Beelden en groepen
(1892)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 402]
| |
Mr. H. Jacobi.
| |
[pagina 403]
| |
bleven. In dien korten tijd werkten zij altijd met zeker ‘feu sacré’, begeerig om, wat ook later met hen gebeurde, een goeden naam te Haarlem achter te laten. De heer de Vries had daarbij aan de griffie een afdeeling gevonden, waarmede zijn scherp en ordelievend hoofd niet dadelijk raad wist, doch die hij voor dat doel gebruikte. Het was de afdeeling der statistiek. Het Koninklijk Besluit van 5 November 1858 toch had - krachtens art. 162 der provinciale wet - in de verschillende provinciën de oprichting van bureaux voor statistiek geregeld, en wèl op deze wijze, dat aan elke provinciale griffie ééne afdeeling tot zulk een statistisch bureau zou worden ingericht, en dat aan het hoofd daarvan, met den rang van commies, een in de statistiek ervaren man zou worden gesteld. Bij die afdeeling zou dan al hetgeen de statistiek der provincie aanging worden verzameld en bewerkt. Tevens zou aldaar, hetgeen ten behoeve van de algemeene statistiek des Rijks ter griffie te doen was, verricht worden, overeenkomstig de bevelen te dien aanzien door den Minister van Binnenlandsche Zaken te geven. Zóó had het Koninklijk Besluit gedecreteerd. Doch het was gemakkelijker met een pennestreek neêr te schrijven, er zal aan het hoofd van zulk een afdeeling een in de statistiek ervaren man gesteld worden, dan juist dien man te vinden. De heer de Vries ten minste vond dien ‘statisticus’ niet dadelijk. Hij moest zich tevreden stellen een jonkman aan te stellen, die met goede voornemens voor de statistiek was bezield, en die beloofde zich zelven ‘al doende’ tot een statisticus te vormen. Aan dien ‘veelbelovenden’ jongeling werd dus opgedragen al wat maar eenigszins naar statistiek geleek, en tijdelijk al die werkzaamheden, waarvoor de andere afdeelingen lust noch krachten hadden. Kreeg een der overige commiezen een langdurig verlof tot herstel van gezondheid, dan moest daarenboven de ambtenaar der afdeeling statistiek klaar staan om in diens plaats in te springen. Was dit alles niet juist de methode om een voortreffelijke statistiek te krijgen, zoo was het echter wel het middel, om jonge mannen van goeden wille ten sterkste te ontwikkelen. Schrijver dezes erkent dankbaar dat het jaar - Juli 1860 tot Augustus 1861 - toen hij op die wijze werkzaam was aan het gouvernement van Noord-Holland, voor hem een der aantrekkelijkste jaren van zijn leven is geweest, een jaar, | |
[pagina 404]
| |
waarnaar nog dikwijls zijn herinneringen vluchten. De heer de Vries wist met een opwekkend woord de eerzucht te prikkelen; en de geschakeerde reeks van onderwerpen, die de ambtenaar der statistiek boven zijn gewoon werk te behandelen kreeg, verdreef alle insluipende gewoonten van sleur en routine. Doch al had steller dezes ook tot taak de volkstelling van Noord-Holland voor het jaar 1859 te ordenen en te resumeeren, al mocht hij zich met de borst toewijden aan het tot harmonie brengen der cacofonieën van de telling van Amsterdam: - een statisticus, dat moest hij zich zelven met schaamte bekennen, was hij niet geworden. Goede Hemel! Wat zag die statistiek van Amsterdam er uit, nadat ze nog wel door de zeef der griffie van Noord-Holland had geloopen! Een blos van schaamte kwam over mijn wangen, wanneer ik dacht aan de cijfers die nooit klopten, niettegenstaande al mijn kunstige becijferingen, en in weerwil van al het buitensporige werk der zeer buitengewone hulp-assistenten, die ik voor het verkrijgen van dat resultaat had gekregen: een aanspreker, een gewezen schuitenvoerder met zijn zoon, een vroegeren bediende uit een bakkerswinkel! Op mijn beurt deed ik dus mijn hoffelijke afscheidsbuiging voor de machthebbers der griffie, vooral ook, omdat de hoofdambtenaar, wiens werk ik tijdelijk vervulde, de heer van Vladeracken, terug was gekomen - en ik vertrok naar Amsterdam, waar ik secretaris van de Kamer van Koophandel werd. Bij mijn afscheid vroeg mij de heer de Vries als laatsten dienst aan de griffie, of ik hem niet een opvolger in mijn betrekking kon aanwijzen, ditmaal zoo mogelijk een wezenlijk statisticus. Ik bedacht mij een oogenblik en noemde mijn vriend Jacobi. Gedeputeerde Staten stelden hem dadelijk aan tot adjunct-commies aan de afdeeling Statistiek. | |
II.Ik had Jacobi gekend aan het Athenaeum te Amsterdam. Hij was een jaar ouder dan ik, doch was een jaar later student geworden, omdat zijn vader hem eerst tot handelsbediende had willen opleiden. De vader was zelf in Amsterdam | |
[pagina 405]
| |
werkzaam in den handel, op zeer bescheiden voet. Zijn hoofdbetrekking was die van boekhouder voor enkele grootere kantoren of aanzienlijke lieden. Het gezin leefde zeer zuinig op de Vijzelgracht over het Walen-weeshuis. De zoon, op 21-jarigen leeftijd student geworden, bleef de eerste jaren in stilte en als in de schaduw. Allengs begon echter de aandacht zijner tijdgenooten op hem te vallen. Zijn figuur trok de opmerkzaamheid. Het is waar, hij liep, door een gebrek aan het been, eenigszins hinkend, doch zijn oogen flikkerden van vuur als hij zijn pleit verdedigde. Hij had iets artistieks. Hij teekende goed, hij beoefende de muziek, richtte zelfs een muziekgezelschap op, het onder de studenten beroemde ‘Taddera-Djing’, maakte een vers, stelde pittig, disputeerde flink, en plakte gezellig met de plakkers. Doch voor één ding was hij bepaald in de wieg gelegd: hij