbiedig begroeten wij hem. Terwijl wij allen redeneerden, en onder het genot van een roemer wijn feestdronken instelden, en juichten en krakeelden, en wenschten en betoogden - deed hij het werk; eenvoudig-weg, als een gewoon lid in onze burgermaatschappij, die het hem opgelegde werk volbrengt, zonder om te zien. Hij gaf het voorbeeld en torste den last. Toch is hij in geheel zijn wezen en omgang een der onzen. Hij plaatst zich niet ter zijde, maar hij is in waarheid een dier poorters, van wie Pieter Corneliszoon Hooft in zijn glansrijke geschiedenis spreekt, geen ‘edelboortighe of riddermaatighe’ mannen, maar in het algemeen ‘klein achtbare’ personen, met burgerlijke zeden en gewoonten, doch die, zoodra het noodig was, het musket grepen en hun leven stelden in dienst van het land. Trots allerlei tegenwerking eener in ons land in dit opzicht zoo kortzichtige staatkunde, heeft hij het werk kloekmoedig begonnen: de grondslagen en muren van het gebouw | |
[pagina 426]
| |
verrijzen reeds boven den grond, en één eerste machtige zaal staat reeds in al haar luister gereed, en schittert ons in de oogen. Gij, Mijne Heeren, houdt niet op hem aan te moedigen, hem aan te vuren, en uwe staatslieden te overreden, hem het werk gemakkelijker te maken. Want wat hij daar bij elkander brengt is de ziel der natie, is de natie zelve. De natie zelve, in al wat zij gedacht, gepeinsd, gedroomd, gevoeld, gebeefd, gezucht, gewanhoopt, gejuicht en gejubeld heeft. Het gansche innerlijke leven van onze volken, zooals zij dat in de taal hebben uitgedrukt, gaat tusschen de kolommen van het woordenboek ons voorbij. Het geeft geen regels, maar slechts vormen. Het zegt slechts bij uitzondering: zoo moet het zijn. Maar gewoonlijk vermeldt het: zoo was het, zoo is het. Voor de toekomst vertrouwe men op het scheppings-vermogen der taal zelve, die evenals de natuur blijft groeien, die, als men haar laat begaan, willekeur en grillen uitsluit. Van een wetboek van afgepaste vormen en klanken, van afgesloten regels - zooals onze Fransche naburen dat in den ‘Dictionnaire de l'Académie’ bezitten - is dus geen sprake. Onze taal draagt haar wetten in eigen boezem, en verruimt of krimpt de banden in, wanneer de levens-omstandigheden zich wijzigen. Zij zet zich uit, zij laat nieuwe verbindingen toe, verdelgt nu en dan wat verdord of zonder gehalte schijnt, zij strooit nieuwe levens-kiemen, zij weeft altijd voort, Teeder en met liefde zien wij haar zoo aan het werk. Met dankbaren eerbied treden wij haar te gemoet: wij noemen haar met den schoonsten naam, dien wij kennen: moedertaal. En die moedertaal is de uitdrukking en het onderpand onzer nationaliteit. Wat ons Vlamingen en Hollanders als twee zonen van één stam doet erkennen, dat is de moedertaal. En voor gansch Europa, ook voor geheel de geleerde wereld, willen wij het weten, dat wij broeders zijn. Ik herinner mij een treffend oogenblik, waarin dat uitkwam, een oogenblik, dat ik met des te meer vrijmoedigheid even durf herdenken, omdat onze Matthijs de Vries ook toen een hoofdrol vervulde. Het was in Februari 1875, in de Leidsche Senaatskamer. Alle Hoogescholen van Europa kwamen dáár, door hun afgevaardigden, de feestvierende Leidsche Universiteit begroeten. Het was een luisterrijke stoet. Het Duitsche rijk alleen had zich laten vertegenwoordigen door achttien | |
[pagina 427]
| |
