Beelden en groepen
(1892)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Port-Royal.I.Men leeft niet voor niet eenige jaren in Utrecht. Onwillekeurig en als van zelf begint men die plaats op eigenaardige wijze lief te krijgen. Het is dan niet het rijk geschakeerde geboomte dat die stad omgeeft, de cingels, wier sierlijke aanleg de huizenmassa des zomers als in bloemen omvat, die de sympathie geheel en al en bij uitsluiting voor zich in pacht nemen: neen, men gaat door die lijst van boomen en heesters heen, men wandelt door de vrij stille en enge straten der stad: en ziet, zij oefent een vreemde bekoring op ons uit: want als men dieper waagt in te kijken in de verschillende hoeken en kleine pleinen, dan verrijst te midden van het Utrecht van het heden, hooggeroemde centraalplaats van allerlei in hun vaart dáár even ophoudende spoortreinen, een gansche stad vol antiquiteiten. Ik bedoel, ondeugende lezer, hiermede niet de Academie, al zou de schilderachtige omgang naast die Hoogeschool een middeleeuwsch hart doen kloppen; ik wil nu niet eens spreken van den Dom, of van de Jacobi-kerk, waar Duifhuis preekte, en waar men u de plaats nog aanwijst, waarop Oranje de Zwijger zat en hem aanhoorde: gelukkige kerk, die aan den beeldenstorm ontkwam en allerlei overblijfselen van Christelijke kunst u vertoont! - er zijn andere en niet zoo dadelijk in het oog vallende gebouwen en hoeken, die, als wij ze maar goed aanzien, een blik vol vertrouwen en gemeenzaamheid ons beginnen toe te werpen; want daarin huizen zoovele oude kennissen van vroeger eeuwen. Intusschen al die mysteriën van vroeger tijden loopen in Utrecht altijd uit op een of andere godsdienstige secte, en zoekt men dus zeer naauw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keurig op zijn wandelingen, dan komt men in en om Utrecht altijd thuis bij een kerk. En een bonte verscheidenheid van allerlei kerken en secten gaat zich zóó vertoonen. Oude muren, grijze stichtingen komen voor den dag. Ze zijn òf reeds voor het gewone oog onzichtbaar geworden, òf weten nog met moeite zich staande te houden. Maar hoe ook vervallen en van kleur en teekening beroofd, al schijnen ze zoo klein tegenover de geweldige afmetingen onzer fabrieken en werkplaatsen en spoorwegstations, ze zijn zoo eerbiedwaardig; want achter die nauwe ramen, in die stille kleine ruimten, die aan hofjes doen denken, hebben harten geklopt, hebben hoofden zich afgetobd, om dieper vraagstukken op te lossen dan waarmede de kinderen onzer eeuw, de Tubal-Kaïns, zich bezig houden. Het schijnt dáár op die plekken zoo stil; maar voor wie een oogenblik zich daar afzondert verrijst een drom van strijders, een geslacht van menschen, die op hun beurt den hemel hebben willen bestormen, en een ladder, een brug naar het onzienlijke hebben willen slaan, waarbij zelfs de brug over den Oceaan klein wordt! Ons ten-minste komen dergelijke voorstellingen als van zelven voor den geest, wij zien haast een slagveld in de lucht, als wij, op weg door de stad, de eigenaardig aanééngeschakelde gebouwtjes in 't oog krijgen, die achter enkele boomen den Driehoek van St. Marie beslaan. Men moet reeds eenigen tijd in Utrecht bekend zijn, eer men de smalle gang ziet, die van de breede straat afwaarts daarheen en daarlangs loopt. Trouwens de Oud-bisschoppelijke Clerezie, wier kerkje door die huizen wordt ingesloten, heeft zich altijd moeten verschuilen, en heeft dus allengs een houding aangenomen van af te wachten, of niet voor haar eens de dag zou komen, dat in het volle zonlicht haar recht van bestaan zou worden erkend. Wij waren in onzen tijd getuigen van de pogingen van het Bismarckiaansch Duitschland, om de Catholieken, die den Paus verloochenen, in contact te brengen met de stille kerk van den Utrechtschen Driehoek; wij hebben het hoofd geschud en het betreurd, dat die enge ruimten zich zouden willen leenen tot het plaatsen van een batterij der politiek. Neen, wij geloofden niet aan het duurzame van dit geval. Veel liever verwijlde onze geest bij het tijdstip, toen werkelijk deze kleine kerk zich sterkte tot een kamp der gedachten, toen in de 17e eeuw bleeke, heftige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gestalten van uit Vlaanderen en Brabant en vooral uit Frankrijk dáár te Utrecht aankwamen, om er te-zamen met de daar zich bevindende leiders een zeer geharnast stelsel te bewerken. Het Jansenisme had weldra dáár te Utrecht zijn hechtste bolwerk in die oud-bisschoppelijke kerk. En als men nu in die lang verleden dagen daar te Utrecht verkeerd had, zou men in die kringen altijd slechts één naam hebben hooren uitspreken: een naam, die aller gemoederen er bezig hield: die het parool was, waardoor eensklaps onbekenden zich als vrienden zouden begroeten: een naam, die hoop en vertrouwen, heldhaftigheid en toch weder zelfverbrijzeling uitdrukte: den naam van Port-Royal. Straks zou in het begin der 18e eeuw de tijding er hebben weergalmd, dat Port-Royal overwonnen was, dat de Jesuïten de zege hadden behaald, en van alle kanten zou men dan enkele vluchtende gestalten daar te Utrecht hebben zien aankomen, voor wien in het huis Klarenburg in de stad, of in het liefelijk Rhijnwijck bij Zeist, een veilige schuilplaats werd bereid. Toen Port-Royal vast stond en bloeide, was het 't middelpunt der gedachten en der wenschen der kleine Utrechtsche kerk; toen het viel, werd het bijna een traditie voor die secte. Het kan de moeite loonen na te gaan, wat Port-Royal bedoelde; in hoeverre het voor sommige geesten een rustpunt der gedachten, een ideaal kon zijn. Port-Royal is, als geheel opgevat, een zeer edele uiting van den menschelijken geest geweest; waren de vormen, waarin het zich bewoog, eenigszins gedwongen, de inhoud was weinig alledaagsch: en de eigenaardige glans, waarmede het in de geschiedenis omgeven blijft, werpt nog altijd een zacht-bleeke tint, als van 't maanlicht, op de stemmige Utrechtsche gebouwtjes in den Driehoek van St. Marie.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Teekenen wij eerst in ruwe omtrekken het uitwendig beeld; schrijven wij eerst de kroniek van Port-Royal.Ga naar voetnoot1) Het was een vrouwenklooster, gelegen tusschen Versailles en Chevreuse, op drie of vier uren afstands ongeveer van Parijs. In een kleine vallei, die er vrij wild en verlaten uitzag, en waar het bosch of dicht kreupelhout der heuvelen in de laagte uitliep op een kleine vlakte, met plassen stilstaand water, wier uitdampingen den omtrek ongezond maakten, verrees de Kerk met de omliggende huizinge. Alles was gesticht in 1204 door de gemalin van één der Montmorenci's, wrier echtgenoot in 1202 ter kruisvaart was getogen. Het gebouw bood in zijn uiterlijken vorm niets treffends of schoons aan, en de inwendige geschiedenis van het klooster zelf had in de eerste eeuwen van zijn bestaan mede niets wat de aandacht kon bezig houden. Geplaatst onder de rechtspleging van de abdij van Citeaux, dus gerangschikt in de orde van den heiligen Bernard, hadden, gedurende den loop en droom der eeuwen, de telkens afwisselende bewoonsters haar ernstige of eentonige bezigheden met min of meer gloed of sleur verricht, totdat in de zestiende eeuw dit ééne feit vrij duidelijk werd, dat de tucht in het klooster zeer veel te wenschen overliet. De abt van Citeaux deed herhaalde inspectiën, poogde te regelen, doch de maatregelen hielpen niet genoeg. In 1575 was Jeanne de Boulehart abdis van het klooster geworden en haar bestuur strekte slechts, om, met vermijding van forsche ingrijpende maatregelen, ten minste alles wat naar schandaal zweemde te verhoeden. Het verarmde klooster scheen onder haar bestuur voortdurend in te dommelen. Er wordt alleen van haar gemeld, dat zij goed voor de voeding der zusters zorgde, en voorts dat zij - Hen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drik IV was koning - in 1599 (men gelieve op het misbruik te letten) tot coadjutrice aannam de zevenjarige dochter uit het talrijke gezin van den, vooral door zijn pleidooi tegen de Jesuïten, vermaarden Parijschen advocaat Antoine Arnauld. Zóó kwam Port-Royal in verbinding met de Arnauld's. Want deze dochter van Arnauld, die, met vertrapping van alle goede vormen, op haar tiende jaar, in 1602 abdis van Port-Royal werd, zou het klooster op het rechte spoor brengen en het geheel en al hervormen. Toen zij abdis werd, vond zij er dertien geestelijke zusters, die ja de gelofte hadden afgelegd, doch die geheel op wereldsche wijze leefden, en zich zoo goed mogelijk met de niet rijke inkomsten van het klooster (6000 franken rente) behielpen. De jonge abdis was echter nauwelijks zeven jaar in het klooster, of zij wist vooral in 1609 alles te veranderen. Van nu af aan kwam, in plaats van losse tucht, de meest stipte inachtneming der godsdienstige werkzaamheden. Een geheele omkeer of liever bekeering volgde. Zij - de jonge abdis - wist een vereeniging van hooge geestkracht en innigheid van gemoedsleven ten toon te spreiden, waardoor zij bezielend op geheel haar omgeving werkte. Het noemen van haar naam - zij heette als abdis la Mère Angélique - wekte reeds ontzag. Zij vermocht het leven in het klooster tot een heilige oefening te maken, tot een verheven spanning op te voeren. En door den invloed van haar persoon werden velen genoopt zich naar haar te voegen. Haar eigen zusters kwamen: weldra zeer velen, voor wie het leven een bittere ernst werd: omstreeks 1620 was het getal der geestelijke zusters reeds tot 80 geklommen. Het oude klooster in de vallei scheen veel te klein en ook ongezond. Men beraamde een verplaatsing in ruimer gebouw te Parijs. En in het jaar 1626 had de geheele verhuizing plaats naar een gebouw in den faubourg Saint Jacques in Parijs. Sinds het jaar 1626 is er dus altijd sprake van twee kloosters Port-Royal: één op het land en één in de stad. Het oude heette nu Port-Royal des Champs; dat van Parijs: Port-Royal de Paris. Zij bleven naast elkander bestaan; doch het oude klooster buiten Parijs was gedurende de eerstvolgende twaalf jaren van 1626-1638 in een toestand van volstrekte verlatenheid. Slechts één geestelijke was achtergelaten om den dienst in de kerk waar te nemen. Alles concentreerde zich in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klooster te Parijs. Men kan echter niet zeggen, dat die verhuizing naar de hoofdstad gunstig werkte. Wel bleef de oude tucht en orde bestaan, maar toen de eerste impulsie der bekeering, de eerste frischheid van den aanloop tot een nieuw leven voorbij was, had men in 't klooster natuurlijk aan niets zoozeer behoefte als aan een stevig geestelijk voedsel, aan een stichtende maar ook onderrichtende leiding. La Mère Angélique had altijd zulk een vaste raadgeving gezocht: telkens had zij vroeger, en niet te vergeefs, een beroep gedaan op Saint Francois de Sales: nu echter te Parijs trad zij daarvoor in meer dagelijksche verbinding met den bisschop van Langres, den zoon van den Italiaanschen financier, die weleer met de Medicis in Frankrijk was gekomen, met Sebastien Zamet. Die leiding van Zamet bleek echter aan alles een verkeerden plooi te geven. Iets weekelijks, iets ziekelijks, iets kleins scheen de overhand te krijgen. En dat juist op een oogenblik, toen een flinke leiding meer dan ooit noodzakelijk was. Want in de inrichting van het klooster hadden vrij groote veranderingen plaats gehad. Niet alleen was sinds 1627 (bij breve van paus Urbanus VIII) het klooster, met opheffing van de ondergeschiktheid, waarin het tot nu toe was geplaatst tegenover de abdij van Citeaux, onmiddellijk gesteld onder den aartsbisschop van Parijs; - maar tevens was, op verzoek van la mère Angélique, door de koningin-moeder Maria de Medicis de constitutie van het klooster zoodanig veranderd, dat voortaan het klooster niet meer de benoeming eener abdis ontving, maar zelf om de drie jaren haar abdis koos. In 1630 had de eerste verkiezing plaats, en la mère Angélique had van de gelegenheid gebruik gemaakt om een ziele-wensch te bevredigen en als abdis af te treden. Straks was zij zelfs uit het klooster weggegaan. En nu was juist in dienzelfden tijd merkbaar een soort van dweepende mystiek, gevolg van den invloed van bisschop Zamet. Het jaar 1636 zou een einde aan die verslapping maken. Toen kreeg Port-Royal den geestelijken leider, dien het behoefde, den toen vijf en vijftigjarigen abt van Saint-Cyran. Tegelijkertijd was la mère Angélique in Port-Royal teruggekomen en was haar zachtere zuster Agnès tot abdis verkozen. Zóó kon Saint-Cyran als directeur der zielen aan den arbeid gaan. En hij gaf stof en inhoud aan de overpeinzingen en geestes-oefeningen der kloosterlingen. Uitgaande van de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwing, dat de menschelijke natuur slecht en verdorven is, wist hij het besef der menschelijke ellende zoo diep te doen gevoelen, dat een huivering en siddering de zielen moest bevangen, bij de gedachte aan Gods almacht en Gods oneindigheid. God is verschrikkelijk, zoo luidden zijn steeds herhaalde woorden. De autoriteit, het gezag werd door hem op den voorgrond gezet. De mensch kan niets, de genade Gods doet alles, zoo leerde hij. Doch die bewuste vernietiging van zich zelven, die verbrijzeling des harten, die strengheid werkte toch als door een weêrslag in 't gemoed een Christelijke hooghartigheid, die geen plaats meer liet voor gewone vale alledaagschheid. Saint-Cyran maakte het Port-Royal tot een zeer verheven wijkplaats der geesten: verschillende mannelijke kluizenaars, meestal hoogontwikkelde geesten, voegden zich naast de muren van Port-Royal, om in die organisatie, als een wacht voor het klooster, onder leiding van Saint-Cyran, te leven en te wonen. Terwijl Singlin als biechtvader in het klooster kwam, gaven Lancelot, de Saci, Le Maître zich in dat jaar 1636 over aan Port-Royal. De zoogenaamde ‘Heeren’ van Port-Royal traden op, en in de eerste rij onder hen weder de leden uit het geslacht Arnauld. De stoot aan Port-Royal gegeven was krachtig, doch trok de aandacht der regeering. De zeer eigenaardige zelfstandige plooi, die Port-Royal door Saint-Cyran kreeg, geleek haast eene nieuwe ketterij. De wereld begon trouwens zich bezig te houden met Jansenius, den vertrouwden vriend van Saint-Cyran. Port-Royal zou - als men niet waakte - het broeinest kunnen worden van allerlei Jansenistische afdwalingen: doch Richelieu waakte, en liet in Mei 1638 Saint-Cyran gevangen zetten. De aartsbisschop van Parijs gaf voorts aan de Heeren ‘Solitaires’ last, om hun kleine verblijven bij het klooster te verlaten: deze gingen nu naar de verlaten gebouwen van het Port-Royal des Champs. Men liet ze echter ook dààr niet met vrede; den 14den Juli 1638 moesten zij op bevel der regeering (dit heet hun eerste verspreiding) ook van dáár vertrekken en elders schuilplaats zoeken. In den zomer van 1639 kwamen echter de meesten als ongemerkt in Port-Royal des Champs terug, en nieuwe kluizenaars, vooral uit de hooge burgerij, voegden zich allengs bij hen. Het klooster te Parijs organiseerde zich des te krachtiger imvendig, nu ook la mère Angélique in 1642 de teugels van het bewind weder opnam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en eenige jaren abdis bleef. Saint-Cyran bleef leider der zielen ook uit de gevangenis, een gevangenis, waaruit hij eerst na den dood van Richelieu werd vrijgelaten, 6 Februari 1643, doch slechts om te sterven, 11 October 1643. Intusschen breidde het klooster te Parijs zich uit. In 1646 werd de eerste steen gelegd voor een kerk van Port-Royal te Parijs: het instituut ‘du Saint Sacrement’ - Zamet's stichting en lievelingskind - werd regelmatig met het klooster vereenigd: de kleeding van de geestelijke zusters werd gewijzigd en vastgesteld: zij zou bestaan in een wit schouderkleed met een rood scharlaken kruis op de borst. - Doch la mère Angélique had nog andere plannen. Haar hart was toch eigenlijk in het vóór twee en twintig jaren verlaten Port-Royal des Champs: het klooster te Parijs was voor haar niet het ware verblijf. Zij wilde, nu Port-Royal meer vrienden en meer geldelijke hulpmiddelen kreeg, liefst dat klooster in de vallei vergrooten en daarheen trekken. In Mei 1648 ging zij met eenige zusters weder derwaarts. Weldra begon nu de verbouwing en de vergrooting, waarbij de hertog de Luynes haar in alles hielp. De ruimten moesten betrekkelijk groot zijn, daar Port-Royal allengs zooveel nieuwe zusters opnam. Gedurende de oorlogen der Fronde was het verblijf in de twee kloosters nog niet vast, en moesten nog dikwijls de zusters, zoowel die te Parijs als daar buiten, de wijk nemen: doch in Januari 1652 konden, zoovelen als 't wilden, rustig en voor goed met la mère Angélique naar Port-Royal des Champs gaan. Het klooster in de vallei stond nu weer op gelijken rang met dat van Parijs. Doch reeds naderde het gevaar en de vervolging tegen de twee kloosters. In Juni 1653 toch waren door den Paus de vijf stellingen veroordeeld, die men meende gevonden te hebben in het boek, genaamd ‘Augustinus’, van den in 1638 gestorven Jansenius. Jansenius was de boezemvriend geweest van den abt Saint-Cyran, en dezelfde partij der Jesuïten, die zoozeer tegen de meeningen van Jansenius gekant was, moest als van zelf argwanend toezien op de kloosters Port-Royal, door Saint-Cyran weleer onderwezen. Veel kon men echter in 't begin nog niet uitrichten tegen Port-Royal. Want de kloosters stonden (zooals gezegd is) onder de onmiddellijke rechtspleging van den aartsbisschop van Parijs. Nu stierf die aartsbisschop Gondi in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen tijd (21 Maart 1654), en aartsbisschop werd van rechtswege de coadjutor, die echter sinds December 1652 wegens de gebeurtenissen der Fronde gevangen zat, te weten de kardinaal de Retz. Deze nieuwe aartsbisschop was - al helde hij nog zoo weinig tot Jansenisme over - als gevangen man natuurlijk niet te bewegen zelf te vervolgen. Ook toen hij 8 Augustus 1654 uit zijn kerker ontvluchtte en in den vreemde rondzwierf, bleef hij als 't ware de natuurlijke steun van dien mogelijken hefboom van oppositie, het klooster Port-Royal. De Jesuïten gaven het echter niet op, en in de eerste jaren, die nu volgden, was men dus getuige van een duel op leven en dood tusschen de volgelingen van Saint-Cyran, d.i. Port-Royal, en de Jesuïten. En Port-Royal had in die dagen binnen zijn kring gekregen twee geweldige athleten, die alléén bijna een leger waard wáren: de één, de grootste geleerde en controversist, die het theologisch Frankrijk in de 17e eeuw gehad heeft, Arnauld, ‘le grand Arnauld’, de jongste broeder van la mère Angélique: - de ander, de geniaalste figuur, waarop voor een goed deel de roem door alle eeuwen van Frankrijk berust, Pascal. Zij beiden gordden zich aan. Arnauld's uitzetting als doctor der theologie uit de Sorbonne, in 1656, was het signaal. En in 1656 verschenen die bijtende brieven van Pascal tegen de Jesuïten, die onder den naam van ‘Provinciales’, dieper wronden aan de Jesuïten toebrachten dan ooit in later jaren Pombal, Choiseul of Bismarck door de kracht van het geweld konden slaan. Toch waren die van Port-Royal het zwakst. Men verdacht hen van verbindingen met de Retz en de leiders der Fronde. De Jesuïten hadden het oor der regeering, en na Arnauld's veroordeeling had allerlei kleine vervolging plaats. Uit den omtrek van het klooster in de vallei moesten ten tweeden male in Maart 1656 (men noemt dat de tweede verspreiding) de Heeren ‘Solitaires’ vertrekken. Inspectiën van wege het Hof hadden meer dan ééns plaats kortom de aanhangers van Port-Royal werden overal bemoeielijkt. Pascal echter wierp stroomen van ironie op al die vijanden, en hij zelf en geheel het klooster meende in dien strijd door God gesteund te worden, toen 24 Maart 1656 in het klooster te Parijs een wonder plaats had met een doorn uit de doornenkroon van Christus, waardoor Marguérite Perier genezen werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het wonder deed een oogenblik de vervolging rusten. Doch de rust was de voorbode van een veel zwaarder aanval. Allengs verhief zich uit de verwikkelingen van allerlei tweeslachtige toestanden de figuur van Lodewijk XIV. Hij zou de koning der éénheid zijn. Éénheid in het staatkundige, in het maatschappelijke, in het kerkelijke, in alles. Waar iets zelfstandigs overbleef, dat zich niet aan den algemeenen regel wilde onderwerpen, daar moest aan zulk een hoofdig bestanddeel de les worden gegeven om zich te plooien. Port-Royal was in de oogen van Lodewijk XIV zulk een clement van oppositie. Het had zich in de laatste jaren geheel en al vereenzelvigd met het Jansenisme en het zou nu voor den koninklijken wil moeten buigen of anders breken. Niet alleen Rome, neen Versailles werd vooral voor het klooster de groote vijand. Aan het sterfbed van Mazarin - die in Port-Royal slechts de Fronde en de Retz had willen treffen - werd thans, 13 December 1660, een gansch andere vervolging beraamd. En nauwelijks was 9 Maart 1661 Mazarin overleden, of in April 1661 brak de storm los. Er Avas nu bepaald dat het Formulier, reeds in 1657 vastgesteld, waardoor men zijn instemming betuigde met de pauselijke veroordeeling der vijf stellingen van Jansenius, niet alleen door alle priesters, maar ook door alle geestelijken, en geestelijke zusters, regenten van colleges, enz., moest geteekend worden. Zoo dacht men allen, die in Port-Royal vertoefden, te dwingen. Het klooster te Parijs ondervond den eersten stoot. Aanzegging werd daaraan gedaan om de ‘pensionnaires’, die men huisvestte en opvoedde, te verwijderen; zestig zulke ‘pensionnaires’ moesten achtereenvolgens vertrekken. Toen volgde het gebod om het Formulier te teekenen. Na allerlei onderhandeling toonden zich de geestelijke zusters bereid om te teekenen, dat ook zij de gewraakte vijf stellingen verwierpen, doch met dit beding, dat zij niet wilden beslissen, of die stellingen werkelijk vervat waren in de geschriften van Jansenius. Zij wilden Saint-Cyran niet verloochenen. Zij teekenden dus slechts met een voorwaarde, een opschrift, een ‘entête’, een voorbehoud betreffende de feitelijke questie, of de vijf veroordeelde stellingen werkelijk te vinden waren in het boek van Jansenius, dat de nonnen verklaarden niet gelezen te hebben. Het was een compromis, dat de zus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ters aangingen met haar eigen geweten. Een halfheid, als men wil. Maar Port-Royal begreep, dat, wanneer het in deze vormquestie toegaf, het zijn beginsel verloochende. Doch de paus en de koning verwierpen natuurlijk die conditie; men moest eenvoudig-weg en in volstrekten zin alles teekenen. Van weêrszijden werd men hardnekkiger. De zusters van Port-Royal schenen niet te willen buigen. Het werd een strijd nu om het Formulier. Toen besloot de koning door te tasten. Juist had men eindelijk en ten langen leste, op het einde van 1661, den kardinaal de Retz, die altijd rondzwierf, wel het meest in Holland, weten te overreden, om van zijn aartsbisdom van Parijs afstand te doen. Men kon dus een aartsbisschop gaan benoemen, die Port-Royal zou weten te dwingen. Die rol was toegedacht aan de Marca, doch hij stierf reeds 9 Juni 1662, en nu werd Hardouin de Péréfixe, de vroegere leermeester des konings, aartsbisschop van Parijs. Deze zou dus de onwillige zusters tot haar plicht brengen. In April 1664 toog hij aan die taak. Het was een aartsbisschop, aan wien men een plaats zou willen geven in de latere ridderromans, in Ariosto des noods; hij was niet ontbloot van geest, had zeker gezond verstand, was in werkelijkheid goedhartig, maar hij had geen zelfbeheersching en hij was niet koelbloedig genoeg. Hij werd driftig tegen de zusters, versprak zich dan, knorde als een grompot, poogde op haar gemoed te werken: het hielp alles niets. Na een vergeefsch bezoek liet hij de zusters nog drie weken beraad. Den 21sten Augustus 1664 was hij weder in het klooster te Parijs. Wederom werden allen ondervraagd. Zij weigerden allen te teekenen. Toen werd hij zeer boos. Hij verbood haar het avondmaal, en liet zich deze zoo dikwerf herhaalde woorden over de zusters van Port-Royal ontvallen: ‘Zij zijn rein als een engel, maar trotsch als de duivel.’ Nu volgde verder slag op slag. Den 26sten Augustus 1664 werden twaalf zusters uit het klooster te Parijs door den aartsbisschop weggevoerd en naar andere gestichten gebracht: een vreemde abdis, vergezeld door eenige vreemde zusters, zou het klooster besturen. Den 29sten November 1664 weerden nog drie zusters uit Port-Royal van Parijs genomen. Voorts was den 15den November 1664 het klooster in de vallei, Port-Royal des Champs, dat tot nu toe eenigszins door den aartsbisschop was gespaard, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede geëxcommuniceerd. Eindelijk, toen men toch zóó de meeste zusters noch te Parijs, noch in de vallei tot teekenen had kunnen brengen, besloot de aartsbisschop al de ongehoorzamen in het Port-Royal des Champs te vereenigen, en ze dáár, onder den banvloek, gevangen te houden. Diegenen, die hadden willen teekenen, de ontrouwen (in den geest van Port-Royal) konden dan te Parijs in het klooster blijven. Den 3den Juli 1665 had des morgens ten half zes ure de wegvoering uit de verschillende kloosters naar de vallei plaats. Zeven koetsen, elk met vier paarden bespannen, haalden de zusters af uit de gestichten en kwamen buiten Parijs, bij de hoogte van Jouy, te zamen. De optocht vormde een langen schilderachtigen stoet met het gevolg en de ruiters en de aalmoezeniers van den aartsbisschop. Daarbinnen zaten goed bewaakt 36 zusters, allen in het witte kleed met het scharlakenroodekruis op de borst. Zoo waren alle getrouwen in het klooster Port-Royal weder vereenigd; want van nu af aan is het klooster te Parijs overgelaten aan de ontrouwe zusters, en vervreemdt het dus geheel en al van den eigenaardigen geest, door la mère Angélique en Saint-Cyran als kenmerk van Port-Royal aangegeven. En in dat oude klooster der vallei was men ja nu hereenigd, maar te zamen als geblocqueerd. Het interdict was over hel klooster uitgesproken, de banvloek tegen de zusters geslingerd. Geen biecht werd gehoord. Aan geen kerkelijke plechtigheid hadden de zusters deel. De sacramenten der stervenden werden haar niet toegediend. De Heeren ‘Solitaires’, die zoo degelijken wetenschappelijken zin aan alle oefeningen hadden gegeven, waren verjaagd; de directeur, de biechtvaders waren verdreven en gevangen genomen; in hun plaats had de aartsbisschop andere, geheel vreemde vertroosters gezonden: de goederen waren gesequestreerd: alle gemeenschap met de buitenwereld was verboden; geen klok mocht er luiden; men was opgesloten in een gevangenis. Die opsluiting duurde drie en een half jaar. Het was in alle opzichten een bitter treurig tijdperk. Men was afgesneden van het Christelijk leven: men worstelde tegen den opgelegden dwang; men werd ziek; men tobde zich af in kleine protesten; velen stierven. Wat bleef er over om' Port-Royal te steunen en te redden? - Ditmaal was het de houding van vier fransche bisschoppen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van Aleth, Angers, Beauvais en Pamiers en vooral van Pavillon, den vromen bisschop van Aleth. Ook zij hadden dit zoogenaamde formulier niet willen teekenen: ook zij meenden dat de paus niet uit kon maken of de betwiste stellingen werkelijk in het boek van Jansenius stonden, met andere woorden, zij geloofden, dat de pauselijke onfeilbaarheid zich niet uitstrekte over zulke feiten: en hun zaak was dus eigenlijk dezelfde als die van Port-Royal. Terwijl dus enkelen der Heeren van Port-Royal geen anderen uitweg zagen, dan ontvluchting naar Amerika, of vestiging te Nordstrand in Sleeswijk: - had de regeering het echter niet geheel afgekeurd, dat men met de vier bisschoppen onderhandelde, en elke onderhandeling van dien aard moest tevens Port-Royal ten goede komen. Terzelfder tijd was de publieke opinie ook wel eenigszins ten gunste van Port-Royal omgeslagen, sinds de beste der Heeren ‘Solitaires’ van dat klooster (Le Maître, Saci en Arnauld) van uit hun gevangenis of schuilhoek in 1667 een vertaling van het Nieuwe Testament uitgaven, die aan veler behoeften voldeed. De dwaze wijze, waarop de aartsbisschop van Parijs ook deze vertaling wilde verbieden, maakte dat vele edellieden van 't Hof, o.a. de prins van Condé, zich ten voordeele van Port-Royal uitlieten. De onderhandelingen vonden dus meer en meer een voor haar voordeelig terrein. Pavillon vergat de zusters van Port-Royal niet. Bij arrest van 23 October 1668 kwam een soort van vrede tot stand, een verdrag, waarbij men van weêrszijden concessiën deed. Een interpretatie werd gevonden, waarbij een ieder zich kon neêrleggen: een formule werd bedacht, die door de zusters van Port-Royal kon worden geteekend. Paus Clemens IX verklaarde er genoegen mede te nemen, zoo men het formulier onderteekende met de verklaring, dat de veroordeeling slechts den inhoud der vijf stellingen gold, zonder zich uit te laten of deze werkelijk door Jansenius waren geleerd. Het was een status-quo. Werkelijk werd die formule 15 Februari 1669 door alle zusters onderteekend, en onmiddellijk werd het interdict over het klooster in de vallei opgeheven. De waskaarsen werden weder aangestoken, het te-Deum werd aangeheven, de klokken luidden, de poorten van de kerk werden geopend, en de armen vloeiden weder over den drempel te zamen. Inderdaad was er een algemeene stemming van vrede in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frankrijk van Lodewijk XIV. Een roemrijk vredes-verdrag had zoo even een glorie-vollen oorlog tegen het buitenland geëindigd. Schitterende feesten werden gevierd. De koning had smaak gekregen in zaken van kunst en literatuur. Molière was steeds bij hem. De weelderige blonde Montespan gebood over het hart van Lodewijk XIV; kortom, de koning was in een goed humeur. De drijvers der kerk begrepen die feestvreugde nu niet te kunnen storen, en Port-Royal der vallei mocht van dit alles partij trekken. De gelukkige vredestijd duurde voor Port-Royal tien jaren, en was in alle opzichten voor dit klooster een tijd van bloei. Met het klooster te Parijs had, 13 Mei 1669, een afrekening en verdeeling der inkomsten en goederen plaats, zoodat elk klooster thans geheel op zich zelf stond, en het oude Port-Royal des Champs weder een volledig geheel vormde. Het Parijsche klooster werd dan ook meer en meer als iets geheel anders en vreemds beschouwd. Verder deden de Heeren ‘Solitaires’ hun best om goede geschriften uit te geven. In 1670 had de uitgave der ‘Pensées’ van den in 1662 gestorven Pascal plaats. Zij poogden zelfs nu de Catholieke kerk aan zich te verplichten door strijd-schriften tegen de Protestanten. Voorts was een vriend van Port-Royal, kleinzoon van Antoine Arnauld, met name de Pomponne, in 1671 minister van buitenlandsche zaken van Lodewijk XIV geworden. De broeders van la mère Angélique, d'Andilly en Arnauld, waren door den koning aan het Hof ontvangen. Het scheen tot den goeden toon in die jaren te behooren, betrekkingen te hebben met Port-Royal. Madame de Sévigné, de beminnelijke luchthartige markiezin, schrijft in een van haar vlinderachtige brieven (zie een brief van 24 Januari 1674), hoe heerlijk zij bij een bezoek dat Port-Royal gevonden heeft: ‘het is het Paradijs: de zusters zijn engelen op aarde en er zijn vijf of zes kluizenaars, die leven als heiligen, enz., enz.’ In één woord, de groote wereld vloeide naar Port-Royal toe. De kardinaal de Retz bracht weder een bezoek. De hoogste dames aan 't Hof wilden zich zoo eng mogelijk aan Port-Royal verbinden; wij noemen de Prinses de Conti, de hertogin de Liancourt, Madame de Sablé, en vooral de groote zuster van Condé, madame de Longueville. Die allen en zoovele anderen vormden een vaste groep, die steeds bereid was de partij van Port-Royal op te nemen. Pelgrims van allerlei aard gingen uit Versailles eerbiedig hunne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groeten brengen in de stille vallei. De schilder Champagne, wiens dochter in Port-Royal de gelofte had afgelegd, vertoefde er, en deed zijn schilderstukken ten behoeve van het klooster door allen bewonderen. De dichter Racine wendde zijn schreden, als berouwhebbende zoon, naar de vallei. Doch in den glans lag juist het gevaar. Had slechts de groote wereld zich niet met Port-Royal bemoeid, had het klooster slechts stil en vergeten zijn taak afgesponnen, wellicht dat allen dan in vrede hadden kunnen voortleven. Doch de ophef, dat altijd spreken over Port-Royal, die eigenaardige doctrinaire tint die allen kregen, zoodra zij met Port-Royal in verbinding stonden, waren oorzaak; dat Port-Royal in de oogen van Lodewijk XIV wederom iets te zelfstandigs kreeg. De koning hield niet van zaken of instellingen die leven en geraas maakten. Port-Royal scheen hem een steunpunt van kerkelijke oppositie. Het goede humeur van den koning was voorbij. Het verdroot hem overal dat Port-Royal op zijn weg te vinden; ‘die Heeren van Port-Royal, altijd die Heeren,’ zoo hoorde men hem zeggen. Een aanleiding behoefde zich slechts voor te doen, en de vervolging zou weder beginnen. Een tweetal feiten, door aanhangers van Port-Royal bedreven, werden als inbreuken op den vrede, op het status quo, door de regeering beschouwd: en de oorlogstoestand begon weder, vooral toen de machtige beschermster van Port-Royal, Madame de Longueville, in 1679 gestorven was. Deze inbreuken waren de volgende. De bisschop van Angers, een broeder van la mère Angélique, Henri Arnauld, werd beschuldigd van in zijn diocese de onderteekening van het formulier alleen toe te laten, indien de explicatie van 23 October 1668 er aan toegevoegd was: het enkel en eenvoudig teekenen van 't formulier had hij (volgens zijn bestrijders) verboden. Dat feit, waar of niet, werd door een arrest van den koning, genomen 30 Mei 1676 in het kamp van het leger van Vlaanderen te Xinove, veroordeeld. Het was een eerste verstoring van den vrede. Voorts had het volgende feit plaats. In de eerste maanden van het jaar 1677 hadden de bisschoppen van Arras en van Saint-Pons eenige opmerkingen aan den nieuwen paus Innocentius XI willen richten, over eenige hoogst ergerlijke stellingen der al te toegefelijke casuïsten: zij hadden Nicole (de beste pen toen ter tijde der Heeren van Port-Royal) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzocht om in zijn schoon latijn de memorie te stellen. Hij deed het: en de koning beschouwde dat als een inbreuk op den vrede. De koning liet door de Pomponne aan diens oom Arnauld schrijven, dat Zijne Majesteit tot nu toe tevreden was geweest over zijn gedrag en over dat van Nicole, maar dat hij thans van alle kanten klachten ontving. Hoe het zij, de stok was gemakkelijk te vinden. Lodewijk XIV had, bij het sluiten van den vrede van Nijmegen, aan geheel Europa het hoofd geboden: hij wilde geen tegenstand meer dulden; het oude Jansenisme kwam hem alleen voor onder de gedaante van een oppositie-partij in de Kerk. Hij nam zich vast voor het te vernietigen, en in de eerste plaats het klooster, waaruit dat Jansenisme gevoed en gesterkt werd. En zóó begon in 1679 op nieuw de vervolging tegen het klooster der zusters; een vervolging, die dertig jaren duurde en eindigde met de verdelging van 't klooster. De abdis, die tegen de eerste slagen dier vervolging het klooster moest verdedigen, was geheel berekend voor haar post; zij was de vastberadene, kloeke kleindochter van den advocaat Arnauld, namelijk la mère Angélique de St. Jean. De man, die bij den aanvang van dien oorlog als het ware tegen het klooster het bevel voerde, was weder de aartsbisschop van Parijs. Na den dood van Péréfixe was in 1671 Francois de Harlay aartsbisschop geworden. Maar deze bleek een gansch ander man dan zijn voorganger. Hij was geen man van opwellingen, het ééne oogenblik aangedaan, het andere geraakt: neen, de Harlay was een man van de wereld, volmaakt gewend om zaken af te doen, welwillend in de vormen: een man, die, hoeveel zonderlinge dingen hij deed (zijn zedeloosheid was de ergernis van Parijs), nooit een oogenblik zich versprak: geheel en al een staatsman: die dus volkomen in zijn rol zou zijn geweest als diplomaat of minister (zooals Saint-Simon zegt), maar die als hoofd der geestelijkheid bijzonder misplaatst was. Hij was echter voor Port-Royal een gevaarlijk vijand. Zijn tactiek was zeer eenvoudig. Hij wilde het klooster ontvolken en geen novices meer toelaten, waardoor het dan van zelf moest uitsterven. Bij zijn eerste bezoek, 17 Mei 1679, aan het klooster - hij trof er in de kerk zijn medelid der Academie Jean Racine, die sinds bijna twee jaren weder volmaakt bekeerd was en te Port-Royal, waar hij opgevoed was, het liefst vertoefde - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legde hij reeds op den toon van een man van de wereld aan de abdis uit, dat het groote getal geestelijke zusters moest verminderen. Wegstappend in zijn koets, wenkte hij op de beleefdste wijze één der ‘Solitaires’ van Port-Royal, en vertelde hem, dat de Heeren nog veertien dagen tijd hadden vóórdat zij zouden verhuizen. Zij moesten het klooster verlaten, ook de biechtvaders, ook de ‘pensionnaires’; de scholen werden ook gesloten; kortom, in de maanden Mei en Juni 1679 moesten reeds 66 personen Port-Royal verlaten. Dat was de eerste stap. De Harlay gaf nu bevel geen nieuwe ‘novices’ aan te nemen. Het klooster moest uitsterven. ‘Er zijn - zoo zeide de aartsbisschop aan 't Hof - nog eenige kikvorschen, die in dat moeras van Port-Royal blijven kwaken; maar slechts een weinigje zon is noodig, als de koning terugkomt, en het moeras is opgedroogd.’ Een oogenblik scheen de aartsbisschop er aan gedacht te hebben, om de twee kloosters, dat in de vallei en dat te Parijs, weder te vereenigen, en ze te stellen onder ééne door de regeering benoemde abdis: het klooster in de vallei zou dan van zelf opgelost zijn in dat van Parijs. Men liet dat plan echter weder varen; men bepaalde zich tot het doen uitsterven. Die langzame tering-dood van Port-Royal is dan ook vrij monotoon, de eentonigste zaak ter wereld. Het wordt bijna vervelend het Port-Royal dier dagen te volgen. Er waren eerst nog 73 geestelijke zusters, in 1684 was dat getal 63, in 1687 kwam het tot 56, drie jaren later was het 51; in 1693 kwam het tot 43; in 1696 vinden wij nog slechts 38 zusters. En tegen die zusters, waarvan de jongste 50 jaar is, blijft toch even hard de woede der regeering gekant. Ook de Heeren van Port-Royal stierven in hun verspreiding en schuilplaatsen één voor één. Port-Royal werd een doodsvallei, doch nog altijd verwekte het vrees aan den machtigen Lodewijk XIV. Toen scheen er een oogenblik verademing te komen. De Harlay stierf in 1695 en nu werd aartsbisschop van Parijs de Noailles, een vroom man, met reine zeden, uit de allereerste kringen, maar die door de zucht van onpartijdig en rechtvaardig te zijn het later bij iedereen, ook bij den koning, bedierf. Hij gaf al dadelijk hoop aan een ieder, en dus ook aan de partij der Jansenisten. Zij meenden daaruit het vertrouwen te putten, om weder een geschrift uit te geven. Nau- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welijks was dat werk verschenen, ‘l'Exposition de la Foi’, een nagelaten werk van den neef van Saint-Cyran, of de aartsbisschop vaardigde, 20 Augustus 1696, een overigens dubbelzinnige ordonnantie uit, waarbij het werk werd verboden. Het bleef de oude geschiedenis. Noailles kwam in October 1697 het klooster bezoeken: hij werd zelfs verteederd, en verzocht aan den koning verlof voor de geestelijke zusters om weder ‘novices’ aan te nemen. Doch Lodewijk XIV was onverbiddelijk. In 1699 - toen het getal zusters slechts 26 was - had de gravin de Grammont het gewaagd zich gedurende de heilige week te Port-Royal te begeven; de koning liet haar naam onmiddellijk schrappen van de lijst van haar; die met Zijn Majesteit naar Marly mochten gaan. Al de Grammonts dienden nu hun vertoogen in bij den koning. Madame de Grammont wilde haar betrekking met Port-Royal verduidelijken en sprak van de deugden der zusters. ‘Ik zie - zeide de koning, haar in de rede vallende - dat gij mij spreken wilt ten gunste der zusters van Port-Royal; maar ik heb mijn redenen om tegen dat huis te handelen zooals ik doe.’ Het waren redenen van staat. En ondertusschen stierf men dáár. De ééne abdis na de andere. La mère Angélique de St. Jean eerst, daarna la mère Racine. De ééne zuster na de andere. De eenige afwisseling was, dat van tijd tot tijd het klooster te Parijs moeite deed, om terug te komen op de afrekening der goederen van 1669 en de inkomsten haar reeds wilde afnemen. De zusters bleven zich ook hier op dat punt verdedigen. Zelfs de Noailles was nu op haar hand: hoorende dat de abdis te Parijs, een nicht van de Harlay, een bal in de spreekzaal van het klooster gaf, merkte hij op: ‘Het is niet recht dat Port-Royal te Parijs bals geeft, en Port-Royal der vallei de muziek betaalt.’ Een onvoorzichtigheid der Jansenisten verhaastte nog het lot van Port-Royal. Een zekere Eustace, biechtvader der zusters, had een consultatie opgemaakt, bekend onder den naam van ‘cas de conscience’, uitleggende, hoe men te werk moest gaan met de gehoorzaamheid aan de constitutiën van den paus betreffende het Jansenisme: die consultatie ging rond als manuscript en werd door 40 doctoren der theologie geteekend; in 1702 werd zij gedrukt. Het verschijnen van dit werk had een ontzettend geraas ten gevolge. Paus Clemens XI veroordeelde het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dadelijk bij bul van 12 Februari 1703. De aartsbisschop van Parijs moest hetzelfde doen. De koning in zijn staatsraad behandelde 5 Maart 1703 de aangelegenheid en vaardigde een arrest uit, waarbij, even als bij den vrede van 1669, een volstrekt en algeheel stilzwijgen aan alle partijen werd opgelegd. Tegelijkertijd werd de paus aangezocht zich nader te verklaren. De paus deed het en gaf 15 Juli 1705 de vermaarde bul Vineam Domini Sabaoth, waarbij nogmaals adhaesie werd geboden aan het oordeel van de Kerk, dat het boek van Jansenius vol ketterij was. De aartsbisschop van Parijs vaardigde met een speciaal mandement die bul uit. Tengevolge van die bul zou men de zusters van Port-Royal nogmaals gelasten uitdrukkelijk alles te beamen. - En een tweede feit was oorzaak, dat men de zaak tegen Port-Royal zoo ernstig mogelijk opvatte. In Brussel was 30 Mei 1703, op last van den koning van Spanje, ten verzoeke van de hooge geestelijkheid, le père Quesnel gevat, de leerling en volgeling van Arnauld. Men legde beslag op al zijn papieren, die naar Parijs werden gezonden. En in die papieren vond men nu allerlei, maar bovenal de innige verstandhouding, waarin allen, die de denkwijze van Port-Royal deelden, tot elkander stonden. De koning liet ze zich alle avonden voorlezen in den salon van Madame de Maintenon. De lectuur duurde jaren. Opgevat als teekenen van een groote samenzweering, was elk feit in die papieren vermeld een misdaad, elke frase, elke regel een begin van beschuldiging. Men was reeds verdacht als men genoemd werd in die briefwisseling. De biechtvader des konings, de Jesuït père de la Chaise, wist meesterlijk van dat zwarte kabinet gebruik te maken. Wat zou het zijn, toen men het grillige en burlesque plan daarin vond, dat, bij de vredesonderhandelingen van 1684, de Jansenistische factie op den voet van een onafhankelijke soevereine macht had willen optreden? - Dat alles woelde en gistte nu, toen 18 Maart 1706 aan den biechtvader der zusters van Port-Royal van wege den aartsbisschop werd gevraagd, of zij de nieuwe bul en het mandement reeds aangehoord en beaamd hadden. Het antwoord moest gegeven worden. Op 21 Maart was men gereed. De zusters bekenden alles nu aangehoord en beaamd te hebben - maar met een conditie: ‘elles les reçoivent avec le respect dû à sa Sainteté et à son Eminence, sans déroger à ce qui s'est fait | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