was de geboren secretaris van alle studentenvereenigingen. Het is ondenkbaar zich een beter secretaris te willen voorstellen dan Jacobi was. Hij schreef vooreerst een keurige hand. Voorts was hij man van orde zooals geen ander. Hij rangschikte alles wat onder zijn bereik viel. Een woest en wild dooréénliggend archief van een met de noorderzon naar elders vertrokken voorganger werd in een omzien door hem geregeld. Nooit heb ik meer in mijn leven zulke notulen hooren voorlezen als die Jacobi wist te dichten. En daarbij had hij de gaaf, dadelijk alles, wat hij opving, las of opmerkte, in het juiste etiket van zijn brein te brengen. Dat brein was als een piano. Als hij het instrument gebruikte, klopte elk hamertje op den juisten toon. In het studiejaar 1856-1857 waren wij beiden in den studenten-senaat gekozen: hij als abactis, niemand kon hem dit betwisten, ik als rector. Het was een druk, woelig jaar. Voor het eerst - na zeer veel jaren - zou het Amsterdamsch studenten-corps eens groote feesten wagen te vieren, bij gelegenheid van het 225-jarig bestaan van het Athenaeum. Natuurlijk maakte Jacobi bijna alles in orde: zijn geheel gezin werkte mede; zijn vader gaf raad, zijn zuster borduurde een vaandel voor den optocht van het corps. Een tooneelvoorstelling, een muzieksoirée, een weidsch souper in Frascati met alle professoren en reunisten: Jacobi wist alles te organiseeren; hij bedacht voor allen nieuwe ‘insignia’: hij genoot vol-op. Maar dit gold alleen het uiterlijke. Voor de ziel van het ‘corps’ maakte hij ook alles in orde. | |
[pagina 406]
| |
De rommel der archiefstukken van den senaat, die tot nu toe in een groote kist op een der zolders van het Paleis van Justitie, waar de Academische bibliotheek huisde, was verstopt, werd geschift en op orde gelegd. In den Studenten-Almanak van 1858 gaf hij een keurig bewerkt overzicht van de handelingen van den Senaat, die den tegenwoordigen voorafging, den Senaat ‘Ne Praeter Modum’ (1818-1821). Hij wist uit dat archief een ‘reglement voor den rouw’ op te duiken, dat onder ons allen een ‘succès de fou rire’ had. Hij deed het verleden voor ons herleven. En als om te toonen dat hij ook het tegenwoordige begreep, ging hij die Amsterdamsche studentenmaatschappij, waarin hij leefde, in haar verschillende typen schetsen en teekenen, hij schreef voor den Studentenalmanak van 1857 zijn stuk getiteld: ‘Bordonomia.’ Elke studenten-generatie heeft haar min of meer vermaard gedicht of artikel. Voor de onze in Amsterdam is dit het stuk van Jacobi geweest over de ‘halsboorden.’ Al de verschillende typen uit onze studentenwereld werden in dat opstel satiriek weêrgegeven uit het gezichtspunt der boorden die zij droegen. De aristocraat, de democraat, de jager naar populariteit, de ‘fanfaron de vice’, de blokker, de peinzer, de fantast, de ploert - zij gingen allen voorbij onze oogen, allen werden geteekend: dat wil zeggen van allen werd alléén en uitsluitend de halsboord beschreven, maar daarin hun karakter neêrgelegd. Of de boord stijf de kin omsloot, of breed en los over het vest was geworpen, of weder met een klein randje achter de jas uitkeek, of opstaande scherpe punten, of zachte ronde omtrekken had - dit alles besliste over iemands geest, aanleg en gemoed. Het is een éénig curieus stuk! Nog altijd is het voor mij een genot het te herlezen. Ik vond het toen en nog altijd zóó knap geschreven, dat ik slechts weinig uit de studentenliteratuur daarmede op één lijn kon stellen. Van het stuk zelf had echter mijn arme vriend Jacobi maar weinig genoegen. De slachtoffers zijner luim vormden een groot ‘monster-verbond’, en Jacobi werd met impopulariteit gestraft. Hij was hier niet op verdacht geweest, en zag eenigszins verwonderd op. Toen hij bemerkte dat het ernst was, kwam er een eenigszins bittere trek op zijn gelaat. Men kon dus zelfs als student - al was het in de geestigste, fijnste vormen - niet alles zeggen. Hij weet 't aan zijn beschei- | |
[pagina 407]
| |
den afkomst, dat men hem zoo links kon laten liggen: hij werd voor 't eerst jaloersch op hen, die, om welke reden ook, een door niemand betwisten voorrang in de studentenmaatschappij innamen. Hij ging hard werken in de rechtswetenschap. Straks - het was het jaar 1859 - trok hij naar Utrecht om dáár aan de Academie iets meer positief het recht te kunnen bestudeeren. Den 20sten Juni 1859 promoveerde hij er in de rechten op een heldere, bondige en goed geschreven dissertatie over ‘het misdrijf van verduistering van staat en de vervolging daarvan.’ Na zijn promotie leidde hij gedurende een tweetal jaren het leven van een jong advocaat te Amsterdam, die praktijk en werk zoekt. Hij kreeg de gewone faillissementen van arme kruideniers en winkeliers te behandelen, de gewone wetsovertreders te verdedigen, de gewone twistende echtelieden te scheiden. 