Universiteiten. Geen land in Europa bleef achter. En al die academies naderden nu één voor één, in de personen hunner afgevaardigden, hoffelijk dengene, die dáár als Prorector Leiden vertegenwoordigde, Matthijs de Vries. Deze had in het oud-latijn hen allen toegesproken, zóó bevallig, dat het was, alsof zijn gedachten in een kleed van breed, zacht plooiend fluweel waren gedrapeerd. Voor iedere natie had hij een woord gehad. En die natiën kwamen hem danken, plechtig, statig, met rede en perkamenten rol. Doch toen de stoet, die hem voorbijging, ook de groep toevoerde, die de Belgen omvatte - zij werden geleid door Nypels uit Luik en door Heremans uit Gent - hielden deze geen rede: zij dankten slechts, in tegenwoordigheid van al die geleerden uit Europa, den Prorector van Leiden, dat hij de kiesche beleefdheid had gehad, bij de opnoeming der vreemde landen, die aan Leiden professoren of studenten hadden gegeven, België niet te noemen: ‘want België en Nederland zijn - zoo spraken zij - één in geest, één in liefde, al zijn zij staatkundig gescheiden.’ Dit, Mijne Heeren, is ook voor een deel een uitvloeisel van de macht der taal. | |
II.Wat eischt nu onze taal van ons? Zij heeft slechts één eisch. Zij verlangt dat wij zelven leven. Wij moeten leven, wil onze taal waarlijk vooruitgaan en bloeien. Het was Pieter Corneliszoon Hooft, die de uitdrukking gebruikte van ‘de spraakmakende gemeente,’ en die, door dat kernachtig woord, als met één trek het onderwerp omschreef en verduidelijkte. Inderdaad, al het denken en gevoelen, al het handelen en streven, al het lijden en verblijden van elk tijdperk eener geschiedenis, openbaart zich in de taal: het is telkens het volk van het oogenblik, hetwelk die uitdrukkingen, waarvoor de taal vatbaar is, die de taal aanbiedt, opneemt en stempelt. Mits er dan slechts leven in het volk zelf zij. De vluchtige ontstoffelijke klanken krijgen eerst hun waarde en beteekenis door het gebruik, dat het volk daarvan maakt. Dan eerst worden de klanken waarachtig woorden. Volk en taal werken dan beiden | |
[pagina 428]
| |
op elkander in. Het volk geeft zijn merk. Maar het volk, de gemeente, moet een bedrijvig, oorspronkelijk volk zijn: geest en gemoed hebben. Dommelt het in, en gaat het half slapend, half wakend zijn gang, dan kwijnt ook de taal: haar levenskiemen worden dan niet opgewekt, de woorden worden dan geen scherp geslagen munten meer, het zijn de gladde, afgesleten schellingen, waarvan Sterne spreekt. Is echter een geest van kloeken noesten arbeid over een volk gevaren, dan is het verwonderlijk, hoe de taal in eens gaat bloeien en tieren. De woorden ondergaan een ontwikkelings-loop. Ik wil nu niet eens spreken van uw Vlaamsche liederen of onzen Geuzenzang. Doch denkt aan de dagen, toen ons Noord-Nederlandsch volk in de zeevaart iets beteekende. Toen toonde ook onze taal, dat zij leven had. Voor elke wending der schepen, voor elke uiting der matrozen, had zij een woord. Op onze zeilschepen klinkt nog steeds zuiver Hollandsen u in de ooren. Het zout der wateren doortrekt de taal, en het zee-sop schuimt over den scheeps-praat. Wat heeft Huygens indertijd een geestig gebruik gemaakt van die scheepspraet, toen hij in 1625 zijn groet aan Frederik Hendrik (‘moy Heintje’) bracht, daar Mouringh was te koy ekropen,
en wat is dat antwoord van dien Frederik Hendrik hartig en teekenachtig: Dutten? Wacht, dat most ik schutten
Bin ick angders dien ick bin;
'k Hebb' te langh om Noord en Zuijen,
Bij den baes te roer estaen,
'k Hebb' te veul gesnor van buijen,
Over deuse muts sien gaen.
En hoe heeft Cats alweder het hart van ons volk gestolen, toen hij de zee bezong in tonen, hier en daar aan het eigen psalmgezang der gemeente verwant: Seehelden, wacker volk, peckbroeken, rappe gasten,
Op, ruckt nu wederom de vlaggen van de masten....
De see en haer gevolgh daer syt ge toe gewent,
Daer is uw eygen huys, uw eygen element....
| |
[pagina 429]
| |
De see die heeft u eerst den vyant leeren slaen;
De see maeckt u gevreest oock by den Indiaen;
De see brengt voordeel in, en bout hier groote steden,
De see verryckt het land, en dat in verre leden;
De see maeckt dat het lant den vyant overwint,
Gy daerom bout de see, zoo Gy het lant bemint.