à leur égard à la paix de l'Eglise sous le Pape Clement IX.’ Die bijvoeging ‘sans déroger’ was beslissend. Port-Royal gehoorzaamde dus niet. Het twintigtal oude ziekelijke zusters durfde weêrstaan. De grootvicaris van den aartsbisschop poogde elk individueel nog te overreden. Zij bogen haar knie voor hem, maar niet haar hart, niet haar geweten. De koning bedacht zich nog. Een arrest werd gegeven 17 April, waarbij het bevel, dat tot nu toe mondeling was gedaan, schriftelijk in alle vormen werd uitgevaardigd: dat zij geen ‘novices’ meer mochten aannemen. Toen liet men haar een oogenblik met rust. Trouwens zij waren zóó oud en zóó ziekelijk. Het lichaam was te zwak voor de spanning van den geest. Vier van haar, die hoofden waren van 't huis, stierven. Ook de abdis, 20 April. De aartsbisschop verbood nu een nieuwe abdis te benoemen. De stervende abdis (het was la mère Elisabeth de Sainte-Anne Boulard) had echter nog schielijk vóór haar dood een priores aangesteld. Deze, la mère Louise de Sainte-Anastasie du Mesnil, nam nu de teugels van het bestuur.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarlijk, dat inwendig bestuur scheen nog noodig. Het klooster te Parijs, ziende, hoe zeer het klooster in de vallei werd besprongen, dacht, dat nu het oogenblik geschikt was om tot een nieuwe verdeeling der goederen en inkomsten over te gaan. De koning billijkte deze vraag. De oude verdeeling werd herroepen en 9 Februari 1707 werden regelen gesteld voor den overgang der goederen op het klooster van Parijs, en tevens 6000 franken van de totale inkomsten à 8000 franken gesequestreerd. Voorts werd het getal der personen, die als bedienden of beambten nog in het klooster waren, vastgesteld op tien. Er waren nu nog behalve deze bedienden 19 geestelijke zusters en negen ‘converses’. Allen die er dus meer waren dan deze en de 10 beambten moesten vertrekken. Achttien personen verlieten zoo wederom Port-Royal. Doch de zusters gaven het nog niet op. Zij protesteerden bij alle rechtbanken; zij maakten zelfs 8 Mei 1707 een protest op tegen de eventueele onderteekeningen, die men haar zou willen afdwingen. Nieuwe biechtvaders werden haar toegezonden. Eindelijk werd haar - evenals onder Péréfixe - de communie weder ontzegd, bij ordonnantie van 22 November 1707. Maar zij waren niet tot buigen te krijgen. Lodewijk XIV werd hoe langer hoe ongeduldiger. Op eenige schreden af stands van Versailles kon men hem dus weêrstaan. Dat mocht zoo niet duren. Men had hem gezegd, dat Port-Royal wel zou uitsterven, maar dat vorderde te veel tijd. Het oude lichaam had nog te veel bloed. Men vroeg dus wederom bullen van den paus, ditmaal om Port-Royal te dooden. De paus gaf eindelijk, 27 Maart 1708, een nieuwe bul, waarbij hij de vernietiging van Port-Royal goedkeurde, en de goederen overgaf aan Port-Royal van Parijs, doch onder deze voorwaarde, dat de oude geestelijke zusters elk 200 franken als levensonderhoud jaarlijks uit die goederen zouden bekomen, en dat zij in haar klooster en kerk zouden kunnen blijven tot aan haar dood. De koning was niet tevreden met die bul. Want op die wijze bleef het klooster toch bestaan. De paus moest een nieuwe bul geven, die hij antidateerde, dus ook op 27 Maart 1708 stelde, en door deze bul gaf hij de bevoegdheid de zusters uit dat nest der dwalingen weg te voeren. De aartsbisschop van Parijs vaardigde den 11den Juli 1709 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- na allerlei onderzoek en over en weder ondervraging - het decreet uit, waarbij Port-Royal des Champs werd opgeheven en alle goederen overgegeven werden aan het Port-Royal te Parijs. De abdis van Parijs, Madame de Chateau-Renaud, kwam nu in de vallei, met haar notarissen en klerken, en nam alles bij geschrift in bezit, Toen alle formaliteiten waren vervuld, zag men 19 October 1709, des ochtends, den lieutenant de police d'Argenson komen, met twaalf koetsen, elk met vier paarden bespannen, met kolveniers en krijgsvolk. Hij gaf de zusters drie uren tijds om zich voor te bereiden. Toen werden zij in de koetsen geplaatst, en wijd en zijd uit elkander naar andere kloosters gevoerd. Zoo handelde men met het twintigtal overgebleven zusters, wier jongste 50 jaren oud was en van welke eenige meer dan 80 jaren telden. Het witte kleed met het scharlaken kruis zou voortaan niet meer gezien worden. Port-Royal als zoodanig bestond niet meer. Het had juist honderd jaren sinds de eerste hervorming van la mère Angélique geleefd. Men verhaalt, dat, toen de zusters uit elkander gerukt waren en niet meer vereenigd in haar sterke organisatie stonden, ook de geestkracht velen verliet, en dat de meesten ten langen leste, op alle wijzen aangezocht, bezweken en teekenden. Hoe het zij, de kroniek van Port-Royal zou hiermede geeindigd zijn, zoo nog niet vermeld moest worden, dat de macht des konings ook de steenen muren en de graven der gestorvenen ging aantasten. Want Lodewijk XIV wilde, dat er geen spoor van Port-Royal meer overbleef. Hij liet dus de muren omverrukken, en beval dat alle lijken opgegraven en naar elders verplaatst zouden worden. Men begrijpt wat dit laatste beteekent, wanneer men weet, dat zoovele vrienden van Port-Royal, die in de wereld leefden, toch als laatste rustplaats dit klooster hadden uitgekozen. Men berekende, dat er meer dan 3000 gestorvenen moesten rusten. Welnu, in de maanden October en November 1711 kon men dáár het afgrijselijk schouwspel zien van ruwe doodgravers - die door den drank zich sterkten en opwekten voor hun akelig werk - bezig met het omwoelen der graven en het wegwerpen der lijken. Jagers uit den hoofschen kring der edellieden te Versailles, kwamen bij toeval, dolend door de bosschen, in die streek; zij traden in de half afgebroken kerk, stieten op een stapel dier lijken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvan honden stukken vleesch afreien en gulzig aan beenderen knaagden. Zóó strafte Lodewijk XIV, de groote koning, Port-Royal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Wij hebben den uitwendigen bouw van het klooster geschetst, verwijlen wij thans bij den inwendigen geest, die deze stichting bezielde: trachten wij nader te kennen de personen, die daarbinnen huisden. Allereerst treedt dadelijk ons te gemoet de vaste, rustige gestalte van la mère Angélique. Daar zijn betrekkelijk zeer weinig menschen geweest, die een daad hebben verricht, welke in de geschiedenis der ziel een geheel oorspronkelijke bladzijde kan beslaan. Hoe schaars zijn zij te tellen, die zedelijke en godsdienstige handelingen, wier vermelding alléén een kamp der ziel en tegelijkertijd een triomf aanduidt! De oudheid was trotsch op enkele dier bladzijden, bijna mythen, en wees naar Hercules, op den tweesprong de goede keus doende: naar Regulus, die zijn woord gestand bleef tot aan den dood: even verheven en nog roerender trekken wist de legende der eerste Christentijden en de kroniek der middeleeuwen aan te toonen: maar ondertusschen blijven de bladzijden, waarop zulke daden voorkomen, zeldzaam, en de nieuwe geschiedenis voegt er, trots haar stoffen op vooruitgang, geen groote hoeveelheid aan toe. Nu is echter juist la mère Angélique ééne van die figuren, van wie zulk een daad wordt vermeld; een daad, die in haar eenvoud aangrijpend is, en die een bladzijde beslaat in het gedenkboek der menschelijke ziel. Royer-Collard wees in het begin van deze eeuw weder op die bladzijde, en sinds dien tijd heeft ten minste in Frankrijk ‘la Journée du Guichet’ haar vaste beteekenis. Het feit is eenvoudig genoeg. Men weet, dat la mère Angélique een kind was uit het gezin van Antoine Arnauld. Haar vader was op zijn 25ste jaar, in 1585, gehuwd met de dochter van den invloedrijken advocaat-generaal bij het parlement van Parijs, met Catharine Marion. Een talrijk kroost werd geboren: twintig kinderen, van welke tien in leven bleven. Het was een voorbeeldig gezin, waarin alle huiselijke deugden eenigs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zins streng werden beoefend; waar men zeer gehecht aan elkander zich gevoelde en tevens vol eerbied was voor den strengen, arbeidzamen vader, die zijn vaderlijke macht en tucht met klem uitoefende. Trouwens, voor al die kinderen moest gezorgd worden, en de vader kon zich niet veel rust gunnen, Hij had daarenboven veel vijanden gehad. In de kerkelijke twisten had hij zich ruimschoots gemengd. Zijn eigen vader was een wijl protestantsch geweest, en zelf had hij, toen Hendrik IV de kroon zich veroverd had op de Ligue, in 1594, de Jesuïten aangegrepen. Nu hield hij zich des te vaster aan de Kerk en aan de gestelde machten. Zijn oudste zoon d'Andilly moest in den dienst van het Hof en van den Staat gaan; zijn tweede zoon Henri ging in dien van de Kerk en werd later bisschop van Angers; een derde zoon ging in krijgsdienst, en een vierde zoon, Antoine, zijn jongste telg, eerst in 1612 geboren, zou de beroemde doctor der theologie worden. En wat zijn zes dochters betreft: de oudste, Catherine, sloot wel in 1605 met den Heer Le Maître een overigens vrij ongelukkig huwelijk, maar de daarop volgenden werden door den voorzichtigen vader naar de Kerk geleid. Angélique en Agnès, door bemiddeling van den grootvader Marion met abdijen begiftigd, gaven het voorbeeld; Anne-Eugénie, Marie en Madeleine gingen nu als van zelven dien weg op. Doch al wees de hand des vaders haar een klooster aan, en al wist de grootvader aan Angélique en Agnès den rang van abdis te geven op zonderling jeugdigen leeftijd: Antoine Arnauld was niet van plan, om zijn dochters ontslagen te rekenen van de ouderlijke tucht en van zijn eigen gezag. Zóó groeide dan ook de 8 September 1591 geboren Angélique op (zij heette vroeger Jacqueline vóór dat zij in 't klooster trad), en, abdis op haar tiende jaar, bleef zij kind en dochter in de eerste plaats. Trouwens de vader had in die benoeming tot abdis niets anders gezien dan het bezorgen van een goede wijkplaats, en de dochter moest die gunst der fortuin gebruiken en daarvan genieten. Zij nam dat als meisje in het klooster ook zoo op, en had zelfs tegenzin tegen de geestelijke wijding, speelde, wandelde, las of ging uit rijden, verzocht bloedverwanten bij zich; kortom leefde zoo als men toen in de kloosters leefde. Doch allengs voldeed dit leven haar niet meer. Zij werd vijftien jaren, en een soort van leegte, van diepe neerslachtigheid, maakte zich van haar meester. Zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd hard ziek. Haar ouders voerden haar naar huis om dáár te genezen: zij genas ook en kwam den 6den December 1607 terug in Port-Royal, waar zij haar achtjarig zusje Marie meêbracht en waar haar zuster Agnès, die tot nu toe in een ander klooster was geweest, zich ook met haar vereenigde. Doch zij was reeds een andere persoon geworden. Zij begon te begrijpen, dat men zich los moest maken van alle aardsche koorden, zooals zij 't noemde: het denkbeeld, van zich voor altijd aan God verbonden te hebben door in het klooster te treden, hield haar geheel bezig. Een oogenblik van bangen strijd, van onrust en van bittere pijn volgde. Toen - het was bij gelegenheid dat een reizend capucijner-monnik er preekte - had de wending plaats in haar gemoed: zij bekeerde zich: ‘het was - zoo zegt de kroniek van 't klooster - de eerste blik van God op haar en van haar tot God.’ En thans wilde zij alles ernstig opvatten. Zij begreep dat zij, nu zestien jaar oud, waarlijk geen abdis kon zijn; dat zij in plaats van te leiden liever volgen moest; zij wilde alles ontvluchten om met God te zijn; zij bad in stilte en alléén; zij wilde geheel het klooster hervormen, waar men zoo wereldsch leefde; in voortdurende spanning verkeerde zij, totdat zij wederom zeer ziek werd (September 1608) en door haar ouders naar huis werd gebracht. Men had nu ook den vader gewaarschuwd, dat de dochter zonderling strenge plannen voor het leven zich had gevormd, en hij nam de gelegenheid waar, om, terwijl zij krank nederlag, haar te vermanen om toch niet tot uitersten te vervallen. Haar hart brak bijna tegenover dien wil van den vader; doch den 22sten October 1608 in het klooster teruggekomen, werd zij weldra weder door hetzelfde vuur aangegrepen om het gesticht te hervormen. Het liep tegen Paschen 1609 en zij wist eindelijk door enkele goede grepen de in 't klooster aanwezige zusters tot den regel van een godsdienstig samenzijn te brengen. De gemeenschap van goederen werd ingevoerd; niemand zou voortaan iets als bijzonder eigendom voor zich zelve behouden. Die gemeenschap was het eerste vereischte, het was de gelofte van armoede; de tweede eisch was de afsluiting van 't klooster tegen de buitenwereld, en ook dien zou zij doorzetten. En ziehier nu het punt, waar de strijd der ziel moest worden gestreden, want die strenge afsluiting van 't klooster be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teekende tevens een afweren van den vader, onder wiens tucht zij nog altijd had gestaan. Toen het besluit door haar was genomen, stond dit bij haar vast, dat haar vader niet meer den drempel der gewijde ruimte zou overschrijden, zooals hij tot nu toe gewoon was. Doch haar hart klopte hoorbaar, wanneer zij aan de uitvoering van haar voornemen dacht. Zij had aan de zuster, die gehuwd was met den Heer Le Maître, geschreven om haar besluit aan den vader mede te deelen: deze had het hem niet durven zeggen: - en zoo rolde 25 September 1609 de zware koets van den advocaat uit Parijs naar Port-Royal. In die koets zaten Arnauld en zijn vrouw, voorts zijn zoon d'Andilly, Mevrouw Le Maître en nog een jongere zuster. Weldra dreunde de slag tegen de poort ten teeken dat Arnauld binnengelaten wenschte te worden. Alle bewoonsters van het klooster waren gevlucht naar haar cellen en naar de kerk en lieten Angélique alléén. Zij had alle sleutels van het gebouw met zich genomen, en nu ging zij naar beneden en opende het kleine luikje of venster, waardoor de vraag dergenen, die buiten stonden, moest worden gericht. Arnauld stond er vóór en beval de poort te openen. Zij antwoordde niets, dan dat het haar vader mocht behagen in een kleine spreekzaal, dicht bij de poort, te gaan, waar zij hem kon spreken. De vader wist eerst niet wat hij hoorde; hij werd toornig, beval nu in drift, sloeg, stampvoette. Zij bleef hetzelfde antwoord geven, dat hij toch de goedheid mocht hebben om in de spreekzaal te komen. - De moeder en d'Andilly mengden zich in den twist; d'Andilly vooral, zoo even twintig jaar oud, verweet Angélique haar gril, haar bittere ondankbaarheid, en reeds begonnen ook enkele geestelijke zusters de daad der abdis te streng te vinden; zij riepen luid dat het een schande was de deur niet te openen voor Arnauld; tot zelfs de dienstboden en werksters begonnen zich te roeren. En Arnauld werd hoe langer hoe toorniger en vroeg nu zijn twee dochters, Agnès en Marie terug; hij vorderde ze te zien en hoopte misschien de deur te kunnen binnentreden als Angélique ze hem teruggaf. Doch zij was vastbesloten en in haar bitteren angst zoo kalm; door een achterdeur liet zij die twee zusters wegvoeren en tot den vader brengen. Arnauld ziende dat hij niet vorderde, beval de paarden voor de koets te zetten en wilde wegrijden. - Vóórdat hij afreed, liet hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich eindelijk overhalen om in de spreekkamer le komen, waartoe zij voortdurend hem bad. Hij trad er binnen. Zij ook van haar kant. En toen zij nu achter het traliehek stond, dat hen scheidde, zag zij dien vader, en hoe hij aangegrepen was door diepe smart. Hij sprak tot haar eenige weinige woorden en deed haar gevoelen, dat zij tot nog toe een vader had gehad, die haar had liefgehad en die haar belangen als zijn eigene had behartigd; dat voortaan haar gedrag hem zou verhinderen haar diezelfde teekenen zijner liefde te geven, een liefde die hij toch altijd voor haar behield; hij zou haar niet meer zien; maar een laatste bede richtte hij tot haar, dat zij toch, ter liefde van hem, haar zelf en haar leven zou behouden, en zich niet door allerlei overdrijving zou verderven. Angélique had tot nu toe in gespannen vastbeslotenheid haar hart verhard; zoolang de vader heftig was, was zij ook zeker van zich zelve: doch nu zij dien vader zóó zacht hoorde spreken, kon zij met 't lichaam den geweldigen strijd in haar binnenste niet meer uithouden. Zij viel in onmacht strak neder op den grond. - En nu was het aan den vader, die door 't traliewerk niet bij haar kon komen, om de geestelijke zusters te roepen en te schreeuwen om toch toe te snellen; niemand kwam; de moeder en d'Andilly en de zusters bonsden veel harder tegen de deur om hulp voor de dochter; doch vol angst over al hetgeen gebeurde, kwamen de bewoonsters niet; zij dachten niet dat de abdis ziek was geworden; zij geloofden, dat Arnauld met geweld toch binnen wilde komen. Eindelijk begrepen zij het en ijlden zij toe. Angélique was nog altijd buiten kennis, zonder gevoel. Door de zorgen der zusters opende zij ten laatste de oogen; zij zag haar vader nog altijd aan het traliehek. Zij bad hem slechts dit ééne, nog niet weg te gaan. - De strijd was volstreden. Zij had de zege behaald en de afsluiting was gehandhaafd. Door die zedelijke overwinning was tevens de grondslag gelegd voor het Port-Royal, zoo als het in de geschiedenis bekend is: het Port-Royal, dat het leven nog minder opvatte als een mystieke verheffing tot den Hemel, dan wel als een nimmer ophoudenden worsteling, een voortdurenden strijd, een voorbereiding tot den grooten oordeels-dag. Er rijst boven dezen hoeksteen niet op een ‘Sainte-Chapelle’, waar de zonnestralen, verfijnd en getemperd door de geschilderde vensters, met geheimzinnige kleuren alle evenredigheden verruimen en ophef- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fen; neen, er wordt hier gegrondvest een stevig kerk-gebouw, wel wat grijs van kleur, te veel in één toon, waar men zich nog meer in de schaduw dan in het licht plaatst; maar waarin ieder, die er binnentreedt, vastbesloten is den strijd van het geestelijk tegen het natuurlijk zinnelijk leven tot den einde vol te houden. De strijd, dien Angélique gestreden had ‘achter het traliehek’, was later het symbool voor allen verderen strijd. Wat haar zelve betreft, men begrijpt dat een leven, aldus begonnen, niet licht meer zal veranderen. Werkelijk omgeeft haar dan ook sinds dien dag een soort van stille waardigheid en van rustigen ernst, die haar als een vorstin doet verkeeren te midden der andere zusters. Zij heeft niet noodig op te wekken of te vermanen; de indruk van haar persoon werkte reeds van zelf alles uit. Die bij haar waren in het klooster, hebben reeds bij haar leven haar bijna als een heilige beschouwd, en zorgvuldig opgeteekend wat zij deed en wat zij sprak. Behalve haar brieven, die in drie deelen, van 1742-1744, te Utrecht zijn uitgegeven, bezitten wij dan ook over haar zoogenaamde berichten, ‘relations’, van de zusters uit 't klooster, en een uitvoerige opteekening van hare gesprekken, door Le Maître; al welke berichten, vermeerderd met een eigen mededeeling van haar zelve, gedrukt zijn in drie deelen, welke mede in 1742 in Utrecht zijn verschenen. Wij hebben dus bronnen in overvloed om haar leven mede te deelen. Doch het is ons hier niet te doen, om dat leven uitvoerig in verband te brengen met de lots-wisselingen van het klooster; het is slechts onze taak, om door enkele trekken haar beeld meer af te ronden, en den indruk, dien zij uitoefende, te verklaren. Wij gaan dus zeer snel voorbij, wáár wij haar bezig zien het klooster Port-Royal des Champs in alle opzichten nu te hervormen; hoe zij niet terugdeinst voor de gevolgen van den ééns genomen stap; hoe zij geen geld meer van haar vader aanneemt, en in groote armoede en ontbering het klooster doet leven. Wij zien haar - in 't voorbijgaan - in betrekking komen met allerlei biechtvaders en geestelijke leiders; doch wij bemerken vooral haar practisch optreden; haar gang is zóó vast: zij redeneert niet veel; maar één voor één bukken alle geestelijke zusters in het klooster voor haar invloed, voor haar voorbeeld, voor haar geduld. Al wat zij doet, doet zij zoo eenvoudig en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stil, zonder omhaal, zonder iets wat zelfs naar iets buitengewoons of overdrevens zweemt. Port-Royal werd door haar een model-klooster. De oorspronkelijke ordens-regel van den heiligen Bernard werd zoo goed mogelijk door haar weder toegepast. Het was trouwens de tijd, waarin het Catholicisme zich zelf reörganiseerde en ook de kloosters en dergelijke inrichtingen tot nieuw leven en strenger tucht opriep. Verschillende kloosters in den omtrek van Parijs moesten een einde maken aan hun ergerlijk leven, en la mère Angélique werd nu door de geestelijkheid uitgenoodigd, om mede te werken ten einde in sommige dier gestichten een nieuw leven te wekken. Zoo zien wij haar van 1619 af werkzaam in het klooster Maubuisson, ook behoorende tot het ressort der abdij van Citeaux, waar de zuster van Gabrielle d'Estrées als abdis een zeer wereldsch leven toeliet en bedreef. Deze Madame d'Estrées, aldaar weleer geplaatst om in dat gebouw samenkomsten tusschen Hendrik IV en Gabrielle mogelijk te maken, was tot straf in het gesticht ‘des Pilles pénitentes’ geplaatst, en Angélique kon dus haar pogingen beginnen, om de overigens onwillige kloosterlingen te Maubuisson te hervormen. Eensklaps echter in September 1619 kwam Madame d'Estrées met verschillende edellieden terug. Het was een geweldig tooneel, die twee abdissen tegenover elkander te zien. Madame d'Estrées, geholpen door haar ridders en jonkers, wist Angélique wel de plaats te doen ruimen: maar Angélique bleef zoo rustig tegenover dat wapengekletter en dat geweld, en haar invloed op de geestelijke zusters was reeds zoo groot, dat zij allen haar omgaven - ‘mes soeurs qui étoient des agneaux devinrent des lions’ - en haar verdedigden. Weldra werd zij door den generaal harer orde weder te Maubuisson gehandhaafd en de tegenpartij nu voor goed verwijderd. In Maart 1623 kon Angélique weder naar Port-Royal vertrekken. Wij slaan al haar verdere lotgevallen te Maubuisson over. Hoe zij - daar Maubuisson zich beklaagde te veel arme zusters te hebben moeten opnemen - al die twee en dertig jonge vrouwen naar het veel armer Port-Royal deed voeren; Maubuisson had 30,000 franken rente, Port-Royal slechts 6000; welnu, Port-Royal zou al het meerdere doen. En opdat niet de vreugde van de aankomst dier nieuwe zusters een soort van luidruchtigheid in het klooster zou te-weeg brengen, gebood Angélique die twee en dertig, die daar bin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen Port-Royal kwamen, te zwijgen totdat zij zelve zou komen. De arme zusters, die daar kwamen, naderden, zegt Racine ‘bevend een huis, dat zij gingen helpen uithongeren,’ doch de reeds aanwezige zusters van Port-Royal ontvingen ze zingend en juichend, ‘wijl zij, volgens haar uitdrukking, meer en meer dit huis zouden gaan verrijken met den onuitputtelijken schat der armoede.’ Door zulke daden van heilige stoutmoedigheid wist Angélique het dagelijksch leven een hooger vlucht te geven. Zij had iets koninklijks in haar daden. Iets geheel éénigs in haar liefdevol optreden. Toen men haar eens op een avond een ‘novice’ terugbracht, die gevlucht was, liet zij alle lichten uitdoen, ging haar in 't donker tegemoet, en sloot haar in de armen met de enkele woorden : ‘ach mijn arme dochter!’ Ten volle verdiende zij de lofspraak van den Engelschen pater Archange, die haar zeide: ‘Men noemt u ten onrechte Madame de Port-Royal, uw ware naam is Madame de Coeur-Royal.’ Deze père Archange was één der biechtvaders geweest, aan wie zij het klooster toevertrouwde; zij had nog niet den vasten leider, den directeur der zielen gevonden, en het liefst raadpleegde zij toen ter tijde, wanneer het mogelijk was, François de Sales, bisschop van Genève in partibus, die later heilig werd verklaard, wiens zachte bloemrijke vroomheid wel soms het gevaar aanbood van aan weekelijkheid te grenzen, maar die een innigheid aan 't Christelijk leven gaf die schaars was gevonden. Was hij 't niet, die het leven van den Christen vergeleek bij het gaan van den jongen, die zijn vader bij de ééne hand goed vasthoudt, en met de andere hand de beziën plukt, die groeien langs den weg? Het is niet noodig -zoo sprak hij dikwijls - buitengewone dingen te doen, maar het komt er op aan, de gewone dingen buitengewoon goed te verrichten. Hij, de zachte vrome, was het ook die Angélique reeds opmerkzaam maakte, dat in 't algemeen de Catholieke kerk in veel opzichten hervorming vereischte, en dat de Conciliën dit moesten doen, niettegenstaande de Pausen zich daartegen bleven verzetten, want de Pausen deden - volgens François de Sales - geheel verkeerd, te meenen boven de Conciliën te staan, en de kerk onder hun wil te doen buigen. ‘Het waren zaken om over te weenen!’ - Doch voorloopig had Angélique nog slechts aan de zaken van haar klooster te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denken: het jaar 1626 naderde, waarop de verhuizing naar Parijs zou plaats hebben. Dáár te Parijs onderging zij zelfs een invloed, die haar van den goeden koninklijken weg dreigde te doen afgaan. Onder den invloed van Sebastien Zamet, den bisschop van Langres, zien wij haar toegeven aan een zucht tot subtiliseeren, tot dweepende droomende mystiek, die oorspronkelijk weinig in haar aard lag. Zij trad zelfs als abdis af, om op die wijze boete te doen voor de handeling van haar vader, die haar op te wereldsche wijze vroeger tot abdis had doen verkiezen. Als zij in 1630 aftreedt als abdis, zien wij haar de instelling ‘du Saint-Sacrement’, - de aanbidding dag en nacht van het Heilig Sacrament - waaraan Zamet vooral hechtte, als ‘Supérieure’ gaan besturen. Kortom, wij zien haar eenigszins afdwalen, totdat in 1636 Port-Royal den geestelijken leider kreeg, naar wien men had gezocht, Saint-Cyran. Nu in het klooster teruggekomen neemt zij van 1642-1654 wederom de taak van abdis op zich. Zij doet al haar moeite Parijs te verlaten en met een deel zusters terug te keeren in het klooster in de vallei, en na veel verbouwingen gelukt het haar. Zij blijft daar in het ware Port-Royal met korte tusschenpoozen, totdat zij in 1661, toen Port-Royal te Parijs op alle wijzen werd aangevallen en vervolgd, naar de stad ijlt om haar zuster Agnès, toen aldaar abdis, bij te staan. Doch zij komt er, om in dat zelfde jaar te sterven, zeventig jaren oud. Haar karakter, waarvan de grondtrekken iets Romeinsch hadden, had vooral, sinds zij in betrekking met Saint-Cyran was gekomen, zich nog sterker geteekend. Aan de opvatting der geestelijke waarheid - zooals Saint-Cyran die leerde - had zij zich geheel en al gehecht. Toen Saint-Cyran door Richelieu was gevangen gezet, en de hertogin d'Aiguillon (Richelieu's nicht) Port-Royal bezocht, haast om de abdis in den mond te geven hare bemiddeling in te roepen, zeide zij niets anders dan deze woorden: ‘Mevrouw, er zijn lieden, die gevangen zitten in dezen tijd en die vrij en gelukzalig zullen zijn in de eeuwigheid, en er zijn er daarentegen, die vrij, machtig en gelukkig zijn in het tegenwoordige, en die gevangenen, slaven en ellendigen zullen wezen in het toekomende leven.’ De waarheid moest bij haar zich steeds in het leven openbaren. ‘Verbeteren wij ons’ - zoo klonk het dus immer van haar lippen, - ‘dit is de éénige wijze om de waarheid te doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegevieren op haar vijanden.’ Haar wijze van omgang werd zoo vast. Iets sterks en bijna iets mannelijks krijgt haar gansche verschijning. Zij is vrij sober in woorden, maar die woorden krijgen haast een stempel, zoodra zij ze uitspreekt. Ook haar geschriften - hoewel zij ongaarne schrijft - hebben karakter, bij volstrekte afwezigheid van dogmatiek. De geestelijke zusters waren zoo hartstochtelijk verlangend om hare brieven te lezen, dat zij ze soms ontzegelden en lazen vóór dat zij weggingen. Vooral in haar briefwisseling met de koningin van Polen - haar groote vriendin - kwam al de hoogheid van haar geest uit. Zij was koningin op haar gebied. Trouwens koningen en koninginnen waren in haar oog niet het hoogste. Toen zij te schrijven had aan de koningin van Polen en aan een arme weduwe in Parijs, schreef zij, daar de tijd haar ontbrak aan beiden een brief te richten, aan de arme vrouw. En toen de koningin van Polen ééns zich had geuit, dat zij wellicht later - als de koning gestorven was - bij haar vriendin in het klooster Port-Royal wilde komen, hoorde men Angélique zeggen: “het is niet te wenschen, dat zij kome, tenzij zij een heilige worde; der vorsten teêrheid is te groot; en daarenboven koningen en koninginnen zijn een ‘niets’, een damp voor het oog van God, en de ijdelheid van hun rang trekt te eerder Zijn straf dan Zijn liefde. Zij komen ter wereld in dubbele mate kinderen van Zijn toorn.” Maar om zoo hooghartig te kunnen zijn, moest men volgens Angélique arm durven wezen; een armoede, zoo letterlijk mogelijk opgevat, die van water en brood alleen leeft en sterven wil zoo naakt als Christus. Dan alléén zou men rijk zijn in het koningrijk der hemelen. Zij nam het ernstig op met die armoede. Zij wilde nooit, dat er geld gevraagd werd van de rijke vrienden. Omtrent het geld dat men (zonder dat het gevraagd was) aannam, was zij bijzonder kieschkeurig. Anonieme giften werden niet aangenomen. Een onbekende bracht eens zeven en dertig dukaten, met verzoek om voor den gever te bidden: ‘zeg hem - was het antwoord - dat wij ook zonder geld verplicht zijn voor onzen naaste te bidden: laat hem de goudstukken weder medenemen: wij verkoopen onze gebeden niet.’ Van hooge ambtenaren werd zelden geld aanvaard er kon misschien bloed van het volk aan kleven: de dienstmaagden des Heeren moesten zulke geschenken verwerpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat rijke lieden welstaans-halve aanboden was een offer, dat niet Gode gebracht werd, maar aan een wereldsch begrip van eer, dus aan Satan. Weg daarmede, klonk het. - Trouwens, zij voerde altijd strijd tegen den natuurlijken mensch. Soms vergeleek zij de menschen bij bedorven kinderen. De vader heeft hen lief en wil ze altijd in zijn armen sluiten. Maar de kinderen vervelen zich en loopen weg. Zoo laten de menschen zich door allerlei afleidingen meêsleepen. In haar betrekkingen tot haar familieleden begon zij zich allengs ongevoeliger te toonen; het was een dwang dien zij zich oplegde. Eens toen haar zielsbeminde zuster, la mère Agnès, doodziek ter neder lag, en de nonnen geheel gebroken angstig heên en weder liepen, berispte zij die treurenden en maande haar aan wat meer vertrouwen te stellen in de goedheid van God: ‘Want is het niet waar, mijne zusters, dat indien het leven en de dood van onze moeder Agnès afhankelijk waren van den wil van Mijnheer Singlin (den biechtvader van Port-Royal) dat gij dan volkomen gerust zoudt zijn! O! zoudt gij zeggen, wij twijfelen niet aan de liefde van Mijnheer Singlin voor ons: hij weet, hoezeer wij onze moeder Agnès noodig hebben, dus hebben wij niets te vreezen. Maar weet gij dan niet, kleingeloovigen, dat de liefde Gods die van zijn schepselen verre te boven gaat?’ Zelfs toen de doodstijding kwam van Saint-Cyran, wist zij zich te bedwingen en slechts deze woorden uit te spreken: Dominus in Coelo: ‘in den Hemel leeft onze Heer!’ Slechts dan barst zij los in verontwaardiging, wanneer den godsdienst smaad wordt aangedaan. Toen de bul van 1653 bekend werd, waarbij de zoogenaamde vijf stellingen van Jansenius werden veroordeeld, en dus ook de leer van Saint-Cyran indirect werd gevonnisd, voegde zij deze woorden toe aan haar broeder Arnauld: ‘Ik moet u een gedachte zeggen, die mij door het hoofd gaat; ze is deze: dat onze eeuw niet waard was de zege onzer vrienden te zien..... Wij dienen echter den moed niet te verliezen. De trotschheid onzer vijanden zal tot laatdunkendheid overslaan. Zij waren nog niet trotsch genoeg, en wij waren niet nederig genoeg. God heeft wegen genoeg om hen ter neder te slaan.’ Daar was zulk een veerkrachtige fierheid in die vrouw, dat zij alleen tegenover de wereld zou willen staan. ‘Trouwens de wereld is altijd - zeide zij aan Jacqueline Pascal - zooals zij is, en zal het altijd zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, en indien zij zich anders gedroeg, zou zij niet meer de wereld wezen.’ En toen zij, ziekelijk en in haar laatste dagen, haar liefste kweekeling, de dochter van den hertog de Luynes, terug moest geven aan de familie, wijl de vervolging was gekomen en Port-Royal geen ‘novices’ meer mocht aannemen: stond zij wel innerlijk verscheurd vóór het traliehek der spreekzaal, doch aan de hertogin de Chevreuse, die het meisje terughaalde en iets over haar vastheid zeide, voegde zij toe: ‘Mevrouw, als er geen God meer is, dan zal ik den moed verliezen; maar zoolang God onze God zal wezen, zal ik op Hem hopen.’ Dat voorval had plaats eenige maanden vóór haar dood. Zij was in April 1661 naar Parijs gegaan, hoewel zij zich reeds ziek gevoelde, om de zusters dáár te sterken, doch een bang voorgevoel beklemde haar reeds. Haar oudste broeder, d'Andilly, geleidde haar tot aan de koets, die haar naar de stad zou voeren: ‘Vaarwel, mijn broeder, houd goeden moed,’ sprak zij. ‘Vrees niet, zuster,’ antwoordt deze, ‘ik heb dien moed.’ - ‘Broeder, broeder,’ hernam zij, ‘laat ons nederig zijn. Nederigheid zonder vastheid is lafheid; maar moed zonder nederigheid is laatdunkendheid.’ Zoo kwam zij te Parijs, te midden der vervolging. Men weende in 't klooster te Parijs, omdat men uit elkander werd gerukt: ‘Hoe, ik geloof dat men hier schreit! Kinderen, wat is dat? Hebt gij dan geen geloof, on waarover verwondert gij u dan? Hoe! De menschen maken rumoer en beweging tegen u. Welnu, het zijn muggen: zijt ge bang daarvoor? Gij gelooft in God en gij vreest!’ - Zij was alleen maar bang voor een andere klip: dat men te veel den roem van martelares zou najagen: ‘Het is noodig, dat ons huis vernederd wordt. Men sprak te veel over ons. Zoo God ons niet ter neder boog, zouden wij misschien gevallen zijn.’ Trouwens, zij was zich haast bewust, dat de overwinning van Port-Royal tevens het uiteinde der stichting zou zijn. ‘Kinderen, - zeide zij - wij zullen het Beest dooden, maar het Beest zal op zijn beurt ons dooden.’ Op alle wijzen deed zij haar best, om, te-midden der buitengewone toestanden, de zusters tot eenvoud en tot het mijden van elke buitensporigheid aan te manen. Aan een der vrienden schreef zij in deze dagen: ‘Herinner u deze uitnemende opmerking van den abt de Saint-Cyran, dat geheel het Evangelie en de Passie van onzen Zaligmaker geschreven is met groote eenvoudigheid en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder eenige overdrijving. En bij ons mengt zich overal de trotschheid, de ijdelheid en de eigenliefde. Het beste, ten tijde der vervolging, is de nederigheid, en de nederigheid wordt bewaard door stilte en stilzwijgen.’ Inderdaad hield zij niet van al die protesten en klachten, die van Port-Royal uitgingen. Misschien heeft zij de Provinciales van Pascal niet eens gelezen. Ook over de onderscheiding tusschen het recht en het feit kon zij zich niet warm maken. Zij kon lijden, sterven voor haar overtuiging; maar zij was geen polemische twistende natuur. Men moest, volgens haar, rustig, stille zijn. En op haar zieken sterfbed deed zij haar best om weinig te spreken en niets bijzonders te doen. Zij wilde geen aanleiding geven tot allerlei onnutte verhalen en herinneringen. ‘Het uiteinde eens Christens - zoo zeide zij - bestond niet in het spreken van veel goede woorden; neen, de voorbereiding tot den dood bestaat in volstrekte zelfverloochening en een verzinken in God.’ Zoo naderde zij de Eeuwigheid; en zonderling, die fiere en kalme vrouw werd bij het sterven aangegrepen door een onbeschrijfelijken angst; zij zag zich voor God als een schuldige, die het doodvonnis moest ondergaan. Zij was vol vrees voor dien God. Zij wenschte altijd alléén gelaten te worden. Eerst op het allerlaatste oogenblik - zij stierf 6 Augustus 1661 - verliet haar de angst.
Wij zouden der figuur van la mère Angélique niet geheel en al recht laten wedervaren, wanneer wij haar niet plaatsten te midden van de groep van haar zusters en eerste vrouwelijke volgelingen. Die groep is voor een schilder zoo aantrekkelijk, omdat ieder der gestalten een eigen karakter, een eigen individualiteit vertoont. Zij scharen zich in haar witte kleeding rondom de statige Angélique, tot wie ze allen opzien om uit den aanblik kracht en kalmte te putten. Op de voorste rij zien wij de eigen zusters van Angélique, de dochters van Antoine Arnauld. - Agnès natuurlijk in de eerste plaats. Zij was geboren den 31sten December 1593 en werd toen Jeanne genoemd. Doch de grootvader, die Angélique met de abdij van Port-Royal wist te begiftigen, wist in 1600 aan Jeanne de abdij van Saint-Cyr te geven. Van toen af nam zij den naam aan van Agnès. In tegenstelling van haar meer vastberaden zuster, had zij dadelijk veel liefde voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den geestelijken stand; maar zij was als kind ijdel, verlangend naar roem, romanesk van verbeelding; zij had neiging tot mijmerende devotie. Was de zuster in 't begin bijna een Romeinsche vrouw, zij had iets wat naar een Spaansche jonkvrouw zweemde. Doch zij had behoefte om bij haar oudere zuster te zijn, en in December 1607 verliet zij haar abdij de Saint-Cyr, om voor goed in Port-Royal te gaan leven. Angélique nam zich nu voor, Agnès allengs te ontdoen van al dat ‘glorieuse’, van die soort van godsdienst, die geheel en al voortsproot uit de verbeelding, en trachtte alles tot een meer gezonde, degelijke oefening te leiden. Het gelukte haar en Agnès werd de ware tweelingzuster van Angélique, met dat onderscheid, dat, waar de oudere zuster bijna iets mannelijks had, Agnès bij uitnemendheid zacht werd. Daar is van nu af aan iets zeer aandoenlijks in de omstandigheid, hoe de ééne zuster voortdurend de andere bijstaat of vervangt. In 1620, toen Angélique naar Maubuisson ging, om dat klooster te hervormen, werd Agnès tot coadjutrice van Port-Royal benoemd, en bestuurde zij Port-Royal dus tijdens de afwezigheid van haar oudere zuster. Toen Angélique in 1630 (nadat Port-Royal een abdij was geworden, die door vrije keuze haar bestuur kon benoemen) de waardigheid van abdis neêrlegde, ontdeed ook Agnès zich van haar betrekking als coadjutrice. Zij ging toen ook een wijl uit het klooster en werd abdis van het klooster de Tard bij Dijon. Zij kwam echter na zes jaren in Port-Royal terug en werd in 1636 tot abdis gekozen. Zij bleef het tot 1642, toen Angélique haar weder opvolgde. In 1658 werd zij weder abdis, en bleef het tot 12 December 1661. Zij stierf in Februari 1671. - Haar brieven, die in 1858 in twee deelen door Prosper Faugère zijn uitgegeven, toonen natuurlijk vooral haar karakter. Sainte-Beuve, in een bijlage tot het vierde deel van zijn Port-Royal, spreekt uitvoerig over die brieven; hij toont aan hoe Agnès in haar schrijven iets van haar vroegeren aard blijft behouden. Haar zuster Angélique is een groot karakter, Agnès heeft meer geest en nadert tot het type der précieuses. Een lichte tint van vernuft glijdt over haar zinnen. Een zeer groote teêrheid openbaart zich daarin in alle mogelijke schakeeringen. Men ziet dat zij nimmer het initiatief neemt; dat behoort aan haar zuster; zij volgt en neemt het zachte juk op zich. Zij krijgt zoo iets tevredens, een glimlach van geluk zweeft haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de lippen: en omdat zij zoo volmaakt gelukkig is, ontsnapt haar soms een zachte en lachende scherts, die in zoo goeden zin opvroolijkend is. Zij weet daarenboven uitstekend met al de lieden uit de hooge kringen om te gaan, en aan ieder het zijne te geven en te zeggen. Terwijl deze soms bang waren voor Angélique, sprak het zachter gemoed van Agnès hem of haar dadelijk toe. Madame d'Aumont zeide het eens aan Le Maître: ‘Ik beken u, ik kan het met la mère Agnès beter vinden; la mère Angélique is te forsch voor mij.’ In den gewonen omgang was men dus zoo gesteld op haar toespraak. Maar die zelfde zachte vrouw weet nu bij de vervolging een zedelijke kracht ten toon te spreiden, die niet onderdoet voor die van haar sterke zuster. Haar liet het eigenlijk dogmatische van den twist, tusschen Jansenisten en de anderen, ten eenenmale koel. Zij lijdt en bidt, maar zij treedt in geen discussiën. Zij teekent niet, maar laat de anderen begaan en weerhoudt ze niet. Zij had daarenboven een fijnheid van vorm en beweging, waardoor zij voor haar zusters nooit sterk behoefde te accentueeren, om haar meening bloot te leggen. Ziehier hoe zij aan het klooster meêdeelt de blijde tijding dat Saint-Cyran in vrijheid was gelaten. Het was de eenmaal vastgestelde regel, dat men niet spreken mocht dan op bepaalde uren. Dat uur van spreken was nog niet gekomen. Doch zij treedt binnen in de zaal waar de zusters waren, en voor aller oogen maakt zij den gordel los van haar kleed, als om te zeggen dat God de banden van zijn dienaar had geslaakt. En daar al de zusters reeds iets van dien aard verwachtten, begreep men haar dadelijk en een blijde vreugde straalde op aller gelaatstrekken. Men had haar zoo lief. Toen zij gestorven was en de lijkdienst werd gevierd, waarbij haar broeder Arnauld den dienst deed, gebeurde het dat plotseling, toen het koor het Iu Exitu aanhief, de zusters haar tranen niet meer konden inhouden. Het koor der zusters zweeg, en wat er verder volgde moest door de Heeren van Port-Royal ten einde gezongen worden. Zoo werd zij beweend, zij, die altijd was geweest ‘liefst de tweede.’ Nog twee andere jongere dochters van Antoine Arnauld waren Angélique en Agnès in het klooster Port-Royal gevolgd. Wij bedoelen Anne-Eugénie, geb. 1594, en Marie-Claire, geb. 1600, De eerste had een zeer dichterlijke natuur, vol vuur, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vol fantasie, op hare wijze was zij trotsch en niet gewoon te gehoorzamen. Zij las als kind allerlei romans, haar geest was daarbij zeer ontwikkeld en had lust in allerlei disputen over de betrekkelijke waarde van de leer der Hugenoten en dergelijke twistvragen. Toen werd zij op haar 19e jaar door de kinderziekte aangetast, en in die ziekte deed zij de gelofte God in den besten der godsdiensten te dienen. Zij herstelde; haar indrukken werden scherper; zij koesterde het eens opgevatte denkbeeld, en besloot het kloosterleven nu aan te nemen. Haar ouders konden het niet gelooven, wijl zij zoo slecht de bevelen en wenken van anderen opvolgde; zij moest dus eerst nog een jaar in de wereld blijven om wel zeker van haar keuze te zijn. Doch het hielp niet. Zij werd geestelijke zuster. Wel verzette zich haar hart nog soms tegen enkele kleinigheden van den dienst: - doch Agnès vooral wist haar te leiden, en men gaf haar het leven van de Heilige Thérèse te lezen: dat boek, door die heilige vurige vrouw zelve geschreven, was voortaan haar richtsnoer. En als later de trotsche natuur, de hooghartigheid, van tijd tot tijd wel eens terugkwam, droeg men haar op de kinderen te onderwijzen. Wel verdroot haar dikwijls dit werk, zij, die altijd door de eenzaamheid en door het gebed te bedwingen was; maar Saint-Cyran hield vol; zestien jaren moest zij de kinderen leeren: zij het ook, dat zij tot deze taak der gehoorzaamheid gedwongen werd (zooals zij 't uitdrukte) met de spits van den degen. Zij stierf in 1653. - De tweede, Marie-Claire, was zes jaren jonger, doch was reeds op haar zevende jaar door Angélique in het klooster medegenomen; ook zij had de kinderziekte gehad. Ze was vóór dien tijd een beeldschoon kind geweest, door een ieder geliefkoosd. Doch in de ziekte had zij een geneesmiddel genomen, dat al haar schoon had doen verwelken: zij zag in den spiegel en riep zelve uit: ‘ik ben 't niet meer!’ Met lust had zij hare godsdienstige plichten nu vervuld; zij was zoo beminnelijk in al wat zij deed. Haar geest was lang niet zoo stout en zoo sterk als van haar zuster Eugénie, maar zij had die eigenschap, die wonderlijk gemakkelijk tot overgave aan anderen leidt. Dit zou zelfs haar gebrek kunnen genoemd worden. De bisschop van Langres, Zamet, had vooral veel invloed op haar gehad. Zij gehoorzaamde hem tot in alle kleinigheden. Toen Zamet eens gezien had, dat zij zoo teeder gehecht was aan Angélique, had hij gezegd, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het beste misschien zou wezen, als zij niet meer tot haar zuster sprak. En werkelijk verliepen er jaren, sinds zij nu weder een enkel woord tot Angélique, die zij zoo liefhad, richtte. Toen Angélique zich van Zamet afscheidde, wilde zij eerst niet dadelijk medegaan: zij bleef Zamet waardeeren, en eerst na zeer veel moeite en inwendigen strijd onderwierp zij zich aan Saint-Cyran. Men kan nog lezen op wat menschkundige wijze deze haar toesprak. Door die leiding van Saint-Cyran werd zij hoe langer hoe meer ernstig, zacht en kalm. Zij stierf 15 Juni 1642, terwijl zij met haar zwakke handen het kruis, dat zij vastknelde, nog ééns ophief, en zeer hard tweemaal uitriep: ‘overwinning! overwinning!’ Zóó schaarden zich reeds drie zusters in het klooster als onder de vleugelen van Angélique. En toen nu de vader in 1619 op 59jarigen leeftijd was gestorven, begon ook bij de moeder het verlangen op te komen, om toch liever bij al haar dochters te zijn. Wel woonde bij haar de oudste dochter, die gescheiden leefde van haar echtgenoot Le Maître, doch ook deze wilde wel binnen de muren van Port-Royal. En aldus zien wij omstreeks 1629 de moeder en de laatste dochter in het klooster gaan. De moeder werd dadelijk geestelijke zuster en kreeg als zoodanig den naam van Catherine de Sainte Félicité. Zij was toen 56 jaar oud en voortaan moest zij haar dochter de abdis gehoorzamen. Zij noemde die dochter dan ook steeds ‘ma mère’ en boog de knieën voor haar. Zij stierf, blind geworden, in Januari 1651, na haar zoon Arnauld vermaand te hebben, toch nooit te verslappen in de verdediging der waarheid. En met haar was in Port-Royal gekomen Mevrouw Le Maître, haar oudste dochter, die echter eerst in 1647 de gelofte kon doen, omdat toen haar echtgenoot stierf. Deze kreeg den naam van zuster Catherine de St. Jean. Trouwens ook haar kinderen waren allengs binnen Port-Royal gekomen. Zij was een vrouw, die vooral zaken van administratie wist te behandelen, en die dus van veelzijdig nut voor Angélique was; zij ging later ook nog meer bijzonder de opvoeding leiden van de hertogin van Nemours en stierf evenals haar moeder in Januari 1651. Haar eigen zoon, de Saci, stond haar als priester bij op 't sterfbed.