's Avonds laat - zoolang ik in Amsterdam woonde - zag ik hem dikwijls in het gezellige, roezige en rookerige bierhuis van Pulsers in de Warmoesstraat. Dáár, op onze vaste plaats, aan de achterste tafel van het pijpen-lâ-vormig lokaal, vlogen de uren voorbij in vroolijken kout. Ieder vertelde van zijn waarnemingen en ondervindingen van den dag, en Jacobi wist met zijn kaustieken geest alles te peperen en te kruiden. Hij was eerst wat stil, als de dikke Pulsers, of een van zijn twee zusters, hem zijn eerste glas bier bracht, doch weldra look zijn blik op onder het opwekkend gescherts der anderen. Dan verdedigde hij allengs zijn paradoxen en was hij de geänimeerdste van allen. Op mijn aansporing vooral begon hij te schrijven. Hij zond mij, toen ik naar Haarlem was verhuisd en ook voor den heer A.C. Kruseman het Zondagsblad redigeerde, in December 1860 een bijdrage voor dat blad. Het was een overdenking van zijn advocaten-bedrijf, en behandelde, naar aanleiding van een zoo even verschenen fransch werkje, de positie van het Openbaar Ministerie en van de balie. Hij wilde - met volkomen erkenning der verdiensten der ambtenaren van het Openbaar Ministerie - dat wat meer waardeering werd geschonken aan de verdedigingen der jonge advocaten. ‘Men vergete niet, dat er juist in de jeugdige verdedigers een frisch element ligt, dat vaak heilzaam kan werken om een soort van wantrouwen in de menschheid te bestrijden, dat zich zoo licht vestigt bij mannen, die dag aan dag den blik werpen in de | |
[pagina 408]
| |
ziel van 't booze deel des volks. Ook van de jonge balie zijn pleitredenen te hooren vol van den gloed der innigste overtuiging.’ Ik had Jacobi ook ingeleid in den kring der redacteuren van ‘de Gids’, onder wie ik vrienden telde. Vooral Joh. C. Zimmerman gaf zich veel moeite om hem tot ‘essayist’ te vormen. Toen ten tijde was in ons land aan de orde de afschaffing der accijnzen in de gemeenten. Den 18en Juli 1860 was daaromtrent - overeenkomstig het voorstel van den minister Frère-Orban - een wet uitgevaardigd in België, die in veler oogen een model voor ons land kon zijn. In den kring der redactie van ‘de Gids’ achtte men die wet echter een bepaalden misgreep. Tegen het equivalent (de vorming van het gemeente-fonds) zooals die wet het samenstelde, had men overwegende bezwaren. Toen men in ‘de Gids’ naar iemand omzag die deze wet zou kunnen ontleden, en in haar waarde en fouten kon toelichten: viel Zimmerman's oog op Jacobi. Alles werd tusschen hen beiden besproken, overlegd en het resultaat was, dat in het nummer van ‘de Gids’ van Juni 1860 het uitgebreide en inhoudrijke artikel van Jacobi verscheen, met den titel: ‘Een afschrikkend voorbeeld op het gebied der belastingen.’ Het stuk, hoewel geschreven met het oog op een toenmalige vraag des tijds, laat zich nog altijd zeer goed lezen. Hoofdzaak is voor Jacobi natuurlijk ‘het gelijktijdig regelen van rijks- en gemeente-belastingen’, en voorts ‘het vervormen van alle indirecte belasting in directe, met volledige vrijheid echter, zoowel voor de gemeenten als voor den staat, om den grondslag dier directe belasting te regelen.’ Wat de directe belasting betreft, ook deze moest, volgens Jacobi, alleen hem treffen, die ze betalen wilde: die van de voordeden, welke de staat, de gemeente, hem voor den prijs dier belasting aanbiedt, gebruik maken wilde. Wie zich ontberingen wilde getroosten, wie, 't zij gedwongen, 't zij vrijwillig, minder genot smaakte van de voordeelen der maatschappij dan anderen, zou bij een goede directe belasting ook minder te betalen hebben dan anderen. Dat men het zóó nog niet inzag, lag hierin, dat de bestrijders der directe belastingen zich altijd richtten tegen de slechtste van alle directe belastingen, die Jacobi evenzeer afkeurde als zij, tegen de inkomsten-belasting namelijk, die iemand verplichtte meer te betalen dan hij wilde genieten en dus onbillijk, die de kapitaalvorming belette en dus onstaat- | |
[pagina 409]
| |
kundig was. Maar van een goede directe belasting, die geheven werd naar de mate van het genot dat men in de samenleving smaakte, in evenredigheid dus met de vertering, kon men een dergelijke fout onmogelijk beweren. De grief van Jacobi tegen de Belgische wet was deze, dat zij niet goed doordacht was. ‘De hoofdzaak voor Frère-Orban was geweest iets tot stand te brengen. Wat men nu eigenlijk tot stand had gebracht, daarover meende men zich niet al te zeer te moeten bekommeren, want zoodoende zou alle herziening wel een onmogelijkheid worden.’ Met een beroep op een betere school, en een beter belasting-programma - hij noemde hier Gladstone - besloot Jacobi zijn studie. | |
III.Jacobi aanvaardde in den herfst van 1861 de betrekking van adjunct-commies aan de afdeeling Statistiek der Provinciale Griffie te Haarlem. Hij zou tot aan zijn dood, dus gedurende ruim dertig jaren, aan dat Gouvernement blijven werken. De bevordering aldaar bleef niet uit. Toen in den zomer van 1862 de heer Mr. G. de Vries Az. het griffierschap der provincie verliet voor een plaats in den Raad van State, werd Jacobi's onmiddellijke chef, de heer Mr. C.J. van Vladeracken, griffier. Jacobi werd nu chef der afdeeling. Hij bleef het, totdat hij (in 1872) zelf griffier der Staten werd. Tien jaren lang is hij dus de onmiddellijke leider der Statistiek in Noord-Holland geweest. Met hart en ziel wijdde hij zich aan die taak. Zijn voorgangers waren altijd zeer tevreden geweest, als ander werk naast den statistieken arbeid hun was opgedragen. Zij bewerkten bij voorkeur de gemeentelijke strafverordeningen, de waterschapskeuren, en de andere zaken van administratieven aard, welke aan die afdeeling werden toebedeeld. Jacobi onttrok zich uit den aard der zaak niet aan die opdracht, maar gaf, zoolang hij chef der afdeeling was, den voorrang aan het statistieke werk. Twee eigenaardigheden als chef der afdeeling statistiek ontwikkelden zich nu allengs bij hem. De eerste was deze, dat hij in de praktijk een groot waar- | |
[pagina 410]
| |