De spraakmakende gemeente gaf zelve die woorden van pekbroeken, rappe gasten, van het bouwen der zee enz. aan de hand. De dichters en schrijvers hadden hier slechts te volgen en op te rapen. Elders - terwijl een kloek volk bezig was de polders van Purmer en Beemster droog te leggen - kwam op het gebied van den waterstaat en van het dijkwezen een geheel nieuwe oorspronkelijke taal naar boven, die vlijtig door het volk werd gebruikt. Nog zijn de regelen, die toen werden gestempeld, thans als leuzen in gebruik. Ik herinner slechts aan het: ‘Dien het water deert, die het water keert’, en aan de menigvuldige variaties van den ouden feestdronk: ‘Op de wielen, op de kielen, op den rand van het land’. Bilderdijk had die waterstaats-taal zoozeer in merg en been opgenomen, dat hij in zijn versbouw bijna met een waterbouwkundige kan worden gelijkgesteld. Onze Beets weet er iets van, die al de dijk- en polder-termen zoo scherp en geestig heeft afgeluisterd. En let wel op, dat die gansche vorming van zulk een taal voor een grooten levens-werkkring - als bijv. den waterstaat - en haar schikking of aanpassing op de verschillende voorwerpen en handelingen, bijna in stilte gaat, zonder geraas of geschal. Dat worden en ontwikkelen van een taal gaat zoo rustig in het werk. Eensklaps, zonder dat men het geboorte-uur heeft bespied, staat het woord dáár voor u. Een woord vol leven en frischheid. Een woord dat op pooten staat, een bezield iets, een schoon bewerktuigd lichaam voor een gezonde levenskiem. De schrijvers en dichters hebben nu niet anders te doen, dan die sappige en beenige volks-taal over te nemen en te gebruiken. De spraakmakende gemeente was hun slechts wat vóór. Zij die schrijven - willen zij zelven iets beteekenen - hebben de volks-spraak slechts op den voet te volgen. Zij moeten van die gemeente drie eigenschappen overnemen. Vooreerst den eenvoudigen kinderlijken zin, die zich bepaalt de natuur af te luisteren. Dit is niet zoo gemakkelijk als het schijnt. Wij spannen ons in om te denken, doch zelden om te luisteren. Wij zijn allen in | |
[pagina 430]
| |
onze gedachten en zinnen veel te conventioneel geworden: wij hebben allen een min of meer gekleurden bril: wij zien zoo dikwijls scheef en scheel: wij hooren zoo slecht, vangen ternauwernood fijnheden der taal of schakeeringen der klanken op, omdat ons gehoorvlies aan allerlei geschetter gewend is. Doch de besten onzer weten ook weder goed te luisteren, en danken daaraan den warmsten handdruk van hun volk. Ik noem slechts Conscience en Cremer, beiden bij oogenblikken zoo trouw, zoo zoet. - Dan is noodig volkomen oprechtheid en waarheid. Ook dit is weder niet zoo gansch licht. In onze negentiende eeuw is een machtig element van taalbederving uit het oogpunt der waarheid: een phyloxera in het groot: en dat zijn onze parlementen. Hun geknutsel is gebouwd op schijn en vorm. Zij noemen dat werk handelingen en compromissen. In waarheid is het modderen met de taal. Zij spreken zoolang van ‘geachte’ leden, liefst als zij volks-vertegenwoordigers bedoelen, voor wie zij geen achting koesteren: zij dringen zoo lang, zoo dikwijls allerlei fictiën en formules zich op: dat zij allengs omgeven zijn van een spinneweb van onware vormen en termen. O parlementen, o praat-colleges, wat hebt gij - en uw volgers en schildknapen de kranten - op uw rekening, waar het de taal betreft! Uw fraaist Ciceroniaansch gebabbel weegt niet op tegen een enkel koninklijk woord. Bij wijlen doet uw rumoerig gebeuzel slechts naar ééne