Doch het waren natuurlijk niet slechts eigen zusters en bloed- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwanten van Angélique Arnauld, op wie alléén het licht viel. Daar zijn zoovele andere geestelijke zusters uit die eerste krachtige generatie, die een eigen plaats in de herinnering en in de verschillende kronieken van 't klooster behouden. Wij willen de aandacht niet vermoeien door velen te noemen, maar, om den geest van 't klooster te doen kennen, moeten wij toch enkele figuren nog trachten te schetsen, enkele beelden uit de groote groep teekenen. Wij kunnen nu slechts enkele grepen doen en wijzen onze lezers op Marie des Anges, op Généviève le Tardif, op Madeleine de Ligny en op Henriette Marie du Fargis. Marie des Anges was de dochter van een advocaat te Chartres, Suyreau, zij was de tante van den later zoo beroemden Nicole, die haar leven beschreef. Op haar zestiende jaar, in 1615, was zij reeds in Port-Royal gekomen. Zij werd de rechterhand van la mère Angélique; toen deze te Maubuisson de orde had hersteld, zond zij er later, in 1627, Marie des Anges, om als abdis die orde te handhaven. Twee en twintig jaren voerde zij dáár het bewind, zonder iets van haar nederigheid te verliezen. Het groote kruis der abdij was van goud; zij liet er een maken van hout. Ieder jaar kwamen op den eersten Mei de bewoners van den omtrek aan de abdij hun hulde bewijzen met banieren enz.; de nieuwe abdis nam die ceremonie ernstig aan en sprak dien dag recht op de klachten der armen. Na die 22 jaar kwam zij (1648) weder als gewone geestelijke zuster in Port-Royal: zij had, in hare volle blijdschap terug te mogen komen, reeds haar ring van abdis vooruit teruggezonden aan Angélique, en nu vroeg zij zeer bepaald eerst weder ‘novice’ te mogen worden, ten einde op nieuw goed te leeren gehoorzamen. Zij was van een onverstoorbare goedheid: daarbij had zij de gave van te kunnen overtuigen en zielen te leiden. Zij was altijd dezelfde; zij had niets schitterends op de oppervlakte, maar was altijd één van geest en één van wil. Saint-Cyran zeide van haar: elle est toujours de Dien. Toen la mère Angélique in 1654 als abdis aftrad, werd zij tot abdis van Port-Royal verkozen. Génévièvele Tardif was diegene onder de zusters, die het meest den roep van in alle opzichten heilig te zijn wist te verwerven. Vandaar dat zij ook in 1630, toen Angélique vrijwillig van het bestuur aftrad, en er voor het eerst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een abdis gekozen moest worden, als zoodanig werd benoemd. Zij was van uit Maubuisson overgekomen en was zóó beroemd, dat toen de broeder des konings eens te Port-Royal des Champs kwam, hij eenvoudig vroeg om ‘de heilige zuster’ te zien. Zij verschilde echter in dit opzicht van Angélique, dat zij meer zich gehecht had aan den bisschop van Langres, aan Zamet. Trouwens diens leiding, die meer subtiel was en meer 't buitengewone, dwepende, liefhad, paste misschien meer aan haar geest. En nu zij abdis van Port-Royal was geworden, zag dan ook Angélique met schrik, dat het eenvoudige zooveel mogelijk werd verbannen door de nieuwe abdis. De zusters werden aangemaand meer haar vernuft te scherpen; in de kerk werd het lijnwaad fraaier, werden bloemruikers aangebracht; de boetedoeningen werden vermeerderd en tot overdrijving toe voorgeschreven; kortom allerlei nieuwigheden, die naar 't buitengewone en overspannene zweemden, werden ingevoerd. Angélique beklaagde zich daarover en herstelde later den meer gezonden leefregel. Toch bleef Généviève in het oog van de meesten de heilige bij uitnemendheid. Toen zij omstreeks 1647 stierf, en men bij den lijkdienst als naar gewoonte het Subvenite zong, hadden de zusters een gevoel, ‘alsof andere stemmen zich mengden met de hare, en een harmonie vormden, die bovennatuurlijk scheen’; zij geloofden, dat de Engelen hun zang deden ruischen bij 't sterven van deze Heilige. Daarentegen werkte Madeleine de Ligny weder geheel en al in den geest van Angélique. Zij was van goede afkomst: haar broeder was bisschop van Meaux, haar oom de kanselier Séguier; ze was geduldig en verstandig en trad altijd op met zekere waardigheid. Zonder buitengewone gaven te hebben, was zij tot allerlei zaken berekend. En die zekere gevatheid van geest kwam haar te pas, want, toen zij in December 1661 la mère Agnès als abdis was opgevolgd, naderden de dagen der vervolging van het klooster, in het begin der eigen regeering van Lodewijk XIV. Zij was het, die vooral met den aartsbisschop van Parijs, Messire Hardouin de Beaumont de Péréfixe, zou af te rekenen hebben. Hij was in 't klooster in de stad gekomen en had de zusters één voor één gaan ondervragen. Hij had ze eerst zacht toegesproken en vermaand, toen ferm gebromd: toch bleven ze allen weigeren om het formulier te teekenen, waarbij volstrekte gehoorzaamheid aan de bul der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pausen, betreffende de zoogenaamde stellingen van Jansenius, werd betuigd. Reeds ging hij boos weg, na ze allen voor rebellen van de Kerk verklaard te hebben, toen hij, door de spreekzaal zich begevende, nogmaals toegesproken werd door de abdis de Ligny. Er was gedrang van volk en bedienden in de binnenplaats van het klooster: de pages en lakeien van den kerkvoogd kwamen reeds toeschieten. Doch Péréfixe was nu door zijn toorn als overmand en voegde luidsprekend der abdis toe: ‘Zwijg, gij zijt een kleine hoofdige stijfkop; gij begrijpt de dingen niet en toch wilt ge over al deze zaken oordeelen; gij zijt niets dan een kleine wijsneus, een kleine zottin, een weet-niet; men behoeft u maar aan te zien: men ziet dat dadelijk op uw gezicht.’ - Alle lakeien en al het gevolg hoorden deze fraaie rede. Doch van de abdis wordt getuigd, dat zij nooit kalmer scheen dan onder dat onweder van woorden, en dat haar gelaat minder aangedaan was door deze smaadredenen, dan het geval zou zijn geweest, indien zij geprezen was: dàn had zij wellicht gebloosd, nu veranderde zij niet van kleur; zij behield haar stille waardigheid. Zij was eene der eersten, die in later tijd tot straf uit het klooster werden verwijderd. Eindelijk behoorde tot de uitnemendsten onder allen Henriette Marie du Fargis. Ook zij was van hoogen rang. Haar volle neef was de kardinaal de Retz, en zij was tante van de hertogin de Lesdiguières. Zij was priores van het klooster in de vallei, toen de vervolging van 1664 door Péréfixe begon. De aartsbisschop begaf zich ook tot haar, na met het klooster in de stad, 't welk onder de abdis de Ligny stond, niet gereed te zijn gekomen. Doch ook hier won de aartsbisschop geen terrein: hij schreeuwde, tierde, bromde, excommuniceerde, het hielp niet. Ook daar-buiten in de vallei was men onwrikbaar; la mère du Fargis hield kloek stand. Zij had waardigheid, eerbied voor zich zelve en anderen, het gevoel van haar recht, en was zeer ingetogen in haar weêrstand. Wat zij sprak was vast, zonder een enkele frase. Zij had altijd in haar geheugen 't woord van Angélique: ‘Mijn dochter, al wat niet eeuwig is, maakt mij niet bang.’ Zij was het later, die, als priores, de in de vallei geïnterneerden, waarbij de uit Parijs gevoerde zusters gevoegd werden, bestuurde, in de dagen toen het oude klooster - onder het interdict geplaatst - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel gebloqueerd werd; doch zij was het ook, die, in 1669 abdis geworden, de abdis was van den bloeitijd van Port-Royal, toen de vrede tot stand was gekomen en de zonnestralen van 't geluk het klooster begonnen te verlichten. Toen bezielde zij allen, zij deed de gebouwen vergrooten, zij nam nieuwe kloosterlingen aan: zij ontving den markies de Pomponne en Madame de Sévigné. Sinds 1669 werd zij driemalen tot abdis verheven; zij stierf in 1691. Dit zijn enkele beelden uit de groep der zusters, die la mère Angélique hebben omgeven; een krachtig geslacht, dat heftig gevoelde, en, nadat eenmaal de overtuiging goed gevestigd was, daarnaar handelde. Wij zullen later een tweede generatie zien opstaan, ook vol uitnemende figuren, doch die allen veel meer raisonneeren, veel meer bereid zijn telkens te redetwisten. Doch deze vrouwen van het eerste geslacht waren allen meer sober: niet zoo geleerd als de latere misschien, maar nog meer uit één stuk.
Om haar allen bewogen zich nu de Dames uit de hooge wereld, die behoefte gevoelden, terwijl zij nog in den glans van 't Hof verkeerden, toch der ziel haar recht te geven. Wij hebben reeds vermeld, hoe de koningin van Polen met Angélique bleef omgaan; als Marie de Gonzague nam zij, hoe romanesk zij ook was, verblijf binnen de muren van Port-Royal: met haar waren steeds vereenigd, ook in liefde jegens het klooster, twee vriendinnen, de lichtzinnige prinses de Guymené en de markiezin de Sablé; deze drie dames - en de vernuftige, bange, fijne markiezin de Sablé is ons genoeg uit Victor Cousin's biografie bekend - hielpen Angélique in de wereld, doch gaven ook onrust en moeite te over. Nog kunnen tot dien kring van mondaines gebracht worden de markiezin d'Aumont, die werkelijk dikwijls de gelofte wilde doen, en die bij haar sterven in 1658 als eenige gunst vroeg, dat men in de gebeden bij het vermelden van haar naam de woorden ‘onze zuster’ (sororis nostrae) zou voegen; zij had ook haar nicht Madlle de Montglat tot Port-Royal gebracht. Doch al de deugden dezer vriendinnen van het Hof verbleekten, wanneer men ze vergeleek met de hoedanigheden der groote vriendin van Angélique, der hertogin de Luynes. Dochter van den markies d'O, pleegdochter der koningin van Polen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was zij jong gehuwd aan den hertog de Luynes, van den hoogsten adel van Frankrijk. Een oogenblik had zij kinderlijk zich verblijd in al de nietigheden van het leven, doch weldra keerde zij terug tot de indrukken van haar godsdienstige jeugd. Zij wist ook haar gemaal te bekeeren, en terwijl zij beiden nu hun plichten aan 't Hof niet konden verzuimen, beraamden zij het plan, om vlak naast het klooster Port-Royal der vallei een klein sierlijk kasteel (dat van Vaumurier) te bouwen, waar zij als in een veilige haven telkens konden vluchten. Zij had allerlei diplomatieken tact noodig om God dus in 't verborgen te dienen. Het Hof smaalde op haar, doch zij droeg dien smaad; men sprak er van, haar ‘de tabouret’, de hoogste eereplaats aan 't Hof, af te nemen; zij zeide gaarne die te missen en met genoegen vóór de koningin te blijven staan, wanneer zoovele ongelukkigen niet wisten waar het hoofd ter ruste te leggen. Een jaar vóór haar dood (zij stierf in September 1651, op 27jarigen leeftijd) werd die zucht naar de hemelsche dingen sterker en sterker bij haar. Zij liet zich de plaatsen voorlezen, waar Augustinus over de eeuwigheid spreekt; zij hijgde de eeuwigheid toe, en stervende hoorde men haar steeds mompelen de woorden van dien Augustinus: ‘o eeuwig beminnen! o nooit te sterven! o altijd te leven!’ Zoo leefden en stierven zij, die zich aan Angélique Arnauld hadden gehecht. Deze vrouwen geloofden met al haar ziel aan een specifiek Christendom. Bij haar was het geloofsleven een altijddurende oefening in liefde en zelfverloochening. Zij braken voor het meerendeel met de menschelijke natuur, omdat zij geloofden, dat de menschelijke natuur uit haar aard slecht en verdorven was; zij waren nog niet gekomen tot de hoogte van onzen tijd, die in de ontwikkeling der natuur alleen het doelwit van het leven schijnt te zien; neen, zij geloofden aan een Christus, wiens armen eer weinig dan te veel zouden kunnen omvatten: - ‘le Christ aux bras étroits’ - en daarom moest er gewaakt en gebeden worden om dien heilstaat mede te kunnen verwerven. Angélique had het voorbeeld gegeven, toen deze ‘achter het traliehek’ den kamp in haar binnenste had gevoerd; en zij volgden de groote abdis.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Het wordt tijd den man te leeren kennen, die aan dat Catholiek Christelijk godsdienstig leven van Port-Royal de bepaalde plooi en het vaste merk gaf, den abt de Saint-Cyran. In 1636 trad hij in Port-Royal op als leider en als Directeur en in October 1643 is hij gestorven. Zijn werkzaamheid in het klooster - vooral wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat hij van Mei 1638 tot Februari 1643 door Richelieu gevangen werd gehouden - heeft dus betrekkelijk niet zeer lang geduurd: maar die arbeid was het resultaat en de bekroning van een lang leven en veel gepeins. Wij moeten dus dat leven ook in oogenschouw nemen, willen wij den uiterlijk stroeven, in zich zelven gekeerden man begrijpen, die, met veel rimpels op het gelaat, op zijn 55ste jaar Port-Royal gaat leiden. Jean du Vergier de Hauranne, uit het bekende geslacht, dat nog in onze eeuw met roem bekleede telgen aan Frankrijk gaf, was te Bayonne in 1581 geboren. Hij was een strenge, sombere man. Het vuur, dat in die Zuidelijke half-Spaansche grensprovincie bij haar meeste zonen naar buiten slaat, was bij hem een inwendige gloed. Er was diepte in zijn beschouwingen: bittere ernst in zijn opvattingen, en in zijn willen en werken een hitte die meer verteerde, dan verlichtte. In zijn jeugd was hij heftig: geen bloemen bracht zulk een grond voort, maar vruchten en ook heesters vol doornen. Toen was hij te Parijs in de theologie gaan studeeren, waar hij o.a. met den later zoo beroemden Jesuït Petau (Petavius), die dáár ook jong-student was, kennis maakte. De theologie had echter geen uitstekende leerstoelen te Parijs, en hij ging dus naar de Academie van Leuven, waar Baïus en Lessius hun veel geruchtmakende leerstellingen over genade en vrijen wil hadden onderwezen: de Hauranne studeerde er in het College der Jesuïten, en verdedigde er in April 1604 zijn stellingen over de scholastieke theologie. Nu ging hij terug naar Parijs, waar hij bleef voortwerken en een tweetal brochures, theologische paradoxen dier dagen, schreef. In dien tijd (het was in het jaar 1605) sloot hij in de groote stad een boezemvriendschap met den toen twintigjarigen Cornelis Jansen uit Vlaanderen, die van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit Leuven naar Parijs was gekomen om dáár in de theologie verder te studeeren. Zij werkten schielijk samen, en hun trof nu meer dan ooit de lage stand en het bederf der theologische studiën te Parijs; de kerkvaders werden ter nauwernood gelezen: kortom, wat men dáár onderwees, was uiterst onvolledig, en het werd niet beter, toen de in 1608 nieuw verkozen deken der theologische faculteit, Edmond Richer, zich eerst geheel en al aan de zijde der Jesuïten en Ultramontanen hield. Het waren overigens gewichtige oogenblikken voor Kerk en Staat, die wel tot dieper inzicht uitlokten. Straks werd Hendrik IV vermoord, en Jesuïten en Sorbonne begonnen weder te twisten. De twee vrienden begrepen, dat gansch andere grondslagen voor de theologische studiën moesten gelegd worden. De Hauranne nu was rijk en zijn vriend arm; hij stelde dus in 1611 aan Jansen voor, om met hem naar een klein landgoed bij Bayonne, dat hem toebehoorde, Champré, vlak aan zee gelegen, te vertrekken, en dáár te-samen de studie zoo diep mogelijk op te vatten en de theologische wetenschap te reconstrueeren. Jansen nam blijde het aanbod aan, en de twee vrienden werkten dáár in de vraagstukken der Christelijke oudheid en vooral in Augustinus. Zij waren bezig haast zonder ophouden. Jansen was lang zoo sterk niet als zijn onvermoeide vriend, en Mevrouw de Hauranne, de moeder, zeide dikwijls aan haar zoon, dat hij dien goeden Vlaming ‘ce bon flamand’ zou doodwerken; geen nood: zij lieten zich niet storen, en vijf jaren arbeidden zij onafgebroken door, slechts van tijd tot tijd, tusschen twee kapittels van een kerkvader in, zich verpoozende met 't jeu de volant. In het jaar 1617 gingen zij van elkander. Jansen keerde terug naar Leuven, waar hem een professoraat en een college werd gegeven, en hij weldra bekend was onder den naam van Jansenius; de Hauranne volgde zijn beschermer, den bisschop van Bayonne, die aartsbisschop van Tours was geworden. Door dezen kwam hij in aanraking met den bisschop van Poitiers, van wien hij in 1620, op 39jarigen leeftijd, de abdij van Saint-Cyran kreeg. Die abdij, aan welke de Hauranne voortaan zijn naam ontleende, was gelegen in de melankolieke omstreken van Brenne, op de grenzen van Poitou: in een lange, kale, stille, onvruchtbare vlakte, doorsneden met groote plassen, vol groenachtig water. De nieuwe abt was er echter niet lang, een jaar bleef | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij bij en in den omtrek van den bisschop van Poitiers, doch na 1621 zien wij hem voortdurend te Parijs, waar hij zijn intrek neemt in het klooster Nôtre Dame. In Poitiers vertoevende, gedurende het jaar 1620, had de Saint-Cyran (wij zullen hem voortaan zoo noemen) kennis gemaakt met d'Andilly, die, toen 31 jaren oud, in de administratie der Financiën werkzaam was. Deze, die overal connectiën had, kreeg dadelijk groote hoogachting voor de Saint-Cyran, en stelde hem door brieven reeds in betrekking met zijn zuster Angélique van Port-Royal. In de brieven met d'Andilly, die uit dien tijd ons zijn toegekomen, vindt men reeds hier en daar trekken van die Christelijke hooghartigheid, die vooral Saint-Cyran kenmerkte. De grooten en koningen der aarde vermogen zoo weinig op hem, ‘want hij heeft zijn eerzucht hooger gesteld dan zij, die aanspraak maken op heerschappij dezer wereld.’ De stijl van al zijn brieven en geschriften is gewrongen en duister; hij heeft blijkbaar moeite de gedachten in goeden vorm gemakkelijk over het papier te doen glijden: maar de inhoud is des te merkwaardiger: vooral in de briefwisseling, die nu geregeld wordt gehouden met Jansenius te Leuven. Die brieven, van tijd tot tijd afgewisseld met een bezoek, dat de twee vrienden elkander brengen, doen ons een blik slaan in beider streven. Zij willen blijkbaar beiden hetzelfde, zich verzetten tegen de richting, die meer en meer, sinds de besluiten van het Concilie van Trente en het optreden der orde van de Jesuïten, in de hooge kringen der Kerk veld won. Die richting uitte zich vooral in twee punten: in de kerkelijke organisatie en in de eigenlijke leer. In die hierarchie was het streven uitgeloopen op een zóó groote versterking der macht van den paus, dat die paus te Rome allengs alle macht in zich centraliseerde, en dat de bisschoppen niets anders werden dan de ambtenaren van den oppersten kerkvoogd. In de kerkleer was vooral, in tegenstelling van der Protestanten zienswijze omtrent ‘de rechtvaardiging door het geloof,’ meer en meer de theorie opgebouwd van het leerstuk van den Vrijen Wil. De Spaansche Jesuït Luis Molina had in 1581 zijn geducht werk over dien vrijen wil uitgegeven, waarin hij aan dien vrijen wil nog grooter speelruimte gaf, dan reeds de zienswijze van St. Thomas, of de besluiten van het Concilie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Trente hadden veroorloofd. In Trente had men nog gesproken van de inhaerente gerechtigheid van God, die in ons menschen ingegoten, de liefde te voorschijn riep en tot alle deugden en goede werken leidde: Molina echter sprak er van, dat de vrije wil des menschen, zonder bijstand der Goddelijke Genade, zedelijk goede werken kon voortbrengen, verleidingen kon weêrstaan en zich verheffen kon tot daden van geloof, liefde en berouw. Wel wordt dan weder gesproken bij Molina van een algemeene samenwerking van God en den mensch; maar dit beduidt iets zeer algemeens: in zooverre zonder God de mensch, en dus zijn vrije wil, in het geheel niet zou bestaan. Neen, de vrije wil kan zelfstandig werken, en eerst dan, wanneer hij reeds daden van liefde, geloof en berouw heeft voortgebracht, komt de Goddelijke Genade dat alles ondersteunen. Maar het staat dan weder aan den vrijen wil des menschen, om die Genade al of niet van kracht te doen zijn. Op de ééndrachtige vereeniging van wil en van Genade berustte de rechtvaardiging der menschen. Deze twee zijn verbonden als twee mannen die één schip voorttrekken. Het spreekt nu van zelf, dat deze leer geheel en al verwierp de leer der Praedestinatie en der vrije Genade Gods, zooals die laatste bij Augustinus voorkomt. Bij Saint-Cyran en Jansenius is nu tegen die wending der Catholieke Kerk de grootste oppositie waar te nemen. Op beide punten (kerkorganisatie en kerkleer) staan zij op gansch andere grondslagen. Zij hebben in hun stille eenzaamheid te Bayonne Augustinus bestudeerd, en diens inzichten meenen zij dat tot gansch andere consequentiën leiden. Zij zouden de kerkelijke organisatie liever, in plaats van tot een autocratie van den Paus, zich zien vervormen tot den aristocratischen vorm van een bestuur der bisschoppen, boven wie de Paus als opperste bisschop stond. En wat de dogmatiek betreft: Jansenius vooral ijvert voor de echte leer van Augustinus, omtrent vrije Genade, zonde en vergiffenis, en bewondert haast de Hollandsche Synode van Dordrecht, die deze leer zóó zuiver had hersteld: meer en meer verdiept de Leuvensche theoloog zich in zijn