deerder en verdediger werd van het Koninklijk Besluit van 5 November 1858, waarbij de provinciale bureaux van statistiek waren geregeld en bevestigd. Hij vond deze organisatie uitnemend. Hij ging niet mede met hen, die deze provinciale bureaux een tusschengeschoven raderwerk noemden, een tusschenhand, die in ons klein vaderland voor de bewerking der statistieke opgaven onnoodig en ongeschikt was. Integendeel: hij vond deze hierarchie in het ‘corps’ der ambtelijke statistici voortreffelijk. Het bureau der provincie deed een nuttig werk, door voor zijn hem toegewezen gewest aldaar de gegevens te rangschikken en te controleeren, vóórdat deze aan de bewerking der rijks-ambtenaren werden overgeleverd. En bovenal het provinciaal bureau werd zóó een stevige oefenschool en bolwerk der statistiek. Hij werkte dus in zijn bureau met lust aan den periodieken arbeid van de statistiek van het onderwijs, het armwezen en den landbouw. Hij ontwierp een statistiek der gemeente-financiën. Hij zette op touw een statistiek der spaar- en leenbanken. Hij hield uiterst nauwkeurig toezicht op de jaarlijksche samenstelling van het provinciaal verslag. Hij ging - toen die tijd aanbrak - geheel en al op in voorbereiding en bewerking der tienjarige volkstelling van 31 December 1869. Bij al het verzamelings- en toetsingswerk paste hij een eigenaardige strenge methode toe, die allengs aan alle ambtelijke en andere besturen, waarmede hij in aanraking kwam, duidelijk werd. Het stond namelijk bij hem vast, dat ieder bestuur niet meer meêdeelen mocht en moest, dan hetgeen hij door eigen werkkring wist. Aldus werd veel overbodigs en overtolligs, waaraan in hun mededeelingen zooveel besturen toegaven, geweerd. Zijn veel omvattende taak in dit opzicht deed hij met opgewektheid; zijn bedrijvig leven op het bureau was hem een lust, afstekend tegen sombere zorgen, die hem soms in het huiselijk leven beklemden. Van tijd tot tijd scheen hem zijn ambtelijk leven zelfs vreugdevol. Een glans van genoegen kwam over zijn gelaat. Het was, als het hoofd der Rijksstatistiek, de referendaris von Baumhauer, al de chefs der provinciale bureaux uitnoodigde om een officieele vergadering met hem in den Haag te houden. Die bijeenkomsten in den Haag van de leiders der officiëele statistiek waren voor hem vol genot. Dáár kon hij zijn hart | |
[pagina 411]
| |
ophalen aan discussiën over zijn lievelingsvak. In zijn herinnering zijn die dagen de glansperiode van zijn leven geweest. Hij herdacht ze steeds met warmte. In zijn verbeelding waren de dáár gevoerde debatten vruchtbaar voor de statistiek: ja, het weinige goede, dat de Nederlandsche officiëele statistiek opleverde, werd door hem tot die vergaderingen teruggebracht. Dáár werd ten minste volmondig erkend, dat de provinciale bureaux van statistiek den grondslag vormden van de regeerings-statistiek. Voor zoo verre de ambtelijke stijl 't toelaat, klinkt er een warme innige toon, iets wat naar aandoening zweemt, in den door hem gestelden brief van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 1891, opgenomen in de gedrukte officiëele nota over de ambtelijke statistiek in Nederland. Er wordt dáár over den heer von Baumhauer gesproken. ‘Het zou onbillijk zijn - zoo luidt het nu - den man, die aan het hoofd der afdeeling statistiek bij het departement van Binnenlandsche Zaken was geplaatst, te beschouwen als in de bevolkings-statistiek te zijn opgegaan. Zeker, zij maakte het voornaamste deel van zijn werkkring uit: hij wijdde er zich aan met hart en ziel; maar daarmede is nog niet gezegd, dat zijn oog gesloten zou geweest zijn voor andere verschijnselen in het leven der maatschappij, waarop de statisticus te letten heeft. Het tegendeel bleek in de periodieke bijeenkomsten der chefs van de provinciale bureaux, onder zijn leiding gehouden: waar tal van onderwerpen werden onderzocht en besproken, het belang van verschillende gegevens in het licht werd gesteld, de bronnen werden opgespoord waaruit die gegevens te verkrijgen zouden zijn, naar den vorm werd gezocht waarin zij gevraagd en naar dien waarin zij ter openbaarmaking bewerkt zouden moeten worden. In die bijeenkomsten - aldus gaat Jacobi voort - vormde zich een kameraadschappelijke geest, dáár ontstond een “corps” van ambtenaren, wiens leden er prijs op stelden de noodige éénheid te brengen in hun gemeenschappelijken arbeid en wedijverden in het streven naar verbetering, naar juistheid, naar volledigheid. Proeven werden dáár bijeengebracht van het verzamelen en bewerken van nieuwe bescheiden of ook wel van wijzigingen in den vorm, die onderlinge vergelijking, ook met buitenlandsche statistieken, mogelijk of minder moeielijk zouden kunnen maken, en die proeven wekten op tot navolging. In dien tijd was | |
[pagina 412]
| |