zaak verlangen - ik spreek uit 't oogpunt van de taal - naar diepe stilte, hooghartig zwijgen. - En naast de oprechtheid moet er liefde of haat zijn. Het volk weet dat: heeft lief of haat. Het wil kleur en warmte. Niets heeft aan ons taalgevoel zooveel kwaad gedaan, als die vereffenings- en gelijkmakings-theorie, die een tijdlang nogwel een kenmerk van beschaving heette. Wat men werkelijk verkreeg was een oppervlakkig droge toon, een dorre bekrompenheid, een vale grauwe tint, en een onbevallige opgeplakte éénzelvigheid. De rijkgekleurde wereld was gesloten. Doch de niet altijd goedige spraakmakende gemeente wees op haar manier hier weder den weg. Zij verjoeg met een verkropten vloek den braven regelmatigen verstandigen Hendrik en al zijn middelmatige consorten. Het volk vraagt gevoel en desnoods drift. In dien zin werken dan volk en taal op elkander in. Op die wijze ontvangt de taal van het volk, dat haar hanteert, kracht en stevigheid. | |
[pagina 431]
| |
Maar meer nog is noodig. Om tot haar volledige ontwikkeling en ontplooiing te komen, om waarlijk macht te hebben, heeft de taal niet slechts behoefte aan een bedrijvig, werkzaam, energiek volk: maar die taal roept telkens naar geesten van grooter afmeting, naar eersten in rang, naar mannen van hoog allooi, naar leiders. De taal vraagt het leven in zijn sterkste spanning, zijn diepste innigheid, zijn breedsten zwaai. De taal vraagt - en die vraag heeft zoo krachtig melodieus eens (in 1850) hier te Amsterdam geklonken, in deze zelfde zaal, van deze zelfde plaats, op het tweede Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres - zij vraagt: ‘Geef mij één groot man, één slechts; ‘Exoriare aliquis!’ en ik zal U ontwikkeling van spraak en letterkunde geven.’ Inderdaad: dien hebben wij noodig. Wij hebben noodig den man, die een edelen hartstocht in de ziel van ons volk weet te wekken. Dan komt al het andere van-zelf met hem. Dan is de stoot gegeven. Dan verheffen zich alle vermogens van de natie, dan weergalmt de breede en vroolijke lach van den levenslust, dan schamen zich de parlementen, dan worden zij weder een goede volks-vertegenwoordiging, dan voeleu handel en verkeer opwekking, dan heeft de krijg bezieling, wijl het een offer voor het vaderland is, dat men brengt, dan juichen kunsten en wetenschappen. Want de groote man, die de taal tot haar hoogsten luister in een tijdvak brengt, moet van-zelf wezen een vertegenwoordiger van zijn tijdvak, een man, in wien de rijkste eigenschappen van een volk zich als het ware concentreeren en accentueeren. Hij is immers de oorspronkelijkste man van het tijdvak: de man, die niet slechts een schaduw is van het groote in het buitenland, maar die een eigen ziele-leven heeft mede te deelen, en de ziel van zijn volk weet op te heffen. Hij zij een denker: en zijn proza rukke vooruit als een leger, dat met korte snelle stappen voortschrijdt. Volzinnen scharen zich aanéén als gelederen. Woorden flikkeren als bajonetten in de zon. De grond dreunt onder den gelijkmatigen stap. En het komt op u aan, dat leger. Het krijgvoerend proza staat tegenover u, ontwikkelt zijn liniën, buigt zijn kolommen, zwenkt, overwint en maakt u tot zijn volger. Want het zijn de goedgeoefende soldaten der gedachte: zij strijden | |
[pagina 432]
| |