men op den goeden weg, den weg van vooruitgang.’ Men hoort uit die woorden dat Jacobi dáár genoot. Of ook al de heer von Baumhauer soms eenigszins onsamenhangend was in de leiding van het presidium, en, door zijn binnensmonds spreken zich niet altijd duidelijk uitdrukte, of ook al - wat zeker erger was - de heer referendaris later, als de chefs der provinciale bureaux vertrokken waren, zich niet juist stipt hield aan de afspraken en besluiten: - toch ging Jacobi den volgenden keer weder met dezelfde opgewektheid en met hetzelfde optimisme naar den Haag. Want dáár ontmoette hij zijn eigenlijke vrienden, de mannen van de Statistiek. Eén hunner, de laatst overgeblevene dier chefs der provinciale bureaux, heeft de goedheid gehad zijn herinneringen aan die vergaderingen op te teekenen. Hij spreekt o.a. over de bijeenkomst van het jaar 1866. ‘Wij waren - zoo zegt hij - bijeengekomen tot voorloopige vaststelling van een nieuw model van het jaarlijksch verslag van den toestand der provincie, ter bevordering van meer stelselmatigheid en eenvormigheid. Jacobi bracht, in overleg met zijn ambtgenoot van Friesland, toen een tegen-voorstel ter tafel, een tegen-voorstel, gebaseerd op het steeds door hem voorgestane beginsel, dat in zaken van statistiek ieder bestuur niet meer moet mededeelen dan hetgeen hij zelf door eigen werkkring weet. Doch hoe uitstekend Jacobi dit voorstel ook verdedigde, en al werd hij door een paar andere chefs gesteund, hij kon het pleit niet winnen. Er was toen in die vergadering een soort van rechter- en linkerzijde. Jacobi stond aan het hoofd der laatste, dr. Venema uit Groningen, een zeer bekwaam man, in het bezit van veel algemeene kennis, was de leider der meer behoudende rechterzijde. Het werd soms een warm duel tusschen Jacobi en Venema. Het kon er dikwijls scherp toegaan. Doch reeds in de pauze was alles vergeten, en aan den gezamenlijken disch dronk men weder op elkanders vriendschap. Wat waren de toasten van Jacobi dan geestig en guitig! Wel moest zijn tegenstander dan het één of ander nog hooren, maar alles was ingekleed in zulk een vorm, dat dr. Venema er zelf het eerst om moest lachen!’ Ook over de vergadering van het jaar 1868 laat onze zegsman zich uit. ‘Die vergadering van 1868 had (zoo deelt hij mede) ten doel de voorloopige vaststelling der voorschriften voor de volkstelling van | |
[pagina 413]
| |
31 December 1869. Dit werk was nog al saai. Ik herinner mij intusschen nog de eerste weder-ontmoeting tusschen Jacobi en Venema. Laatstgenoemde, hoewel steeds een goed statisticus, kon dikwijls erg den spot drijven met de statistiek. En als dit gebeurde, hoorde Jacobi het onwillig aan; het bloed steeg hem in de wangen, hij werd warm, straks bitter. Dit gebeurde ook nu. Venema hield zelfs aan, maar de anderen beduidden hem toen dat hij moest eindigen, want naar hun oordeel was Jacobi een te conscientieus statisticus, een te bekwaam man, en tevens een te goedhartig en te welwillend vriend, dan dat hij verdiende, dat men, al was het een oogenblik, hem uit zijn humeur bracht.’ Dit wat betreft zijn optreden als chef der afdeeling statistiek in Noord-Holland. Langzamerhand ontwikkelde zich nu bij hem, in zijn opvatting van de statistiek, een tweede eigenaardigheid, waarvan men de kiemen reeds uit het medegedeelde heeft kunnen opmaken. Wij bedoelen, dat de statistiek voor Jacobi in de eerste plaats een kunst werd. Een kunst, nog afgescheiden van het onderwerp zelf, als ik mij zóó kan uitdrukken. Het was de kunst om toestanden der maatschappij in cijfers of lijnen voor te stellen. Den meesten onzer interesseert de statistiek alleen om den inhoud, om de resultaten. Wij beschouwen de statistiek als een waarnemingsdienst, als een observatorium van de maatschappij. Wij willen den gang van het leven in die maatschappij begrijpen, daarna inzicht krijgen in den samenhang der maatschappelijke feiten, en enkele regelen vinden die de samenleving beheerschen. Zóó gaan wij aan den arbeid. Wij bedoelen een studie van de werkelijkheid van het menschelijk leven: het opnemen van die werkelijkheid, aan wie wij een spiegel vóórhouden, daarna het opmaken van een inventaris van het verledene, of als men wil een budget voor de toekomst. Doch altijd zijn er eenigen geweest, die allermeest hun werk hebben gemaakt van den vorm van den inventaris, van den vorm van het budget. Ook op het gebied der statistiek zijn zij gaan toepassen het ‘l'art pour l'art’. Zij hebben op den voorgrond gesteld, dat statistiek toch eigenlijk niet anders was dan een methode van onderzoek, en zij hebben die methode zoo voortreffelijk mogelijk zoeken te maken. Statistiek was volgens hen een | |
[pagina 414]
| |
werktuig om te zien, en al de fijnheid van hun beleid hebben zij aangewend, om het instrument zoo volkomen mogelijk te doen werken. Deugde het werktuig niet, dan moest men zich liever onthouden van naar de maatschappelijke feiten te zien. ‘Besser gar nicht beobachten, als schlecht beobachten’ had reeds Humboldt gezegd. Alles kwam dus neêr op de kunst van het observeeren, en op de hulpmiddelen daartoe. Tot deze school behoorde nu Jacobi. En in de beoefening dier kunst meende hij het ernstig. Het was steeds zijn streven, om, hetgeen hij wilde voorstellen, volkomen juist weêr te geven. Hij rustte niet, voordat hij de ware onderscheiding, het juiste opschrift had gevonden. Algemeene uitdrukkingen, die voor verschillende opvatting ruimte gaven, waren hem een gruwel. Vage aanteekeningen waren hem een plaag. Hij moest alles accuraat vóór zich hebben. De accuraatheid van zijn gedachtengang weerspiegelde zich bij hem in den vorm. Zijn statistieke tabellen waren juist gedacht en onberispelijk uitgevoerd. De cijfers leefden voor hem. Hij zeide het Gibbon na: de arithmetica is de natuurlijke vijandin van de rhetorica; en hij joeg die rhetorica tot in haar laatste schuilhoeken. De vraag kon nu alleen soms opkomen, of de statistiek niet te veel om haar zelve werd beoefend. Wij anderen, die begaan waren met de nooden en euvelen der Maatschappij, en die de statistiek vooral dienstbaar wilden maken om over die problemen haar licht te werpen, vonden het soms onbegrijpelijk, dat Jacobi bij dat alles een overstoorbare rust aan den dag legde. Dikwijls hoorde men zeggen, dat, hoewel Jacobi zich zeer veel met de statistiek had bezig gehouden, de kennis der maatschappij er weinig door gebaat werd. Dit verwijt was echter onbillijk. Men stelde zich slechts op een ander standpunt, dan hetgeen Jacobi innam. Jacobi's inspanning was in de eerste plaats daarop gericht een absoluut preciesen kijker te bekomen, waardoor anderen dan de maatschappelijke verschijnselen zouden kunnen zien, in de richting die zij verkozen. Toch leverde hij een enkelen keer fijne zelfstandige proeven van toepassing zijner methode. Bekend is geworden het artikel, door hem in de ‘Haarlemsche Courant’ van 1, 2 en 3 Februari 1872 geplaatst, over Haarlem in 't licht der volkstelling van 1869. Dit is wel de aardigste statistieke studie, die in ons land over de bevolking van een stad is versche- | |
[pagina 415]
| |
nen. Een ware fysiologie in cijfers van een gemeente. Een proeve van bewerking, waarbij Schlözer's definitie van statistiek ons in de gedachte komt, toen hij de verwantschap van statistiek en geschiedenis zocht te formuleeren: ‘Geschichte - zeide hij - ist eine fortlaufende Statistik, und Statistik ist eine stillstehende Geschichte.’ Wat er paradoxaals in die definitie schuilt, werpe men overboord, en waardeere de bedoeling. Jacobi heeft het Haarlem van 31 December 1869 een moment tot stilstand voor zijn oog gedwongen, en het toen beschreven. En de cijfers, die hij vond, gaven, mits goed gecombineerd, allerlei verrassende feiten en uitkomsten. Wij halen slechts enkele zinsneden aan. Hij constateert den loop en toename der bevolking. De meeste beweging is onder de vrouwen, hetzij zij sterven, hetzij zij (vooral als vrouwelijke dienstboden) naar Haarlem trekken. ‘Want Haarlem kan zich dan ook in de rij der groote steden van Europa plaatsen, in dit opzicht, dat het evenals deze een vrouwenverslinder is. Tal van meisjes stroomt van 't platteland daarheen om het contingent te onderhouden, dat er onophoudelijk door den dood wordt achtervolgd en gedund.’ Hij toont met de cijfers aan, dat het getal weduwnaars en weduwen uitsluitend door aanvoer van buiten is toegenomen, en dat van de gehuwde paren ongeveer evenveel moeten vertrokken zijn als zich in Haarlem hebben gevestigd. ‘Zou het nu - zoo gaat hij voort - met het oog daarop gewaagd zijn, de betrekkelijke groote toename van het getal der meer bejaarden, tegenover het cijfer van de middelbare ouderdomsklassen, te verklaren, door de vestiging in Haarlem van personen en retraite, die in Haarlems schoone dreven van den arbeid komen rusten, terwijl een jonger geslacht, dat nog werken moet, dit werk elders gaat zoeken. Het is een zeer eigenaardige soort van welvaart, die uit den aanbouw van sierlijke villa's en gansche wijken van deftige woonhuizen spreekt, wanneer de bronnen van die welvaart elders zijn te zoeken: - en het komt ons voor, dat de plaatsen, waar die bronnen in ruime mate aanwezig zijn, en die daardoor een jong en krachtig geslacht tot zich trekken, dat er uit komt putten, meer gewicht leggen in de schaal van 't gemeene lands welvaren dan die, welke hun meer in 't oog vallenden bloei hoofdzakelijk te danken hebben aan natuurschoon en andere eigenschappen, die ze als begeerlijke woon- | |
[pagina 416]
| |
plaats ter verpoozing na den arbeid doen beschouwen.’ Aldus redeneert Jacobi. Hij eindigt zijn opstel met een hem eigen ‘boutade.’ Hij was bezig Haarlem's oppervlakte te verdeelen onder de godsdienstige gezindheden. ‘De meeste Israelieten - zoo constateert hij - worden gevonden in wijk I en II, de oostzijde der stad, in de nabijheid van het Spaarne, terwijl in de buitenwijken geen enkele is aangetroffen. Mocht er toch één geweest zijn, ja, dan is hij wellicht bij de volkstelling overgeslagen. Met mathematische nauwkeurigheid is een werk van zooveel omvang, dat binnen een paar dagen moet zijn afgeloopen, en waarbij de medewerking van alle ingezetenen onmisbaar is, niet te doen. Kleine fouten zijn onvermijdelijk. Maar die foutjes ontnemen niets aan de waarde der verkregen uitkomsten. Mathematische juistheid is nergens te verkrijgen en ook niet noodzakelijk. Voor het behoorlijk afwegen van duizend pond behoeft men geen grein-balans te gebruiken, bij het toemeten van een mud garst doen enkele korrels meer of minder niets ter zake. Den mugge-zifter schenken wij gaarne het genoegen van te bewijzen, dat wij Haarlem's dertigduizend vijfhonderd één en dertigste ziel over het hoofd hebben gezien.’ Gedurende de jaren, toen hij aan het hoofd der afdeeling statistiek van Noord-Holland stond, viel ook het zevende Internationale Congres van Statistiek. Het werd September 1869 in den Haag gehouden. De heer von Baumhauer kreeg van den minister Fock de opdracht het te organiseeren, en hij deed dit op een eenvoudige, goede wijze. Naast hem droeg Vissering de last van het leiden der vergaderingen en het ophouden van den wetenschappelijken rang van ons land. Allen die in ons land aan statistiek deden, hielpen den arbeid van het congres gelukken. Geen echter werkte harder daarvoor dan de door den heer von Baumhauer aangewezen secretaris van het congres, Jacobi. Hij had voor de derde sectie van het congres, die zich met het vraagstuk der Financiën bezighield, een uitgewerkt programma over de statistiek der gemeentefinanciën geleverd.Ga naar voetnoot1) Hij verdedigde dit stuk met warmte en | |
[pagina 417]
| |