tegen de dommelende middelmatigheid, tegen het oppervlakkig nabauwen van buitenlanders, tegen moedeloosheid en geblaseerdheid en scepticisme. Hoort, uit het prozaleger van mijn held klinkt u tegen levens-moed en arbeids-lust. Zijn forsche greep houdt uw wankele schreden staande. Hij stapt voort als een leeuw. Hij steunt, versterkt en staalt u. Zijn ernst komt over u, de ernst der rede, getemperd door het gemoed. Hij overreedt u om de vadsige rust te haten. Hij zet u aan tot onrust, tot de werking en strijd en wrijving van groote krachten, groote gedachten, groote ondernemingen. Prikkelend, ontwikkelend en bezielend werken zijn woorden. Hij schrijft de taal, bij voorbeeld van het jaar 1637, der Statenvertaling van den Bijbel, het schoonste, meest forsche en toch soms teederste proza, dat ons land ooit heeft gehad. Hij spreekt, ja hij spreekt, zooals ik, jonge knaap, mijn meester Martinus van der Hoeven op dit Congres in 1850 heb hooren spreken, toen stil en bevend van aandoening allen als overweldigd nederzaten, bij het hooren der ontvouwing, dat de Nederlandsche natie van binnen zich moest hervormen en van binnen rijk en welvarend moest worden. Zóó spreekt de denker: en de dichter, dien onze taal oproept, gaat nog veel verder. Hij poogt niet ons te overreden of te overtuigen: neen, met zijn reuzen-armen omvat hij ons, en voert hij ons als op vleugelen naar hooger sfeer. Zijn oogen schieten vuur. Zijn woord is muziek. Zijn taal is ‘het reusachtig orgel, dat, beurtelings zingend, trillend, bruisend, kweelend, smeekend, smachtend, schaterend en klaterend, onweerend en onweerstillend, kermend en jubelend, stervend en weder herlevend, in eindelooze melodieën al de tonen van menschelijk gevoel en verbeeldings-kracht doorloopt.’Ga naar voetnoot1) Maar doorloopt met een bepaald doel. Het is den dichter niet voldoende, om enkele stemmingen weêr te geven; neen, hij heeft iets te zeggen, hij heeft gedachten, de hoogste gedachten, aan zijn volk mede te deelen. Hij kent de hartstochten van zijn volk, om ze te veredelen. Hij heeft de wanklanken gehoord, om ze tot een oplossing te brengen. Hij beveelt schrik en medelijden, afschuw en bewondering. Hij openbaart de diepste en fijnste opvattingen van het schoone en verhevene. Hij wil | |
[pagina 433]
| |
groote kunst. Hij brengt in vervoering en sleept de geesten mede, naar boven. Hij bekommert zich niet om volks-gunst. Hij zweeft - adelaar die hij is - koninklijk over rots en gebergte, over beemden en bosschen. En terwijl hij zijn roeping volgt, blijkt hij meester te zijn van zijn taal, gelijk van zijn onderwerp, beheerscht hij de taal, zonder ooit haar geweld aan te doen. Wat zoek ik te beschrijven? Wij gedenken hier het geboorte-jaar van Vondel, den oudsten en rijksten van onze dichters. In Vondel nu had onze taal in de zeventiende eeuw den dichter, dien zij liefhad. De adel van zijn karakter wedijvert met den rijkdom van zijn genie. De gloed en liefelijkheid zijner dichtergave wordt begeleid door zijn scherp vernuft en degelijke kennis. Maar niets haalt bij zijn tooveren met de Nederlandsche taal. Hoe gevleugeld zijn de woorden! Hoe frisch zijn de vormen, waarin de beelden bij hem zijn vervat! Wat huwt zich de klank aan de beteekenis zelve der woorden! Men hoort en voelt de natuur leven en weven in zijne liederen en reizangen. Heeft ooit in Nederlansch dicht het water melodischer geruischt dan in Vondels verzen? Gij denkt aan den rei uit den Noach: Zou het al zincken en vergaen:
Waer bleef de zwaen,
Waer bleef de zwaen?
Hij grijpt in het gemoed van zijn volk. Heeft ooit een Nederlandsch dichter zijn volk zulk een blos in het gelaat gejaagd, als toen hij zijn lied op Oldenbarneveld aanhief: Hadt hij Hollant dan gedragen
Onder 't hart.....
Toen deed de dichter de moedertaal getuigen tegen het verdwaasde vaderland. | |
[pagina 434]
| |
III.Moedertaal en Vaderland: tusschen die twee spijlen beweegt zich mijn toespraak. Maar het begrip ‘moedertaal’ is toch nog van wijder omvang. Zoovelen wij hier zijn, wijzen wij niet op hetzelfde vaderland: maar allen hebben wij één moedertaal gemeen. Den kring van die moedertaal uit te breiden is onze leus. Onze congressen hebben tot nu toe voor een ieder duidelijk gemaakt, dat, bij volle eerbiediging der staats-grenzen, onze Dietsche stam in de taal overal zich kan aanéénsluiten. Mijn gansche betoog heeft geen andere strekking dan goed te doen inzien, dat - indien wij werkelijk maar leven, indien er pit in ons steekt - onze taal nog een schoone toekomst heeft. Ons taalgebied is zoo klein niet. Staats-grenzen zijn op dit gebied waarlijk niet de lijnen of palen van afscheiding. De hoofdvraag is slechts, of wij maar wakker blijven. Ons Noord-Nederland heeft in dat opzicht historisch misschien een fout begaan, is zwakker gebleven dan het behoefde. De Oranje's zagen het wellicht beter in dan onze regenten-familiën. Gij herinnert u, dat de Oranje's - de vier groote eerste prinsen - altijd hun best gedaan hebben, ons land zoo mogelijk aan de Oostzijde uit te breiden. Oost-Friesland en het Kleefsch-Geldersche was een tijdlang in hun bezit. En zeker: wanneer die politiek door de Staten-Generaal krachtig was gesteund, zou er aan de landzijde een vrij wat steviger Noord-Nederland zijn gekomen. Er was daar aanleiding genoeg, om onze taal te doen aannemen. In de zestiende eeuw sprak men er bijna denzelfden tongslag. De wederdoopers uit Leiden en Munster spraken dezelfde spraak. En twee eeuwen lang - in de 17e en 18e eeuw - zag men in die streken zoozeer op tegen de macht en rijkdom der Republiek, dat onze taal gemakkelijk overheerschend had kunnen worden. Ik herinner mij nog zeer goed uit mijn kindsche jaren - ik woonde in Nijmegen - dat in Kleef het Hollandsch de taal der vermogende rijke lieden was. Dit alles is verloren, omdat in de zeventiende eeuw onze regenten, tegenover de landpolitiek der Oranje's, de staatkunde | |
[pagina 435]
| |
der zee, de heerschappij van den Oceaan, met het bezit der koloniën in het verschiet, deden zegevieren. Is het een dwaling geweest, dan is het de meeste glorie-rijke dwaling geweest, een fout, die wij nog altijd weder zouden begaan. Maar een feit is het, dat in Europa ons taalgebied daardoor iets is verkleind. Daarentegen wierpen diezelfde regenten, met den zwaai eens zaaiers, de kiemen van onze taal in Oost-Indiën, in Noord-Amerika en in Afrika. Het is heden mijn taak niet te ontleden, waarom Nieuw-Amsterdam niet heeft kunnen stand houden tegenover Nieuw-York: maar wel is het mijn dankbare plicht, u er op te wijzen, dat in Afrika - dank zij de stoere, niet genoeg te waardeeren veerkracht der Boeren in den Transvaal - de kansen weder schoon staan, om ons taalgebied uit te breiden. Kon dáár in Zuik-Afrika een ‘grooter’ Nederland stand houden, welk uitgebreid veld zou er dan voor onze schoone en smijdige moedertaal zijn veroverd! Met spanning en schaamtegevoel over onze eigen zwakheid en kleinzieligheid, volgen wij in Noord-Nederland steeds de kloeke daden van onze broeders dáár in Afrika. Hun scherpe schoten hebben dubbel doel getroffen: zij hebben den Engelschen vijand tot staan gebracht, en ons zelven opgewekt uit onze zeurige staatkundige atmosfeer, uit de modder van onze zelfgenoegzaamheid. Godlof: enkele kloeke mannen hebben dit jaar onder ons voor het eerst wat practische hulp, wat meer dan woorden, aan die Boeren kunnen aanbieden. Ik geloof, dat onze taal de namen van die mannen zal onthouden. Wanneer eens een groot vrij volk dáár bloeiend zal leven: wanneer het scheppings-vermogen van onze taal dáár fier zich kan ontplooien: wanneer een dichter dáár opstaat om de daden van dien volkstam te bezingen: dan zal het ons duidelijk worden, wat wij - waarlijk niet door eigen werken en inspanning - gewonnen hebben. De macht der taal zal dan een triomf vieren. Maar wat droom ik! Niet naar Afrika heb ik thans mijn blikken te wenden. Ik heb de hand te reiken aan u, mijn Vlaamsche vrienden. Ook gij hebt te strijden gehad, om in uw schoone gewesten de rechten van uw taal te doen handhaven. Er bedreigde u een vijand, die, in naam der staatkunde, u wilde beduiden uw trouwhartige taal te verlaten, om de internationale diplomaten-taal | |