werd door de leden van het congres zeer gewaardeerd. Enkele buitenlandsche ridderorden - ijdelheids-tooi en speelgoed, dat hij opnam voor wat het waard was - vielen hem ten deel. | |
IV.In November 1872 had een verandering in zijn leven plaats. De heer van Vladeracken, griffier van Noord-Holland, werd in den Raad van State geroepen, en Jacobi werd in zijn plaats griffier der Staten. De groote vraag, die zich de vrienden stelden, was deze, zou deze verandering van werkkring ook invloed uitoefenen op Jacobi's verhouding tot de Statistiek. Inderdaad, het was zoo: er was eenige verkoeling merkbaar geworden in Jacobi's behartiging der officiëele statistiek. De reden daarvan was deze, dat allengs in regeerings-kringen de ingenomenheid met de regeling van het jaar 1858 veel minder was geworden. Men begon te meenen, dat de Rijks-afdeeling aan het departement van Binnenlandsche Zaken te veel omhaalde en te weinig volbracht (‘qui trop embrasse mal étreint’), en men had een vaag vermoeden, dat de tusschenkomst der Provinciale bureaux eer hinderlijk dan bevorderlijk was tot het practisch doel. De organisatie, die dus volgens Jacobi goed kon werken, werd derhalve onder zijn oogen eenigszins afgebroken. Het werd er, volgens Jacobi's inzicht, niet beter op, toen met 1876 Jhr. mr. G. de Bosch Kemper - die sinds December 1868 eerst als adjunct-commies, daarna sedert November 1872 als hoofd der afdeeling statistiek van Noord-Holland onder hem werkzaam was geweest - de leider der Rijks-statistiek werd. Deze deelde toch de allengs veldwinnende begrippen omtrent de organisatie van het jaar 1858, en werkte dus, volgens Jacobi, de desorganisatie der officieele statistiek in de hand. Werkelijk begon Jacobi een goede organisatie van dit vak in ons land als een ‘cause perdue’ te beschouwen. Hij trachtte nog te redden wat in zijn oog te redden was, en werkte allengs - in den kring der statistiek - het Departement van Binnenlandsche Zaken soms voelbaar tegen. Zijn | |
[pagina 418]
| |
kritiek op de voorstellen der Regeering, waar het de statistiek betrof, werd hoe langer hoe bitterder. Zijn sarcasme dreef boven. De door den invloed van den nieuwen refendaris tot stand gebrachte ontheffingen van den arbeid der provinciale bureaux, bijv. van de bewerking der landbouw-statistiek en van de statistiek der spaar- en leenbanken, waren dan ook in Jacobi's oog zoovele stappen op den weg, die tot opheffing der provinciale statistieke bureaux leidden. Een enkele maal slechts knikte hij goedkeurend. Het was toen door het Departement van Binnenlandsche Zaken een vereenvoudiging werd voorgeslagen van het model van het Jaarverslag der Gedeputeerde Staten, waardoor dit verslag werkelijk zou worden een rapport van hetgeen door Gedeputeerde Staten was verricht en waargenomen. Zooals men zich zal herinneren, was dit het eigen voorstel, dat Jacobi in 1866 op de vergadering der chefs van de statistiek had voorgedragen, toch toen niet had kunnen doen goedkeuren. In 1877 werd nu werkelijk in een conferentie van deskundigen - onder voorzitterschap van Jhr. Mr. G. de Bosch Kemper - het oude meer sobere schema van Jacobi aangenomen, en werd dit voorstel door den Minister van Binnenlandsche Zaken bekrachtigd. Dadelijk ging Jacobi het verslag van Noord-Holland op die manier (zijn eigen denkbeeld) inrichten, hij kneedde nu de samenstelling in den vorm, dien hij altijd wenschelijk had geacht, en hield zich steeds aan dat plan, in tegenstelling van andere provinciën, wier verslagen, in strijd met de besluiten van 1877, voortdurend tabellen en mededeelingen behelzen, die in het wezen der zaak dáár niet thuis behooren. Ook werd hij in zijn nieuwen werkkring steeds bereid bevonden, dáár waar men zijn advies in statistieke vraagstukken inriep, zijn voorlichting te geven. Zóó in 1879, toen hij met de chefs der provinciale bureaux van Friesland, Noord-Brabant en met den heer G. de Bosch Kemper - destijds ‘en retraite’ - onder voorzitterschap van den heer Fock, een commissie vormde, die de Regeering had te adviseeren over de inrichting der volks-telling van 31 December 1879. Hij was toen, éénstemmig met al de leden der commissie, tegen het dienstbaar maken van de volks-telling aan een beroeps-statistiek: overtuigd, dat, zoolang die telling niet geschiedde onder leiding van deskundigen, een beroeps-statistiek niet te verkrijgen zou zijn: een | |
[pagina 419]
| |
opvatting, die geheel bevestigd wordt door de uitkomsten der telling van 31 December 1889. - In de ‘Vereeniging voor de Statistiek van Nederland’ was hij werkend medelid, straks een belangstellend bestuurder. In de besprekingen over de oprichting van een Statistisch Instituut - zie het Jaarboekje van 1881, pag. XLVI en het Jaarboekje van 1882, pag. XCV - nam hij zijn aandeel. Bij de vervulling van enkele maatschappelijke plichten, bijv. bij het voorzitterschap van de Spaarbank van het departement Haarlem der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wierp hij zich bij voorkeur op de statistische zijde van den arbeid.... Maar overigens was hij in een mismoedige stemming, wanneer er van statistiek en officieele statistiek sprake was. De wind woei allengs uit een anderen hoek. Daarentegen werd hij nu ‘op en top’ de Griffier der Staten van Noord-Holland. De verschillende onderwerpen, die in dien werkkring te behandelen en te behartigen zijn, begonnen hem in meer dan gewone mate te boeien. Sedert Mr. G. de Vries Az. die betrekking heeft vervuld, wordt in den griffier der