[pagina 436]
| |
van het fransch voor goed als een soort van nationale taal te gebruiken. De politiek uwer regeering was over het algemeen een knappe vooruitziende staatkunde, en er was eenig uitzicht, dat uw eerste koning Leopold uw denkwijze ook in dit opzicht zou plooien. Zoo dachten vóór veertig jaren de geleerden in Europa, die het volk niet kennen. Hoe bedrogen zij zich! Waar de moedertaal eens door het kind is gestameld, door den jongeling en het meisje bij het ontwaken der levens-lente is gesproken, daar ruimt zij nooit de plaats. De taal heeft niet alleen macht: zij is een macht. Bij ons wist een Gerrit de Clercq vóór veertig jaren de toekomst beter te duiden. ‘Dat in een democratisch land als België - zoo schreef hij in 1847 - de Vlaamsche beweging moet zegevieren, behoeft bijna geen betoog’. Wij voegen er niets bij: slechts dit ééne: in Augustus 1887 sprak voor het eerst uw troons-opvolger, de jonge prins Boudewijn, te Brugge, den Vlamingen in het Vlaamsch aan. Dit is een teeken des tijds, dat wij hier in Holland met groote vreugde begroeten. De besten onzer waardeeren uw Vlaamsche beweging zeer hoog. Terwijl wij soms, wanneer wij aan zekere eigenliefde toegeven, onze meer ingetogen karaktertrekken zouden willen dekken door den naam van onzen grootsten schilder Rembrandt, die wel is waar met het licht penseelde, maar overigens zoo weinig kleuren op zijn palet gebruikte, die vooral in concentratie van kracht zijn kunstgeheim zocht: - hebben wij steeds in u, o Vlamingen, de zonen van den kleurrijken Rubens begroet. Hij is altijd en in alles uw meester. Boven allen steekt hij bij u uit, de veelzijdige, grandiooze, onstuimige, forsche, gezonde, kwistige, onuitputtelijke, ongedwongene, uitbundige, luisterrijke, lyrische, zwierige Rubens. Bij hem ook wel de realistische trek: maar vooral koloriet en glans: een zin, om de wereld en haar vreugde lief te hebben: een zintuig, om het uitwendige, het uiterlijke goed op te vatten en weer te geven. Al schildert hij keer op keer den hemel: wat klampt hij zich vast aan de aarde, en maakt hij zich daarvan meester! En die aarde is voor hem Vlaanderen. Hij neemt dat Vlaanderen in zich op met al de sympathieën, die zijn land in de zestiende en zeventiende eeuw had, met zijn catholieke overlevering, met zijn eerbied voor vorstelijk gezag. Op alle punten onderscheidt hij zich van | |
[pagina 437]
| |
zijn Hollandschen broeder en evenknie in het Noorden, die van gansch andere beginselen in het leven uitgaat. Maar op zijn beurt weet hij een even sterk oorspronkelijke bladzijde in het boek der kunst te beslaan. Hij zet in zijn schilderijen alles in leven en in gang. Als in hartstochtelijken rhythmus schijnt alles zich te bewegen. De teekening is even stout als breed. En in den volkomensten overvloed en volheid worden kleur en licht over alles uitgegoten. Daar is iets schallends in zijn schilderijen. Men meent er waarlijk soms den klank van den klaroen in te hooren. Vergeeft mij deze uitweiding. Ik wilde slechts even aangeven, in welk licht wij u hier zien, vertegenwoordigers der Vlaamsche beweging: en tevens als met een trek verduidelijken, welke hoop wij op uw bouwen. Gij zult niet tevreden zijn met den zoo flinken aanloop, dien uw letterkunde in de laatste vijftig jaren genomen heeft. Gij zult voortwandelen op den weg, door Ledeganck, Conscience, Tony Bergmann, van Beers betreden, en gij zult nieuwe kleurrijke beelden ons voortooveren. Uw letterkunde der toekomst moet een lichtende streep der vreugde worden, der heerlijke vreugde, dat men op Gods vruchtbare en schoone aarde mag leven. De tijden van weemoed zijn voor u ook voorbij. Gij zijt krachtig geworden en daarom zult gij zingen. In ons Holland is men wel soms eenigszins bang voor den luidruchtigen Vlaminger, en gij Vlamingen zijt ook wel eens bang voor den ietwat stemmigen Hollander. Wij willen niet uitmaken wie gelijk heeft. Of neen: wij meenen, dat beiden recht hebben, dat beide richtingen elkander aanvullen, en dat de Noord- en Zuid-Nederlandsche geest naast elkander, elk voor zich werkend, eendrachtig, te zamen, het heerlijk kleed van onze Dietsche taal zullen gaan ontrollen. De macht der taal brengt beiden te zamen, al blijft de staat hen scheiden. Als schoon symbool der toekomst, heb ik begroet het tafreel, dat mijn oogen hier te Amsterdam in October 1883 zagen. Wij stonden op de bocht van de Heerengracht, waar die deftige huizen met het volle geboomte zich het statigst in het water weerkaatsen. Daar schoot een open hofrijtuig ons voorbij naar de Spiegelstraat, en in die koets zaten naast elkander, vriendschappelijk sprekend, onze beide koningen, van Nederland en van België, die, in hun houding, de eendracht verzinnelijkten der roemrijke oude zeventien gewesten, van Vlaanderen en Holland. | |
[pagina 438]
| |
Wij in Holland hebben uw geestdrift voor onze taal soms zoo noodig. Als in de armen der weelde opgevoed, versmaden wij soms uit baldadigheid en baloorigheid onze eigen schatten. Wij spreken en schrijven soms slordig. Wat meer zegt: zien wij niet soms, dat onze geleerden, om een ijdele populariteit na te jagen, in vreemde talen gaan schrijven, nu eens Fransch, dan eens Duitsch? Het doet mij in de verte denken aan de smadelijke verloochening van onze nationaliteit door een Alma Tadema. En deze nu Engelsche schilder verliest in allen geval niets van zijn kunstenaars-grootheid. Maar niet alzoo de schrijvers. In vreemde taal zich uitend, geven zij werken, die als de achterzijde van schoon tapijtwerk er uitzien. Wij hadden een geestig geleerde in Leiden, die vóór een viertal jaren gestorven is: wij bedoelen professor Dozy, den hoogleeraar der geschiedenis. Hij was een man vol smaak en humor, oyerweldigend geleerd en toch tintelend van geest. Schreef hij soms stukken, dan wist men niet wat men meer zou bewonderen, zijn vast oordeel, zijn zekeren blik, zijn bijtende satire of zijn puntig Nederduitsch. Welnu, ter wille van zekeren grootheids-zin; ging hij een zijner degelijkste werken in het Fransch schrijven, en - de zeer rijkbegaafde auteur moest weldra ondervinden, dat de geur van zijn arbeid was vervlogen. Andere geleerden volgden hem toch na, vergetend de gulden woorden van Staring, die ons opwekte, liever zóó te schrijven, dat andere natiën ons moesten vertalen. Beteekent het waarachtig iets, wat wij schrijven, dan zal men ons vertalen, of nog liever onze taal leeren, om ons te lezen; gelijk men thans weder Noorsch leert, om Ibsen en Björnson te verstaan. Maar vernedert men zichzelf in zijn taal, dan gelooft niemand meer aan onze eer en aan onze kracht. Ons eigen taalgenie laat ons zelf in den steek. Want gij, o Nederlandsche taal - ook dit behoort tot uw macht - weet u te wreken. Wij echter willen, moedertaal, u blijven dienen met al ons vermogen. Wij willen uw wenken opvangen, aan uw frischheid ons verkwikken, aan uw kracht ons sterken, aan uw teederheid ons overgeven. Help gij ons, waar wij voorwaarts ons spoeden. Gij leeft immers, frisscher en rijker, naarmate wij zelven met wat meer bezieling voortschrijden. Herinner ons, dat gij in uw bloeitijd ons op elk gebied der letterkunde wist te verrassen. | |
[pagina 439]
| |
Dat geen bede te innig, geen bevel te dringend, geen zucht te zacht, geen lach te gul was, of gij wist een diepe, barsche, smeltende of schalksche uitdrukking daarvoor te geven. Herinner u, dat gij het vroolijke oorspronkelijke lust- en blijspel ons gaaft, als verpoozing na het inspannend dagelijksch werk. En voorts: verblijdt ons allen weder met zang en klank. In Vlaanderen en in Holland zal dan onder het werk, aan den disch, aan den huiselijken haard, uw taalmuziek weêrklinken. |