Staten verlangd een historisch juridieke kennis van al de waterschappen van Noord-Holland. Welnu, Jacobi maakte zich die kennis eigen en streefde zijn voorbeeld haast ter zijde. Er zijn in manuscript monografiën van zulke waterschappen van hem over, die ware meesterstukken zijn. Enkele daarvan zijn gedrukt. Voor mij ligt zoo een overzicht der geschiedenis van den polder ‘Kortenhoef’ in Januari 1891 verschenen, dat van zijn sober en exact talent kan getuigen. Omvangrijke meer algemeene studiën werden daarenboven door hem geleverd over het bestuur en de rechten van dergelijke waterschappen, welke opstellen op last van Gedeputeerde Staten dan werden gedrukt. Wij vermelden de zeer belangrijke ‘Memorie van toelichting tot het ontwerp van een Reglement van Bestuur voor het Hoogheemraadschap van de uitwaterende sluizen in Kennemerland en Westfriesland’, gedrukt voor de Provinciale Staten van Noord-Holland in 1881; en voorts noemen wij: ‘Het Privilegie voor Waterschapslasten volgens de wet van 9 Octo- 1841 (Staatsblad no. 42) door Mr. H. Jacobi. 1885.’ Het hoofdkenmerk van Jacobi in zijn werkkring als griffier van Noord-Holland was wel zijn buitengewone helderheid van | |
[pagina 420]
| |
geest. Daardoor werden de van hem uitgaande memories modellen van expositie en van redeneering in de toelichting der voorgestelde maatregelen, zelfs waar die niet altijd met zijn eigen inzicht strookten: - zoodat het lid van Gedeputeerde Staten, Mr. Westerwoudt, in de zittting der Provinciale Staten van Noord-Holland van Juli 1892 de verdiensten van den overleden Griffier herdenkende, met recht heeft kunnen zeggen, dat elk lid van Gedeputeerde Staten zijn denkbeelden in de rapporten van Jacobi soms beter en overtuigender voorgesteld heeft teruggevonden, dan hij die zelf had kunnen omschrijven. Die helderheid van geest spiegelde zich af in een klaren, kantigen, vasten stijl, en ging gepaard met levendig besef voor wat een glimlach opwekt. Menigmaal gevoelde men bij het lezen van zulk een rapport, dat de steller zich geweld had moeten aandoen, om zijn sarcasme niet al te duidelijk aan den dag te leggen. Daarbij bezat Jacobi een verbazende werkkracht en een zeer sterk geheugen. In zijn ruim dertigjarige loopbaan aan de griffie had hij zich de retro-acta eigen gemaakt van alle takken van dienst der provinciale administratie. Meer bijzonder had, op het stuk van den waterstaat, zijn diepgaand historisch onderzoek hem tot een vraagbaak gemaakt, zoowel voor Gedeputeerde Staten en de ambtenaren der provincie, als voor de Regeering en de waterschaps-besturen in en buiten Noord-Holland. De hoofd-ambtenaren der andere provinciën waren gewoon bij hem aan te kloppen, en vroegen nooit tevergeefs bij hem inlichtingen en wenken. Dat Jacobi's eigenschappen hem veeleischend maakten tegenover anderen is natuurlijk. Niet onwaarschijnlijk is het, dat zijn satirieke geest aan zijn afkeuring over een concept van een ambtenaar soms meer scherpte heeft bijgezet dan voor den steller billijk was. Dubbel werk evenwel berokkenden die hooge eischen alleen aan den griffier zelven; meestal nam hij het afgekeurde concept zelf onderhanden en herschiep het tot zijn eigen werk. Trouwens weinig aan anderen over te laten lag geheel in zijn aard. Meer dan eens heeft een ambtenaar, die den griffier kwam vragen, waar hij zich op de hoogte kon stellen van de retro-acta eener aangelegenheid, binnen zeer korten tijd een volledig en keurig bewerkt overzicht ontvangen van hetgeen hij zelf niet dan na veel moeite had kun- | |
[pagina 421]
| |
nenvinden. Ook is het wel gebeurd, dat Jacobi de voorbereiding van maatregelen, die hij zelf onnoodig of onwenschelijk achtte en daarom lang tegengehouden had, aan geen ander, hoe bevoegd ook, heeft willen overlaten, al eischte die voorbereiding ernstige studie en zwaren langen arbeid. Was hij alzoo onovertroffen en onverbeterlijk in de vervulling van zijn werkkring, voor zoover die den inwendigen dienst der provincie betrof: tegenover de Rijks-regeering kan het wel zijn, dat de Griffier van Noord-Holland meer onafhankelijkheid aan den dag legde dan wenschelijk was, of althans aan de verschillende departementen van algemeen bestuur wenschelijk geacht werd. Zijn helder oordeel en de geheele aanleg van zijn geest deden hem op veel punten kritiek uitoefenen, en lang geen zachte kritiek, waar men in den Haag enkel opgave van feiten en opvolging van voorschriften verlangde....
Het kan zijn, dat ziekelijkheid op het laatst van zijn leven dien eenigszins bitteren trek verscherpte. Hoeveel groote en goede gaven hij ook had, beminnelijk was hij niet altijd. Maar men houde hiermede rekening, dat hij sinds 1880 eigenlijk lijdende was. Aan trouwe vrienden klaagde hij zijn nood. Door het gebruik van ‘brom-kali’ moest hij zich vaak op de beên houden. Langs den weg gaande - hetzij naar het bureau, hetzij naar huis - moest hij zich steeds door één zijner kinderen laten vergezellen. Toen hij den 26sten Maart 1892 ten mijnen huize de vergadering van het bestuur der Vereeniging voor de Statistiek in Nederland bijwoonde, kostte het hem reeds zeer veel moeite, om, geholpen door zijn zoon, de trap mijner woning, die naar mijn studeerkamer leidt, af te stijgen... Toch had hij nog levens-moed. Hij beloofde op de Algemeene Vergadering dier Vereeniging den 25sten Juni 1892, te Utrecht nog eene bijdrage te leveren. Hij kwam niet te Utrecht. Hij stierf plotseling in den avond van 29 Juni. |
|