geliefden kerkvader, en schrijft hij daarover aan Saint-Cyran. Nadat zij elkander in November 1621 in Leuven weder gezien hebben, werken zij beiden weder dapper voort. Vooral de leer van de vrije Genade Gods, afgescheiden van den zoogenaamden men- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schelijken vrijen wil, zochten zij te verbreiden. Jansenius wil die leer wetenschappelijk vaststellen, Saint-Cyran haar in de praktijk meer bekend maken. Het boek, waaraan Jansenius zal gaan werken, het werk over Augustinus, wordt reeds door hen besproken. Beide zijn harde, sombere naturen, doch die niet voor de uiterste gevolgtrekking hunner beginselen en gedachten terugdeinzen. Weldra zien wij Jansenius zijn leer der genade en der voorbeschikking ook uitstrekken tot de straf der kinderen die gestorven zijn, zonder den doop te hebben ontvangen, dus op hen, die nooit eenigen vrijen wil hebben kunnen openbaren. Jansenius is met dat al - daargelaten nog zijn theologische ideeën - een bekwaam man. Hij is Vlaming met hart en ziel; toen Frankrijk in 1635 den oorlog tegen de Zuidelijke Nederlanden begon, gaf hij met den president Roze zijn Mars Gallicus in 't licht, waardoor Richelieu zeer onaangenaam werd aangedaan; hij hielp toen de Spaansche regeering, die hem weldra beloonde met het bisdom van Yperen. - De twee vrienden zagen elkander weder den 1sten Mei 1623 te Péronne en blijkbaar sterkten zij elkander, om op den ingeslagen weg voort te gaan. Saint-Cyran is nu voortdurend te Parijs, en hij gaat er om met mannen, die elk van zijn standpunt de Catholieke kerk in Frankrijk degelijker, gezonder, christelijker poogden te maken. Wij zien hem in verbinding met den kardinaal de Bérulle, den uitstekenden prelaat, die alle moeite deed een Instituut op te richten, tot vorming van ontwikkelde geestelijken, geschikt voor den kerkdijken dienst: den stichter van l'Oratoire, dat zoo eigenaardig een karakter heeft gegeven aan de fransche kanselwelsprekendheidGa naar voetnoot1. Wij zien hem ook omgaan met Vincent de Paul; want deze werkelijk verheven figuur, die op de galeien was gegaan om de misdadigers te bekeeren, begon juist in die dagen zijn heerlijke ‘missies’ in te stellen, de arme te vondeling gelegde kinderen overal op te beuren. Deze beide mannen spraken dikwijls met den abt de Saint-Cyran over al die verbeteringen. Zij beaamden ook wel eenigermate zijn kritiek op het toen van kracht zijnde Catholieke stelsel: maar, als hij dan verder wilde gaan, als hij er van gewaagde, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kerk zelve te hervormen en de Christelijke leer zuiverder te doen opvatten, dan - als hij daarvan begon - zag hij dadelijk zijn vrienden van zoo even de wenkbrauwen fronzen en hem ontwijken of onder een of ander voorwendsel hem verlaten. Zoo durfde hij niet verder zich uitspreken. Hij bleef meer ter zijde, haast in het duister staan; zijn praktijk - hoezeer hij zich ook jegens Jansenius had verbonden om hun beider ideeën in het leven te doen doordringen - vorderde niet. Intusschen had de kardinaal de Richelieu, met zijn valkenblik, toch bemerkt wat er in dien Saint-Cyran school. Hij wilde hem gebruiken: zonder hem te raadplegen, benoemde hij hem in 1625 tot eersten aalmoezenier in het huis van 's konings zuster Henriëtte, die als Catholieke koningin naar Engeland zou vertrekken. Doch Saint-Cyran weigerde zich aldus te laten verbannen uit Frankrijk. Richelieu gaf het niet op. Vijfmalen liet hij hem voordragen voor een bisdom; telken keere kwam er een spaak in het wiel. Saint-Cyran ging wel telkens beleefd den kardinaal zijn dank brengen; Richelieu prees hem dan wel in 't bijzijn van zijn hofhouding; doch er was iets in dezen somberen hooghartigen man, dat Richelieu toch ten laatste niet aangenaam aandeed. De kardinaal kon niet dulden, dat men met zekere fierheid zich onttrok aan zijn dienst. Men kon in de oogen van Richelieu ook te zelfstandig zijn. Twee werken kwamen in die dagen van Saint-Cyran uit, beide zonder vermelding van naam. Het ééne was een nog al zware weêrlegging van den franschen Jesuït Garasse. Garasse (onzen lezers misschien bekend uit Voltaire) had in 1623 met bewegelijke levendigheid, zoo oppervlakkig en zoo licht mogelijk, een pamflet geschreven (‘Doctrine curieuse des beaux esprits de ce temps’), waarin hij een massa menschen voor atheïsten uitmaakte; dit geschrift, zoo lichtzinnig over allerlei ernstige zaken sprekende, wekte algemeenen weêrzin. Toen had Garasse zijn best gedaan in 1625 dat alles wat breeder en deftiger uitéén te zetten, als om te toonen, dat hij ook ernstig kon zijn. Zijn ‘Somme de théologie’ verscheen in folio. Hij verdedigde daarin zijn schrijfwijze, ook al de overdrachtelijke uitdrukkingen, die hij gebruikte: ‘het is - zoo zeide hij - naar mijn inzien met al die metaforen gesteld als met de vrouwen, ze zijn een noodzakelijk kwaad.’ Kortom, Garasse maakte het niet beter, en Saint-Cyran | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon hem aanvallen. Blijkbaar is het Saint-Cyran nog te doen, om niet de geheele orde der Jesuïten reeds tot vijand te hebben; hij wil slechts waarschuwen tegen dezen al te speelschen pater; hij gewaagt dus van de Jesuïten-orde als van een onoverwinnelijke falanx in de strijdende kerk; hij wil alleen het kaf van 't koren scheiden. - In het andere werk (waarvan hij de anonymiteit nog veel strenger handhaafde, zoodat men wel eens later heeft getwijfeld, of hij 't geschreven heeft) nam hij fikscher aanloop. Het was een weêrslag op het boek, dat zou uitkomen van Jansenius. Deze werkte nog aan zijn ‘Augustinus’, die eerst in 1640, na den dood van den auteur (Jansenius stierf in 1638), zou verschijnen. Doch terwijl aldus de Vlaming die zware batterij langzaam opstelde tegen de heerschende richting in de kerk, zou zijn vriend de fransche abt, als het hem mogelijk was, lichter artillerie vooruit zenden om de vlakte te verkennen. En om te toonen, dat de stukken der beide aanvallers bij elkander behoorden, gaf Saint-Cyran aan zijn werk tot titel den voornaam van den heiligen Augustinus, namelijk ‘Aurelius.’ Het geschut, met dien naam versierd, zou misschien hier en daar reeds den vijand hebben doen verschrikken, wanneer het maar licht genoeg was geweest; doch de vlugge, pijlsnelle kanonschoten komen eerst met Pascal: deze stukken van Saint-Cyran zijn òf te zwaar geladen, zoodat zij in de handen van den gebruiker springen, òf blijven te lang in de modder van het theologische moeras steken en zijn niet vooruit te brengen. Toch is het voor ons niet onaardig om te zien, hoe Saint-Cyran zijn denkbeelden ontwikkelt. Het is een verdediging der bisschoppen tegen de centralisatie van den Paus. Er scheen, bij het huwelijk van den Engelschen Stuart met Henriëtte van Frankrijk, kans voor de Catholieke kerk te bestaan om zich weder voor goed in Engeland te vestigen. De Paus had een bisschop in partibus, Robert Smith, dáár benoemd: doch deze deed dezelfde ondervinding op, als later de bisschoppen in partibus van Utrecht. De monniken en Jesuïten wilden zich niet aan hem onderwerpen en gingen hun eigen gang, steunende op Rome, dat door deze missionarissen als het ware zijn oppertoezicht en leiding uitoefende. De Engelsche bisschop riep het advies in der fransche geestelijkheid en der Sorbonne, en nu verscheen ook het werk, getiteld: ‘Aurelius’, om de rech- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten der bisschoppen te verdedigen en het idee, dat de kerk een aristocratie was, te verduidelijken. Zoo werkte en schreef hij te Parijs, toen hij naar aanleiding van een moeilijkheid, waarin het Instituut ‘du Saint-Sacrement’ gewikkeld was - het betrof het al of niet orthodoxe van een geschriftje van ‘la mère’ Agnès: ‘le Chapelet secret’ - in aanraking kwam met die instelling, door Angélique bestuurd, en weldra met Port-Royal. Zamet, de bisschop van Langres, had zelf zijn hulp ingeroepen; doch toen Saint-Cyran nog meer vertrouwelijk had kennis gemaakt met het streven van Angélique, ontstond er een worsteling tusschen Saint-Cyran en Zamet, wie de suprematie en de leiding hier zou behouden. Een afwezigheid van Zamet besliste. Saint-Cyran behield de plaats. Weldra keerde in Februari 1636 Angélique terug in Port-Royal, en Saint-Cyran werd, in dat zelfde jaar 1636, de Directeur der zielen van dat klooster. En nu had hij zijn roeping gevonden. Dáár in dat klooster Port-Royal zou hij verwezenlijken, wat hij zoo dikwijls met Jansenius had besproken. Laat zijn vriend slechts voortschrijven aan zijn geleerd werk, hij zelf zal in de praktijk de oorspronkelijke strengheid van het Christendom doen herleven; hij zal geen boeken meer laten drukken, maar zielen opvoeren tot de hoogste spanning van het verhevene en van het heilige. Vijanden zullen niet stilzitten; Zamet zal hem overal beschuldigen; Vincent de Paul hem verkeerd begrijpen; Richelieu argwanend hem laten bespieden; geen nood: hij zal op zijn rots blijven en Port-Royal tot een burcht maken, door God zelf beschermd. Trouwens als hij, in de groote wijde wereld, die kleine kern van krachtige vrouwen van Port-Royal en voorts de weinige mannen, die wel de zaak van dat klooster wilden aannemen en zich als 't ware daaraan wilden toevoegen, zeer dringend en zeer ernstig had overtuigd van de waarheid zijner stellingen, dan had hij een school gevormd, die nu - als geen der leden ooit een inbreuk op die beginselen toeliet - 't zout der aarde kon zijn. Maar daarom moest alles zoo absoluut mogelijk worden opgevat. Het Christendom moest bij het woord worden genomen. Het gold hier zielen te redden: en wel elke ziel afzonderlijk. Men moest zich met geen omwegen of bijkomende omstandigheden bezig houden: men moest elke ziel onmiddellijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in aanraking en gemeenschap brengen met Jezus Christus, met God, dán de ziel tot boetedoening dwingen, en eindelijk als priester namens God die ziel genezen. Met een ontzettend gevoel der verantwoordelijkheid, die op hem rustte, wordt dat alles nu door Saint-Cyran in Port-Royal gedaan. La mère Angélique steunde hem bij dat werk met haar indrukwekkend gezag. Zij zorgde dat de bodem rein en vatbaar bleef, om de goede leer te doen opschieten. Het standpunt, waarvan hij uitging, was om altijd-door den indruk wakker te houden van Gods verschrikkelijkheid. ‘Dieu est terrible’: zoo sprak hij altijd. Jansenius zag in God vooral de waarheid: in de zeldzame oogenblikken van verpoozing, wanneer hij, van zijn schrijftafel opgestaan, in den tuin op en neerwandelde, hoorde men hem dikwijls met een diepen zucht en met de oogen naar den hemel uitroepen: ‘O waarheid, waarheid!’ Francois de Sales kende God vooral als liefde. Vincent de Paul roemde in de goedheid van God. Saint-Cyran was boven alles getroffen door de almacht, de ontzettende macht, de onmetelijkheid en oneindigheid van den Vader! De eeuwigheid was hem het hoogste. Hij vergeleek God 't liefst met den oceaan. Vandaar dat een gevoel van beving hem en haar aandeed, die voor 't eerst met Saint-Cyran in betrekking kwam. De eerste indruk, dien men van hem ontving, deed denken aan den toon van het Oude Testament. Men hoorde in 't begin van zijn toespraak soms het rollen van het onweder. ‘Gedenkt te sterven!’ - zoo klinkt het tot Madame de Saint-Ange - ‘juist als gij in rust en gezondheid voortleeft. Men kan niet genoeg zich tot den dood voorbereiden, en de donderslagen vermijden, waarmede het grootste deel der Christenen in het Evangelie wordt bedreigd.’ Hij zag den invloed van den Booze overal: vooral waakte hij tegen den hoogmoed van den geest; een knaap, die al te onverzadelijk was om te weten en dit deed met het verlangen om vooruit te komen in de kerk, verbood hij verder voort te studeeren. In het algemeen was hij vol angst over den toestand der kinderen: de onschuld van den doop was zoo spoedig verloren en bijna nimmer te herwinnen. ‘Altijd, liefst bij de kinderen, moet men waken en de wacht houden als in een belegerde stad: de Booze zoekt overal door de opening der teedere harten van kinderen binnen te sluipen. Zij kunnen nog niet strijden: wij moeten dus voor hen kampen. Als de Heilige Geest de plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet vervult, komt de Booze haar innemen.’ Onze lezers bemerken reeds, hoe de barsche harde toon van het begin, die donder, over kan gaan in aandoenlijke zachtheid. Inderdaad is dit het eigenaardige bij Saint-Cyran. De zielen, eerst verpletterd door Gods Almacht, werden, als zij eens in de sfeer van het verhevene waren gebracht, op elke wijze door hem verkwikt. Maar men moest weten, dat, als men met God verkeerde, men in 't Heiligste der Heiligen vertoefde en een gevoel van beving moest allereerst dáár zijn. Het sacrement der boetedoening - niet zooals de kerk dat tot een blooten vorm had verlaagd, maar als een ernstige werkelijkheid - moest vóórafgaan. Men moest zich zelf vernederen, gevoelen, dat men geheel en al van God afhing: zich zelven in al zijn ellende beschouwen, dán eerst kon men genezen worden. Dán was de absolutie de eerste straal der Goddelijke Genade. De plaats noch de gelegenheid laten toe, hier in den breede de leiding van Saint-Cyran met eene ziel, bijv. met die van Marie-Claire (Arnauld), uitéén te zetten. Zelden zal men iets krachtiger gelezen hebben dan die toespraken tot haar. Het gevoel van zondaar te zijn tegenover God, zal zelden sterker bij iemand zijn opgewekt. Zelfverbrijzeling, vernietiging van het eigen ik, breken met den zoogenaamden natuurlijken mensch, dit was het begin waarop alles rustte: wanneer slechts de zelfvergoding kon worden veranderd in zelfopoffering, dan was reeds veel gewonnen. Bij hem komt daarop alles neder, om in de diepste nederigheid zich te buigen voor God: nooit zich op een handeling te verhoovaardigen, maar altijd elke gedane zaak in God te verliezen. Dringend vermaande hij ook zijn biechtkinderen niet te sterk aan hun geestelijken leider te hechten: het licht, waarmede hij vóórlichtte, kwam alleen van den Heer, volgens het schoone woord van Augustinus, dat hij dan placht aan te halen: ‘O mensch, het licht komt over de bergen tot u, maar het is de zon die u verlicht, niet de bergen.’ Op drie hoofdpunten wordt steeds de aandacht gevestigd: op den rijkdom der Christelijke armoede - en het is waarlijk soms of Saint-Cyran hier de nietigheid onzer toekomstige gelden industrie-tijden heeft vooruitgezien, op de Godheid van Christus - alsof hij reeds voorzag de richting der achttiende eeuw en haar idealiseering van den mensch, weldra haar vervorming van den Zoon des Menschen tot mensch, en ein- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijk op de Almacht van Gods vrije genade, die alles werkt. Dat laatste punt was natuurlijk het hoofdpunt en tevens de verbinding met Jansenius. Het is de groote eigenaardigheid van Port-Royal. Dit leerstuk, dat geheel en al zich vereenzelvigde met het leerstuk der voorbeschikking, zal wel altijd het diepe mysterie van het zedelijk Heelal blijven. Altijd zal het van ieders bijzonder karakter afhangen, of hij de zedelijke vrijheid van den mensch dan wel het Albestuur van God het diepst zal gevoelen: en in zekeren zin zijn wij het eens met Bossuet, als hij de Jansenisten verwijt, dat zij juist datgene, wat aan alle anderen als de klip was toegeschenen, waarop het schip zou kunnen stranden, zonder eenige aarzeling als de haven zelve aanwezen, waar de reis zou moeten eindigen. Werkelijk hebben Saint-Cyran en Jansenius van die klip de haven zoeken te maken; maar kwalijk zou het ons voegen de stoutheid van dat denkbeeld te miskennen. Zonderling is het tevens, hoezeer Saint-Cyran en zijn vriend soms op de Calvinisten beginnen te gelijken: niet op de protestanten onzer dagen, maar op de Calvinisten zooals zij in de tweede helft der zestiende eeuw optraden. Het Calvinisme toch - de hoogste ontwikkelingsvorm van het godsdienstig hervormd beginsel der 16e eeuw - had, in tegenstelling van de vreedzame, schielijk versteende Luthersche gezindheid, juist dat leerstuk der Genade en voorbeschikking, der verkiezing of der eeuwige verwerping aangegrepen, en had dat leerstuk in zijn niet zeer vreugdevollen geloofsijver verdedigd, nu eens met het woord, dan weder, en het liefst in ons Holland, met het zwaard en het musket: - en nu zouden de Hollandsche Calvinisten kunnen gaan zien, dat een deel der Catholieken op hun terrein poogde te staan. Inderdaad zou uit Saint-Cyran een Calvinist te houwen zijn, wanneer men maar tegelijkertijd wil erkennen, dat deze abt dadelijk beweren zou meer te wezen en zich wel degelijk aan te sluiten aan de Catholieke hierarchie. In het aannemen der sacrementen en in de opvatting van het priesterschap, door God zelven onmiddellijk ingesteld, verschilde hij volkomen van alle hervormden. De sombere levens-opvatting van den Calvinist was anders Saint-Cyran zeer bepaald eigen. Waar vindt ge treffender woorden over de ellende van onzen toestand dan juist bij hem? Hoor bijv. dit beeld: ‘de goede gezindheid van haar ziel - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo schrijft hij over de prinses de Guyméné - is als een vuurvonk, aangestoken op een ijskouden vloer, waarop de winden van alle kanten blazen’: - of zie hem elders tot la mère Angélique spreken van ‘de lafheid der zwakken die erger zijn dan de boozen’: - of hoor hem eindelijk al nauwer en nauwer toehalen de kringen der tot de zaligheid geroepenen: ‘wanneer ik naga, dat de Christenen, om zóó te zeggen, slechts een handvol lieden zijn in vergelijking met alle andere menschen, die verspreid zijn onder de natiën dezer wereld, als ik bedenk, dat van deze Christenen een oneindig getal buiten de Kerk verloren gaat, en dat van dat kleine cijfer van menschen, die er binnen zijn getreden door Gods beschikking, er weinigen zijn die zich redden volgens het woord van Christus, en dat, behalve die herhaalde voorzegging, die het gros der Christenen raakt, er nog een ander, veel schrikkelijker woord is, dat de rijke lieden moet doen beven - dan.....’ Doch diezelfde man weet in die sombere duisternis tevens een lichtstraal te doen schieten, weet in ééns een verheffing aan de ziel te geven, dat zij het goddelijke als het ware toevliegt: ‘Ween niet: ik wil van geen smart weten, die door de zinnen zich verspreidt. Bid tot God alleen; hef u op tot Hem!’ - ‘Als men zich de begane zonden altijd herinneren moest, zou niemand gelukkig kunnen zijn. Een hoop, die niet verder reikt, dan dat zij de wanhoop buitensluit, is onvoldoende. Men moet een onwrikbaar vertrouwen hebben in God, die even grenzenloos lankmoedig is voor de zielen, die den waren weg bewandelen, als Hij oneindig verschrikkelijk is voor de zielen, die een valsch pad volgen. Hij, die gewild heeft, dat wie de hand aan den ploeg slaat niet achterwaarts ziet, doet zelf wat hij van ons eischt. Hij rekent niet met de voorbijgegane zonden eener ziel, die Zijn koningrijk zoekt.’ Voorts was hij gewoon het Evangelie voor te lezen en daaraan zijne opmerkingen toe te voegen. Zulk een studie geleek dan op een gebed. Zijn hoorders en hoorderessen werden als opgeheven. En dat alles werkte nu naast die zelfverbrijzeling een hooghartigheid, die op al de nietigheden van het leven deed neerzien. - Trouwens, wanneer men in het geheele leven dag en nacht als onder het Kruis staat, en dat Kruis opvat als symbool van het hoogste offer en het hoogste doelwit, dan veranderen de evenredigheden dezer aarde; wat het grootste geleek wordt nu zoo klein, en men kan daarop zoo fier neêrzien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die stemming zocht nu Saint-Cyran in Port-Royal te vestigen. Was het wonder dat zijn vijanden - hij had er reeds zoo velen - uit allerlei fragmenten, die zij hoorden of lazen, een nieuwe ketterij wisten samen te trekken. Zamet bleef voortdurend bij Richelieu zijn aanklachten herhalen; men wist dat Saint-Cyran de leer der Kerk omtrent den vrijen wil niet zoo gaaf aannam; en omtrent de Kerk zelve had men meenen te hooren, dat hij van haar deze omschrijving had gegeven, dat zij was de vereeniging van hen, die God dienen in het licht en in de belijdenis van het ware geloof en in de gemeenschap der ware Liefde. Hij had dus hier noch van den Paus, noch van de bisschoppen gesproken. Genoeg bewijzen waren er dus, dat in dat Port-Royal door Saint-Cyran afwijkende dwalingen werden geleerd. Voorts was hij zelf een vriend van den schrijver van den ‘Mars Gallicus’, waarin de Kardinaal zóó was aangevallen. Daarbij kwam, dat Saint-Cyran nogmaals beleefdelijk den kardinaal geweigerd scheen te hebben om een bisdom aan te nemen, en dat daarentegen koning Lodewijk XIII een velleïteit van oppositie tegen Richelieu geput had uit een boek van pater Seguenot, wien men verdacht van met Saint-Cyran bevriend te zijn: kortom, allerlei redenen, groote en kleine, liepen te samen om den man, die te onafhankelijk was in de sfeer van Richelieu, te doen verwijderen. Op den 14den Mei 1638, tegen twee uur des nachts, stond een officier van de wacht met twee en twintig kolveniers vóór het huis waar Saint-Cyran toen woonde. Zij bezetteden alle toegangen en tegen zes uur openden zij de deur. Saint-Cyran was reeds aan den arbeid met zijn neef de Barcos. De officier liet hem het bevel des konings zien en voerde hem gevangen naar het slot van Vincennes. Alles ging zoo snel en geheim, dat d'Andilly, bij toeval dien ochtend door het park van Vincennes gaande, eerst door 't ontmoeten van den stoet kennis kreeg van het gebeurde en het aan de vrienden kon mededeelen. Hij zou vijf jaren gevangen blijven. Richelieu gaf weldra beteekenis aan het feit dezer gevangenneming, door aan zijn kamerheer (den lateren aartsbisschop de Péréfixe) te zeggen: ‘Beaumont, ik heb iets gedaan, waarover men veel zal spreken. Ik heb den abt de Saint-Cyran gevangen laten nemen. De geleerde en rijke lieden zullen er waarschijnlijk wat rumoer over maken. Hoe dat zij, ik heb de overtuiging een dienst aan de Kerk en aan den Staat bewezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hebben. Men zou vrij wat ongelukken en wanorde hebben voorkomen, als men dadelijk Luther en Calvijn had laten gevangen zetten, toen zij begonnen te dogmatiseeren.’ En nog sterker liet hij gevoelen, hoe zeer hij Saint-Cyran een kracht achtte, toen hij aan den prins de Condé, die om de vrijlating van Saint-Cyran vroeg, toevoegde: ‘Weet gij wel over wien gij mij spreekt? die man is gevaarlijker dan zes legers.’ -De gerechtelijke ondervraging, die men Saint-Cyran liet ondergaan, betrof dan ook allerlei vermoedens omtrent Calvinisme, omtrent de leer der Genade en omtrent zijn meeningen over de Kerk en over het Concilie van Trente, en ondertusschen hield men hem vast. De eerste zes maanden was de gevangenschap zeer hard: hij was toen in den eigenlijken kerker opgesloten; later kon hij een kleine kamer of cel in het gebouw krijgen en een bediende houden. Nu is het opmerkelijk, hoe Saint-Cyran uit de gevangenis toch de zielen, die in Port-Royal zich ééns aan hem overgeleverd hebben, blijft besturen en leiden. Het was thans zijn taak om te toonen, dat van het standpunt van het Kruis inderdaad de verandering zoo groot niet was. Gevangen of vrij: hij bleef dezelfde. Er waren Duitsche generaals in Vincennes, die in den laatsten oorlog gevangen waren genomen, o.a. de generaals von Ekenfort en von Wert: Saint-Cyran wist ze te stichten. Te sterker bleef Saint-Cyran slechts aan zijn opvatting der kerkleer hechten, toen in dat zelfde jaar 1638, waarin hij gevangen was genomen, zijn vriend Jansenius, de bisschop van Yperen, stierf. En met spanning zag hij uit naar het verschijnen van het boek, dat zijn vriend had nagelaten en waaraan hij zijn gansche leven had gewerkt, een boek, dat bijna ontstaan was uit beider innige vriendschap, het werk ‘Augustinus’. Dat boek verscheen in 1640, en al hetgeen Saint-Cyran ooit had gedacht en bepeinsd werd nu tevens in dat boek gevonden. De leer van den menschelijken vrijen wil scheen bepaald daarin vernietigd. Aan den zondenval was hier de ware beteekenis teruggegeven. Het was zoo duidelijk uitééngezet, dat de menschelijke wil, door de begeerte naar de aardsche dingen in banden gelegd, uit eigen kracht zich niet boven dien toestand kon verheffen, dat de Genade Gods hem daartoe moest ter hulp komen; de Genade, die dus niet dadelijk nog vergeving van zonden was, maar veeleer bevrijding der ziel van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
banden der begeerten. En wat was die Genade nu anders - volgens Jansenius - dan het geestelijk genot, hetwelk de ziel aan die goddelijke zaken kreeg? Door dat genot werd de wil verder bewogen om te volbrengen wat God bevolen had. Niet vrees voor straf, neen, liefde tot God, tot de eeuwige waarheid, werkte dit uit. - Dat alles was ja zwaar en al te degelijk uitééngezet, maar voor wien slechts met aandacht deze betoogen volgen wilde, werden deze dorre begrippen levende gedachten en denkbeelden. - Saint-Cyran nu leefde dat alles mede. Zijn praktijk der penitentie was op al die begrippen gegrondvest; zijn leefregel was immers deze: ‘s'humilier, souffrir et dépendre de Dieu est toute la vie Chrétienne’, en hij vond dus kracht te over, om uit zijn gevangenis nog sterker dan vroeger zijn bekeerings-arbeid voort te zetten. De jonge Arnauld werd door hem aangespoord het boek te schrijven, dat in 1643 uitkwam, en dat als het ware slechts verduidelijken moest wat Jansenius had geleerd, namelijk ‘la fréquente Communion’, en van rust was geen sprake. Toen Richelieu stierf, in December 1642, scheen er geen reden meer, om Saint-Cyran gevangen te houden. Hij kreeg dus den 6den Februari 1643 zijn vrijheid terug. Weldra kon hij Port-Royal weder persoonlijk leiden. Hij hervatte geheel en al zijn oude leven van studie en van leiding der zielen. Hij besloot een boek te schrijven tegen het Calvinisme, om te laten zien, hoe, bij alle overeenkomst in de leer der vrije genade, de punten van verschil toch zeer groot waren. Wegens verdenking van Calvinisme was hij mede gevangen gehouden, en hij zou toonen in hoeverre men in hem een verdediger dier ketterij kon vinden; trouwens in de drie sacramenten, in de penitentie, het avondmaal en de orde der priesterwijding, verschilde hij ten eenenmale van de Protestanten. Hij wilde daaraan werken, doch reeds waren de Jesuïten hem weder gaan aanvallen wegens een korten cathechismus, dien hij had geschreven. Hij scheen niet meer met rust te kunnen worden gelaten. Hij gevoelde zich zwakker dan vroeger. Zijn einde naderde. Toch bleef hij arbeiden. Stoïcijnsche natuur, wilde hij staande sterven. Zondag den 11den October 1643 stierf hij, 62 jaren oud. Hij had nog kunnen beleven, dat men den Paus (Urbanus VIII) reeds had weten te bewegen een begin van veroordeeling - Juni 1643 - tegen het boek van zijn vriend Jansenius te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vellen, bij een bul, waarbij nog hoofdzakelijk Baïus, de voorganger van zijn vriend te Leuven, op nieuw werd gevonnisd; en men had hem toen deze trotsche woorden tegen de machthebbers der Kerk hooren uitspreken: ‘Het gaat te ver; wij moeten hun plicht hun weder voorhouden.’ Woorden, waardoor hij waarlijk toonde, dat hij den strijd niet zou vermeden hebben. Doch nu zwegen zijn lippen voor altijd en Port-Royal kon zich slechts met zijn herinnering voeden.
Het was vooral de gave van Saint-Cyran geweest, om aan elk, die tot hem naderde en in zijn kring, met betrekking tot Port-Royal, wilde werken, de plaats aan te wijzen, den werkkring te geven, waarin hij voortaan zou blijven dienen. Saint-Cyran was zulk een goed hoofd en leider, omdat hij de verscheidenheid van geesten begreep. Er is dan ook een schakeering van deugden en talenten in de groep, die hem onmiddellijk omgeeft. Wij zullen trachten enkelen uit de naaste omgeving te teekenen, vooral degenen uit wier ontwikkeling tevens blijkt op welke wijze Saint-Cyran de zielen leidde. Wij kiezen daartoe Singlin, Le Maître, de Séricourt en Lancelot. Singlin - hoewel één der meest invloedrijke figuren uit den kring van Port-Royal - is in de rij dier volgelingen van Saint-Cyran misschien de eenige, bij wien de persoonlijkheid bijna geheel opgaat in de positie die hem aangewezen wordt. Hij wordt in die sfeer de priester, de biechtvader, de zielsverzorger bij uitnemendheid. Hij was de man van wien Saint-Cyran het meest zeker was: zijn plaatsvervanger overal en vooral sinds de abt te Vincennes gevangen was gezet. Alle initiatief ontbreekt hem, maar hij heeft een vaste methode ontvangen, met overtuiging aangenomen en die volgt hij. En nu wijkt hij nooit ter rechter- of ter linkerzijde in iets van die methode af. Wat Marie des Anges voor la mère Angélique was, dat werd Singlin voor Saint-Cyran. Zonderling schijnt die keuze van Saint-Cyran voor wien slechts op de oppervlakte der dingen let; Singlin toch was niet geleerd, noch in gewone wetenschap, noch in theologie. Waar zou hij ook de theologie opgedaan hebben? Hij was in Parijs in 1617 geboren, en door zijn vader - een wijnkooper - in handelszaken opgevoed: in den lakenhandel was hij werkzaam, toen hij op zijn 22ste jaar als het ware een inwendige bekeering onderging en begreep anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zijn ziel te moeten zorgen. Hij ging naar Vincent de Paul, die hem den weg wees om priester te worden en hem spoedig latijn en iets meer liet leeren, en hem in één zijner hospitalen plaatste. Dáár leerde hij in 1637 Saint-Cyran kennen en begon zich aan hem met al zijn hart te hechten; een nieuwe omkeer van gemoed had bij hem plaats en Saint-Cyran verwijderde hem in de stilte van Port-Royal des Champs. Weldra riep hij hem tot zich om meer bepaald hem te helpen. - Want Saint-Cyran had opgemerkt, welke geheel éénige hoedanigheden Singlin's deel waren. Deze jonge man, eenigszins koel en gereserveerd van uiterlijk, zonder veel geleerdheid, had een gevoel van de roeping van priester zooals geen ander: als hij een kanselrede hield, kwam het zelfs niet bij hem op naar succès te vragen; het zeggen van ‘schoone gedachten’ als zoodanig was hem vreemd; hij sprak Gods woord, het aan God overlatend, om de zondaren om hem heên daardoor te treffen; deze jonge man was zóó overtuigd van zijn eigen onwaardigheid, dat hij, alleen door voortdurend zich in gemeenschap met God te weten, zijn heilig ambt kon blijven waarnemen, maar daarom had hij dan ook een gave van zielen te genezen, zooals weinigen: er was geen schaduw van lust bij hem om zekere neiging te volgen; neen, hij volgde slechts den vasten regel, die daarom zoo zeker was, omdat zij door God was gegeven. Hij werd dus de volkomen priester, die krachtens de hooge opvatting van zijn waardigheid de zielen leidde. Wel was het hem zelven een wonder, dat Saint-Cyran hem hiervoor uitkoos; aandoenlijk zijn de bladzijden, door een kroniekschrijver opgeteekend, waarin hij met al zijn macht aan Saint-Cyran verklaart, dat hij dat alles niet kan doen, dat hij niet spreken kan, dat hij te veel zondaar is; doch de antwoorden van Saint-Cyran op al die tegenwerpingen zijn even verheven en toonen, met welk gezag die man wist te bevelen. En Singlin werd dan ook de man, dien Saint-Cyran bedoelde: de vertegenwoordiger der kerk, de onwrikbare getuige en apostel. Hij zelf sprak het uit tot iemand, die iets hards van hem meende ondervonden te hebben: ‘Laat komen wie wil, ik zoek niemand, ik ben bereid mij te vernederen in al het overige; maar wat de essentieele zaken betreft, ben ik vast besloten onbuigzaam te zijn en hardnekkig, ja, zoo men wil, singulier en zeer hoofdig.’ Hij werd nu uit den aard der zaak de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzorger van elke ziel individueel. Trouwens, Saint-Cyran had hem reeds gezegd, hoe elke ziel een wereld op zich zelf is, en hoeveel holen er in zulk een ziel zijn, waarin de gedachte als een vos zich weet te verschuilen, doch dat de priester daar staat, om den zondaar aan zich zelven te ontdekken en het dier uit die diep verborgen hoeken en schuilplaatsen op te jagen. Singlin's methode nu bij elke bekeering was gansch eenvoudig en bestond in twee voorschriften. De eerste was deze, dat men alle zaken, zelfs de beste en die men het meest verlangde, met een zekere rijpheid van geest moet doen, die den prikkel van den zinnelijken mensch verdooft en den geest Gods tot zich trekt: vooral op de lieden uit de groote wereld, die soms van die impulsies tot oogenblikkelijke bekeering hadden, paste hij zijn methode van weêrstand en van langzame worsteling toe; niets overijlds moest geschieden, - maar was nu na die opschorting de daad beslist, dan was het ten tweede de les van Singlin, om nooit terug te keeren, nimmer achterwaarts te zien. Tot in kleinigheden paste hij dat toe. Een pastoor te Parijs, die in rijkdom en weelde geleefd had, wordt door Singlin overreed, om in een behoeftige plek te gaan als arme priester. Na zijn vertrek uit Parijs heeft zijn opvolger echter met het kerspel te Parijs enkele moeielijkheden. De vroegere pastoor vraagt nu slechts even terug te keeren om de zaak in orde te maken; maar het antwoord van Singlin is onverbiddelijk: neen. Trouwens, zelden is er iemand geweest, die zulk een gevoel heeft gehad van den nauwen weg, waarop de Christen zich voortbeweegt. En het was, alsof het gevoel van zijn wandelen in de wegen van God hem soms vleugelen gaf. Hij sprak in 't begin niet bijster schoon; maar allengs - Angélique zegt, dat God het hem gaf om aan de zwakheid der menschen te gemoet te komen - begon hij op den kansel welsprekend te zijn. Van tijd tot tijd wist hij in de preek zielen tot God te trekken, en zeer zeker, indien naar de resultaten de redenaars-gave mocht worden beoordeeld, dan was Singlin een groot redenaar: want het was onder één zijner preeken, dat Pascal aan God zich overgaf. En zóó wist deze man altijd den rang op te houden, dien Saint-Cyran hem eens had toevertrouwd. De anderen, Arnauld, de Saci enz. leverden hem bewijsvoeringen, betoogen en uitleggingen, die hij in de preeken gebruikte, en diezelfde mannen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaten dan toch vol eerbied naar den priester te luisteren, die hun eigen geleerdheid gebruikte, maar die gebruikte als priester, wien de wetenschap onderworpen is. Hij was in zijn goeden tijd toen aller rechter. Later, toen de tweede generatie in Port-Royal de overhand verkreeg, toen men meer ging disputeeren, toen de fijnheid van allerlei onderscheidingen en het rechts-element zich te veel in alles gingen mengen, scheen hij niet meer dezelfde. Men vond zijn leering onvoldoende. Men verweet hem, dat hij zich wel zou willen onderwerpen en zou willen teekenen. Hetgeen de waarheid was. De schuld lag niet bij hem; hij was trouw de priester gebleven. Hij, de strenge, koude man, stierf vol hartzeer over de wending der geesten midden in de vervolging, die hem noodzaakte in verkleedingen als van een arts uit te gaan, den 17den April 1664. Was Singlin eenigszins koud, bijna zonder eigenaardige trekken, des te grooter contrast vormde tegenover de wereld de tweede figuur, die wij willen schetsen: Le Maître. Een waarlijk heroieke natuur! Zeker, zoolang de aarde nog zulke karakters oplevert, nog zulke dwazen naar de wereld doet geboren worden, is er nog niet te wanhopen aan de menschheid! Telkens als wij zijn leven weder overlezen, en dien rijkdom van gaven vereenigd zien met zoo volstrekte zelfopoffering, stroomt een weldadige zoele wind ons tegen, en ademen wij in een atmosfeer, die ons vergeten doet al de verdrietelijke dagelijksche ellende van het rondloopen in den molen der maatschappij. Hij was de oudste zoon van de eerste dochter van Antoine Arnauld, die met Le Maître was gehuwd. Het huwelijk was ongelukkig, en met vijf jongens trok de 26-jarige moeder in 1616 weder onder het ouderlijk dak. De zoons moesten werken en studeeren, en ziet, de oudste vorderde zoo uitnemend in de studie der rechten, dat hij, toen hij op zijn 21ste jaar advocaat werd, een model van welsprekendheid in Parijs begon te heeten. Daar was wel wat valsche smaak in die pleidooien, te weelderig gebruik van allerlei beelden, te veel pronk van citaten, - de uitgave der pleidooien in 1656 had nooit moeten geschiedenGa naar voetnoot1, - maar geplaatst in de lijst dier dagen, waren de redevoeringen van den jongen Le Maître het schoonst wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men toen in Parijs hoorde, en waar de kiesche matigheid, de fijne takt van bewijs, de half bedekte ironie soms te veel werden gemist, daar vergoedde de actie, het vuur van den redenaar die gebreken, en daverde de pleitzaal van de bulderende slagen van den overwinnenden advocaat. Hij kreeg een ongehoord succès en werd beroemd onder de eerste advocaten. Patru werd zijn vriend: de kanselier begon hem lief te krijgen, en hij kreeg reeds op zijn 28ste jaar den titel van staatsraad; hooge betrekkingen in de magistratuur werden hem aangeboden, doch hij wilde blijven pleiten. Hij was nog geen dertig jaar; de wereld lachte hem toe: hij dacht een huwelijk aan te gaan, en een aardige briefwisseling van hem en zijn tante (la mère Agnès, toen abdis van het klooster du Tard bij Dijon) is over, waarin hij over een aanstaande bruid wil spreken, en zij steeds dat bruidschap allegorisch op de kerk toepast. Hoe het zij, hij ging mede op den stroom der wereld. Daar werd hij geroepen in het hôtel Pomponne, waar een andere tante, de echtgenoot van Arnauld d'Andilly, stervend ter neder lag. Het was den 24sten Augustus 1637. De stervende vrouw was wereldsgezind, en Saint-Cyran, bij haar gekomen, poogde haar op dien dag, bij het voorlezen der liturgie, toch nog het gevoel van de naderende eeuwigheid te geven. De jonge advocaat stond daarbij, en zonderling troffen hem die telkens herhaalde, droevig verheven woorden van den sterfdienst: ‘Renova in ea quid-quid terrena fragilitate corruptum est. - Laetifica, Domine, animam ejus in conspectu tuo. - Miserere, Domine, gemituum.’ Allerlei gewaarwordingen en gedachten beklemden hem: het gevoel der eeuwigheid maakte zich van hem meester: wat was zijn leven tot nu toe ijdel en klein geweest; de nietigheid van dat aardsche bestaan liet hem geen rust; hij kon het niet langer uithouden: de zieke vrouw had hij reeds den laatsten snik zien geven; het was nacht geworden; hij ging in den tuin en wandelde, verzonken in gepeinzen, de stille laan, beschenen door 't maanlicht, op en neder. Eindelijk kwam hij tot kalmte: zijn besluit stond vast; hij zou zich aan den Heer van hemel en aarde overgeven. En dadelijk - hij was zoo vurig van gemoed - sprak hij zijn voornemen uit aan Saint-Cyran. Doch deze wilde hem beproeven, of het niet een voorbijgaande opwelling des harten was, een oogenblikkelijke aandrift, en gebood hem nog eerst een maand te pleiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dan terug te komen. Hij pleitte als gewoonlijk, doch putte alleen kracht uit den aanblik van den Crucifix, die in de rechtszaal stond. Zijn mede-advocaten begonnen te bemerken, dat hij niet meer zoo opgewekt sprak: hij werd slaperig, zeiden zij; toen verzamelde hij nog eens al de hartstochtelijke geestkracht, waarover zijn schitterend redenaars-talent te beschikken had; hij verpletterde voor het laatst zijn tegenstander Talon; hij overtrof zich zelven. - Hij zou nooit meer spreken: het was het offer, dat hij aan God bracht. - En nu, na een tweetal brieven geschreven te hebben, den één aan zijn vader, die in de wereld leefde, den ander aan den kanselier, die hem zoo vriendelijk had geholpen, waarin hij dien staats-ambtenaar uitéénzette dat hij zich van de wereld afzonderde, niet om in de kerk waardigheden te gaan bekleeden, maar om zijn ziel rust te geven, - ging hij naar Saint-Cyran. En deze begreep wat hij wilde. De wilde leeuw, die daar brieschend rondging, moest worden getemd. De abt wees hem geen plaats aan in de kerk, veroorloofde hem niet de kerk te dienen of te verdedigen met zijn machtig woord; neen: hij zou blijven eenvoudig wie hij was, de heer Le Maître, hij zou zijn de boeteling bij uitnemendheid; de kluizenaar, die al zijn hartstocht, al zijn heftigheid zou gebruiken, niet om predikatiën te houden, waartoe zijn talent hem zou verlokken; niet om de zaak van 't klooster te verdedigen tegen de vijanden van rondom; neen, die al zijn kracht moest besteden, om zijn eigen geest te kruisigen voor God, den natuurlijken mensch te dooden, opdat de geestelijke kon geboren worden. En hij nam het bevel zonder eenige tegenkanting aan. Welk een dwaas, zoo riep de wereld van die dagen: welk een verlies van zooveel talent, alleen gebruikt tot boetedoening, zoo roepen nog soms de nakomelingen. Maar hij ging zoo vergenoegd, zoo zalig nu zijn weg, bij het bezit van zijn zielevrede. Wel had hij soms een geweldigen strijd. Wij zijn bij hem dikwijls in de atmosfeer van een storm, van een heilig onweder. Men moest hem telkens weerhouden wegens te grooten ijver: de knellende hand van den directeur kon hem niet loslaten. Hij blijft de boeteling à feu et à sang. Maar al die kleine stoornissen bewijzen slechts hoe goed Saint-Cyran had gezien, toen hij hem niet toeliet meer in de wereld te gaan, toen hij voor de gestadigheid van zijn inspanning vreesde. Er waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oogenblikken, waarin de leeuw toch wakker werd. Zoo herinneren wij ons zijn tegenstreven, als hij zich moet onderwerpen aan de leiding van een priester, die ditmaal zijn eigen jongere broeder is; maar na een oogenblik van storm onderwerpt hij zich. Hij, die zelf zoo geweldig moest strijden en kampen, kreeg nu de kinderen te onderwijzen. En aandoenlijk was het te zien, hoe hij zijn welsprekendheid gebruikte om de kleine kinderen de schoonheden van enkele dichters en redenaars te doen waardeeren; die moeite is misschien niet geheel onbeloond gebleven, want een dier jonge scholieren was de kleine Racine. Hij stierf in 1658. De pleidooien, waardoor hij ééns zoo vermaard was, zijn nu al lang vergeten: maar zijn boetedoening heeft gemaakt, dat telkens edele geesten zich sterken aan zijn kamp en aan zijn triomf, en dan uit nieuwsgierigheid ook eens uitzien naar dat aardsche werk der pleidooien, dat in zijn tijd zoo geprezen werd door de practische mannen van zaken. Le Maître is de eerste der zoogenaamde Heeren ‘Solitaires’ die zich geheel aan Port-Royal wijdden. Hij woonde eerst in Parijs, in een klein vertrek aan het klooster bijgebouwd, en later met de overigen in het Port-Royal der vallei. Bij hem voegde zich als kluizenaar zeer spoedig zijn jongere broeder, de Séricourt. Deze, in 1611 geboren, was in krijgsdienst gegaan en diende als officier, toen in 1635 de vesting Phillipsburg door de Duitschers werd belegerd. De vesting werd ingenomen en hij met de overige hoofd-officieren gevangen weggebracht in Esslingen. Hij wist echter te ontsnappen en naar Venetië te ontkomen, en zoo kwam hij op het einde van 1636 te Parijs. Hij was een dapper en zeer beminnelijk militair geweest, zeer geliefd bij zijn vrienden en in zijn stand. Doch de wonderdadige ontkoming had hem tot nadenken gebracht - het zat in de familie - en bij zijne moeder terugkomende en het voorbeeld van zijn broeder Le Maître ziende, ging ook hij naar Saint-Cyran en wijdde hij zich den Heer toe. Hij was de eerste der militairen, ‘vieux routiers,’ die wij weldra naar de vallei hun stappen zullen zien richten, en hun degen aan den voet van het kruis zien breken. Zij verwisselen den krijg tegen den vijand van Frankrijk slechts met den krijg tegen de zinnelijke natuur. De Séricourt was een zeer zachte en ridderlijke figuur: hij meende nimmer genoeg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedaan te hebben, en niet zonder weemoed zien wij hem na zoo vele jaren afzondering zich zelven steeds verder oefenen, een nog meer verborgen cel opzoeken, en zich op het laatst zelfs het gezelschap van zijn broeder ontzeggen, omdat zijn innige liefde voor dien broeder hem misschien aftrok van het goddelijke. Wij zouden haast het hoofd schudden, indien niet Silvestre de Sacy (in zijn Variétés Littéraires, Ed. 1858, vol. II., p. 343) ons waarschuwde, en op de vraag of hier ook overdrijving schuilt, had geantwoord: ‘Neen, volstrekt niet. Hij was slechts een weinig dieper in zijn ziel neergedaald, en had dáár dezelfde natuur teruggevonden, die hij had gemeend te vernietigen.’ Hij werd even als de zachte zuster Marie-Claire (Arnauld) dikwijls gebruikt, om met zijn keurig handschrift de papieren, memories en relaties van Port-Royal over te schrijven. Den veel beroemderen derden broeder van Le Maître, namelijk de Saci, vermelden wij hier niet; weldra zullen wij hem gaan opzoeken; doch als van zelf komt ons hier te gemoet de overigens zoo bescheiden en bedeesde Lancelot. Goede en naieve Lancelot! Hoe hebben wij in uw twee deelen ‘Mémoires’ zitten bladeren, en ons verkwikt aan den eigenaardigen geur van een onschuld als maar zelden ons meer treft. Hier is een eenvoudigheid des harten, een reinheid van wandel en tegelijk een warmte van gemoed, die verfrisschend is als een lentemorgen met haar dauw op de bloemen, met haar licht gezang der vogelen. Hij is de jonge klerk - zooals de middeleeuwen hem teekenden - die in zijn nederige rol volkomen gelukkig is, tot wien de natuur in alle talen spreekt, en die slechts één behoefte heeft: te bewonderen den man, dien hij als zijn hoofd en leider erkent. Er zijn van die volgende, van die meêgaande karakters, die het reeds een te groote aanmatiging zouden rekenen, overal ‘de tweede’ te zijn: zij willen nog veel meer ter zijde staan en wachten en toeven, totdat zij aangesproken worden, totdat hun beurt komt. Waarlijk zij weten niet welk een lichtstraal later op hun gestalte zal vallen! Tot dezulken behoorde Claude Lancelot. Hij was in 1615 te Parijs van fatsoenlijke lieden geboren, en reeds op zijn twaalfde jaar in het toen vermaarde seminarie Saint-Nicolas de Chardonneret geplaatst. Het was de bekende Bourdoise (ook één van die mannen, die als Vincent de Paul en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bérulle de kerk van Frankrijk na de ‘troebelen’ der Ligue weder zochten te bevestigen en op te kweeken) die deze school had opgericht, waarin jonge geestelijken zouden worden opgevoed, om te-zamen in tucht en orde te leven. Reeds vroeg droeg Lancelot de ‘soutane’ en onderging hij de tonsuur. Het was echter een veelszins uiterlijke vorming, ten minste wij lezen, dat hij op zijn 20ste jaar nog niet het Nieuwe Testament, het Evangelie, in handen had gehad. De oefening der devotie scheen het hoogste. Doch daar was in Lancelot een stem wakker, die hem zeide, dat dit niet genoeg was. Hij zocht naar iemand, dien hij vergelijken mocht met een der kerkvaders, die voor het geestelijk leven kernachtig en degelijk voedsel gaven; iemand, die het niet in het uiterlijke, maar in het inwendige vond. En in dien wachtenden toestand, in dat starend zoeken, zien wij hem al die eerste jaren van zijn leven. Daar spreekt een vriend hem van Saint-Cyran, en in zijn hart werd dadelijk - als getroffen door een pijl - het besluit vastgesteld, dat hij dien Saint-Cyran moest volgen. Hij had hem eens gezien, toen de abt de inrichting van Bourdoise bezocht, maar hij durfde zelf niet naar hem toe gaan. De vriend (Ferrand) doet het wel, en Lancelot verkwikt zich den eersten tijd slechts aan de verhalen van dien vriend over zijn ideaal. Hij bewondert hem in de verte. Toen, het was Augustus 1637, en hij was twee en twintig jaren geworden, waagde hij het voor hem zoo stoute stuk en ging hij tot Saint-Cyran. De anders zoo harde en stroeve man zag dadelijk, welk een onbedorven rein gemoed daar voor hem stond. Hij beproefde hem nog eerst een korte wijl en liet hem nog wat wachten. Doch toen hij nu Lancelot zag weenen, en hij van hem hoorde, hoe een zuster van hem vóór drie dagen geestelijke geworden was; hoe hij die plechtigheid had bijgewoond en nu zoo bitter bedroefd was over zijn eigen zielstoestand in vergelijking met die der zuster: - toen aarzelde Saint-Cyran niet langer, nam hem uit het gesticht Saint-Nicolas, en als klerk (niet geheel ‘solitaire’, niet geheel priester) voegde hij hem in den kring van Port-Royal. Hij woonde eerst een poos bij Le Maître, toen ging hij ook naar de vallei, en werd de onderwijzer der kinderen bij uitnemendheid daar in het klooster. Wij zullen later de boeken (Méthodes en Grammaires) vermelden, waardoor hij werkelijk op de vorming der fransche taal en literatuur invloed heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgeoefend. Wij teekenen nu alleen zijn figuur. Hij had (Saint-Cyran zag dat dadelijk) niet noodig al die boetedoeningen der anderen; neen, hij kon stil voortwerken. Was hij 't niet, die Saint-Cyran raadpleegde over iets, dat hem een oogenblik bang maakte, en wel over dit, dat hij steeds glimlachte en lachte en dat hij het niet helpen kon, omdat hij zóó gelukkig was. De sombere Saint-Cyran stelde hem gerust: hij mocht lachen.
En zoo verlaten wij thans deze groep (waartoe wij nog veel anderen zouden kunnen brengen) van hen, die onmiddellijk Saint-Cyran omgaven. Zij houden zich allen vast aan elkander en blijven goed te-zamen. Zij krijgen allen door de zeer verheven roeping, die zij volgen, een eigen stempel, een vast merk. Zij voegen zoo volmaakt in de organisatie van het geheele klooster. Het zal later voorkomen, dat de aartsbisschop van Parijs aan het klooster andere hoofden, andere superieuren geeft en waarlijk niet van de minste soort. Doch deze kunnen dan tot elkander de woorden zeggen: ‘Ziet gij, Mijnheer de Saint-Benoit - zoo sprak de Harlay tot hem - gij en ik zijn tegenwoordig de superieuren van Port-Royal; maar wij zijn in de oogen dezer zusters slechts idolen, slechts namaaksel. Zij hebben slechts achting voor hun “Heeren,” ze zien niet anders dan die “Heeren.”’ En zóó was het: het ernstige, ingetogen, voorzichtige karakter, dat al die Heeren kregen, uitdrukking van een zeer onderscheiden en vast omlijnd Christendom, teekende dadelijk al de leden van deze groep. Zij hebben daarbij allen - zoo het niet onvoegzaam is dat woord hier te bezigen - iets zeer gedistingeerds. Zij zijn van meening dat het Christendom zeer hoog staat, en dat daarvoor al het onedele en zinnelijke moet wegzinken. Zij zijn met één woord, in hun opvatting, aristocraten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Wij kunnen, na op den tweeledigen oorsprong van Port-Royal - den heldhaftigen stoot van la mère Angélique en de geestelijke tucht van Saint-Cyran - gewezen te hebben, ons thans verkwikken aan den aanblik van het geheel. Voor onze oogen moet het klooster der vallei verrijzen, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bijenkorf, waar edele honig wordt gegaard en waar onder 't bezige werk een licht gegons wordt gehoord.
De teekening van het gebouw der vallei zullen wij nog een oogenblik verschuiven, omdat tot op het jaar 1648 het in 1626 gestichte klooster te Parijs eerst grootere, daarna minstens gelijke beteekenis, tegenover het gesticht buiten de stad behield. De toestand was tot op 1648 toch deze, dat de zusters in Parijs vertoefden, terwijl de heeren ‘solitaires’ in het klooster der vallei vereenigd waren. Na den dood van Saint-Cyran, in 1643, was Singlin de directeur der zielen van beide de gebouwen: hij ging dan van het ééne gesticht naar het andere, doch bleef het meest te Parijs, en droeg het regelmatige werk daarbuiten op aan een door hem aangewezen biechtvader. De kring nu der zusters te Parijs breidde zich steeds uit. Van alle kanten kwamen nieuwe vrouwelijke leden, het meest uit de hoogere burgerklasse; er zijn zeer adellijke namen onder die dames, bijv. uit de huizen van Luynes, Liancourt, Guymené, Sablé, Gonzague, Longueville en Roannès, maar de wezenlijke kern der blijvende zusters komt toch uit de parlementaire geslachten, uit kinderen der hoogere ambtenaren, in één woord, uit al de gelijken van de Arnaulds; wij noemen bijv. namen als Bignon, Briquet, Sainte-Marthe, Le-Nain, Du Fossé, Pascal, enz. En het is deze deftige burgerij, die aan den geest van het klooster hare bepaalde plooi geeft. Verwacht dan ook in dat klooster slechts bij uitzondering een extravagantie. Het is meermalen opgemerkt, dat bovenaardsche mystieke verheffingen bijna altijd de uiting zijn der zeer hooge aristocratie of der kinderen uit het volk; de middelklasse, in haar verschillende schakeeringen, behoudt een zekere maat, een zekere evenredigheid, altijd een kleine dosis kritiek. Maar daardoor blijft over het algemeen in die kringen een zekere ernst op aller gelaat gegroefd: men blijft strijden en worstelen; die lichtheid van gang, die als over de toppen der bloemen weet te zweven, die vreugde der kinderen Gods, is ja bij enkelen aanwezig (wij hebben Lancelot reeds genoemd), maar is toch niet de karaktertrek der meesten. Er zijn hier over het algemeen ‘rechtvaardigen’, geen ‘heiligen’. De buitensporige oefeningen of werken der zusters van Port-Royal zijn dan ook schielijk opgenoemd. Hier wordt van Angélique verhaald, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij in de allereerste aandrift der bekeering (nog vóór ‘la journée du Guichet’) stil des nachts opstond en zich de bloote armen wondde met brandend lak. ‘Wat zal ik u zeggen’ - zoo sprak zij later - ‘alles was goed in die dagen.’ Daar zien wij Madlle d'Elbeuf, prinses en kleindochter van Hendrik IV door Gabrielle d'Estrées. het laagste werk doen en het schoeisel der zusters herstellen. Hier wordt ons overgeleverd, dat het linnen zoo hard en zoo grof was en soms zoo lang werd gedragen; daar wordt weder iets anders vermeld; doch, let wel op, dat zij zelven het nooit zeggen: zij doen het, maar gewagen er niet van; zij trekken er als het ware zelven een sluier over. Neen, het eenige wat naar iets overdrevens zweemt, en dat misschien alle geneigdheid tot het extravagante tot zich trok, was de instelling van het Saint-Sacrement, regelmatig nu in Port-Royal gevestigd, te weten de lamp, die nooit uitging, maar dag en nacht brandde, ter eere van 't Hart van Christus. - Met dat in zeker opzicht beredeneerde en doctrinaire hing dan ook samen, dat de kunst slechts zeer met mate gehuldigd werd in het klooster. De muziek, de kunst, die anders het meest aan de Engelen en aan den Hemel doet denken, was in Port-Royal eigenlijk afwezig; de zusters hadden geen orgel in haar kerk, en wilden slechts het gewone koraal-gezang ter eere van God. Geen bloemen of ruikers werden op het altaar geplaatst; geen kunstig weefsel van handwerken werd uitgespreid: de godsvrucht, zoo zeide men, had al die zaken niet noodig; het streelde slechts de zinnen en was een beletsel om het hart te verheffen tot de wonden van onzen Zaligmaker. Alleen ééne kunst scheen genade te vinden: de schilderkunst. Trouwens Port-Royal had binnen zijn muren de dochter van een goed schilder, Champagne, wiens werken nog altijd bewonderd worden. Zijn dochter (Catherine de Sainte-Suzanne) was in Januari 1662 op wonderdadige wijze genezen van een rheumatisch lijden; hij schilderde haar uit nevens ‘la mère’ Agnès, de ééne half uitgestrekt, de andere biddende, en gaf die schilderij aan Port-Royal. Een eenvoudig, ernstig, degelijk, innig werk, dat door de waarheid der uitdrukking het ideëele nadert. Zulk een kunst scheen in overeenstemming met den toon en geest van Port-Royal. Het was slechts een andere uitdrukking der waarheid. Zóó leefde men daar in het klooster te Parijs: het werd een kweekplaats van Christelijke deugd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook voor allen, die er slechts in haar jeugd de opvoeding ontvingen om in de wereld te gaan: als later Boileau de meest gewenschte huisvrouw zal teekenen, wijst hij slechts naar Port-Royal: L'épouse que tu prends, sans tâche en sa conduite,
Aux vertus, m'a-t-on dit, dans Port-Royal instruite,
Aux lois de son devoir règle tous ses désirs.
En die meisjes en jonkvrouwen, die haar opvoeding in het klooster wenschten te ontvangen, vloeiden dan ook toe: zelfs uit Engeland en Ierland kwamen dochters uit de huizen van Hamilton en Muskerry. Zij gingen dan later weder in de wereld, maar zij behielden allen iets eigenaardigs, iets singuliers zelfs, en dat toch niet anders was dan de uiting eener overtuiging, die slechts een gewijzigde variatie vormde van den grondtoon der Calvinisten: ‘dat wij van ons zelven tot allen goeden onbequaem zijn en dus bidden uyt den gront onzes herten, dat de almachtige rechtvaerdige God ende goedertieren Hemelsche Vader ons duyster verstant wil verlichten door Syn H. Geest.’
En terwijl te Parijs aldus de zusters werden geleerd en zich oefenden, waren in het klooster der vallei de Heeren van Port-Royal werkzaam. Le-Maître, de Séricourt en Lancelot waren in 1637 met een tweetal anderen (de Bascle en de Lusancy, Andilly's zoon) naar de vallei gegaan om dáár in afzondering te wonen. Toen echter Saint-Cyran gevangen werd genomen, waren ook zij gedwongen geworden om te verhuizen, en den 14den Juli 1638 (zij noemden dat hun eerste verdrijving) hadden zij het klooster daarbuiten verlaten. Zij namen grootendeels de wijk te Ferté-Milon, bij Vitart, later een oudoom van Racine; doch op het einde van den zomer van 1639, toen de eerste drift der vervolging was bedaard, kwamen zij allen stil weder terug in Port-Royal des Champs. Zij bleven nu aldaar tot 1656 voortdurend bezig met geestelijke oefeningen, met werkzame studiën en met arbeid der handen. Zij vormden geen congregatie; werkten en woonden op zichzelf; doch leefden in één geest, en waren ieder oogenblik bereid elkander te steunen en samen te gaan. Op gezette uren zag men hen altijd werken in de tuinen. Het kweeken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geurig ooft langs de schuttingen zal later haast een specialiteit van enkelen dier Heeren worden. De kring dezer Heeren breidde zich steeds uit; de broeders van Le-Maître voegden zich tot hen, in de eerste plaats de Saci, en voorts anderen, die het leven even ernstig wilden opvatten. Zij kwamen uit onderscheidene rangen en standen, het meest uit de zeer deftige burgerij. - Wij ontmoeten er bijv. Victor Pallu, heer van Buau in Touraine, die doctor in de medicijnen bij de Parijsche Faculteit was geworden. Pallu had vroeger een vrij lichtzinnig leven geleid, doch had zich willen bekeeren: hij had toen Saint-Cyran leeren kennen en was naar het Port-Royal der vallei gegaan. Slechts een vijf- of zestal dagen had hij er willen blijven, doch eens gekomen, ging hij niet meer weg. Hij nam de boetedoening zeer ernstig op en werd van zelf de geneesheer van 't klooster, later der zusters en van de armen in den omtrek. - Voorts begaf zich in de vallei de jonge du Fossé uit Rouen, wiens ouders, zusters en broeder allen op de roepstem van Saint-Cyran zich bekeerden en aan Port-Royal zich hechtten. Hij, Pierre Thomas du Fossé, moest nog zijn opvoeding in het klooster ontvangen en de kennis opdoen, die hem later in staat stelde de zoo belangrijke Mémoires over Port-Royal te schrijven. - En dan zien wij weder in de vallei als kluizenaars komen twee krijgslieden, schipbreukelingen uit den storm des levens. Allereerst de Heer de la Rivière, jongere zoon uit het huis d'Eraguy, volle neef van den hertog de Saint-Simon. Hij was een kloeke degen geweest: doch de gedachte aan de eeuwigheid had hem overweldigd, en nu poogde hij door een hard en streng leven zich voor die eeuwigheid te vormen; hij was bijna altijd in het bosch, dat het klooster omringde, waar hij bad en las. Hij had een natuurlijk talent om talen aan te leeren, en als ruwe zwerftochten in winterweêr en najaars-stormen door het moerassige bosch niet hielpen om den geest te temmen, dan dwrong hij zich zelven om hebreeuwsch en grieksch te leeren, om den Bijbel in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen. En na hem sloot zich bij die kluizenaars aan een edelman uit Poitou, de heer de la Petitière, die onder de dappersten dezer wereld voor de allermoedigste werd gehouden. Richelieu had zich altijd volmaakt veilig gerekend, als deze ridder slechts in het paleis was. ‘Hij was (schrijft du Fossé) meer een leeuw dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een mensch: het vuur schoot hem uit de oogen, en de opslag van zijn oog verschrikte hen, die hem aanzagen.’ Hij had een duel gehad met een neef van den kardinaal: zijn tegenpartij was door hem doorstoken; hij vluchtte nu en kwam allengs in de vallei. Hij vooral was het, die door het nederigste werk zich moest leeren bedwingen, om aldus zijn geweten te zuiveren van den doodslag. Hij doet mij soms denken aan dien Willem van Oranje ‘au court-nez’, uit het middeleeuwsch heldendicht van dien naam. Men vertelt van hem, dat hij met zijn ezel, beladen met meel, terugkomende van den molenaar, op weg naar 't klooster overvallen werd door drie soldaten. Het waren de tijden der Fronde en de omtrek was onveilig geworden. De soldaten namen als goede buit hem den beladen ezel af; hij liet het begaan, hoe heftig zijn oogen ook rolden. In het klooster gekomen vroeg men hem, waarom hij zich zoo had laten berooven? ‘Is het een Christen, volgens onze opvatting, geoorloofd zich te verdedigen?’ was zijn wedervraag. - ‘Waarom niet?’ - Hij nam dadelijk de eerste de beste hooivork, rende de soldaten achterna, sloeg ze ter-neêr en liet ze met gebonden handen achter zich naar het klooster loopen, ten einde in de kerk voor het Heilig Sacrament boete te doen. - Nog anderen komen in den kring der kluizenaars; een bisschop, Mgr. de Bazas, werd slechts ternauwernood belet er te blijven. Andere namen volgden: als van den eenigszins koelen Manguelen, weldra door Singlin tot biechtvader voor 't klooster uitverkoren, van Walon de Beaupuis, zoo verdienstelijk in het onderwijs, van de Pontis, oudofficier, van den edelman uit de Vendée, Saint-Gillis d'Asson, die zoo goed op de fluit speelde, tot zijn werkkring vooral het toezicht koos op de drukkerijen der geschriften van Port-Royal, en voorts voor het klooster reisde; terwijl de boezemvrienden, de Bagnols en de Bernières, twee buitenverblijven, Chesnai en les Trous, dicht bij het klooster kochten, om dáár, als van buiten af, Port-Royal op alle mogelijke wijzen met hun persoon en hun geld van dienst te zijn. En allen werden nu als het ware nagegaan en bespied door den toen nog zeer jongen Fontaine. Fontaine is, volgens Sainte-Beuve, de beste kroniekschrijver van Port-Royal geworden. In zijn Mémoires - twee deelen, Utrecht, 1736 - die hij eerst opstelde toen hij zelf zeer oud was, en die dus ware herinneringen zijn, is de kleur, die aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de personen en omstandigheden van Port-Royal voegt, het getrouwst gehouden. De dagteekening van enkele feiten is soms door elkander geward, de nauwkeurigheid laat te wenschen over, maar volgens bevoegde kenners is de innerlijke waarheid het grootst. Hij had een ware Bothwell-natuur. Wat deze voor Johnson was, dat bleek Fontaine voor de Heeren van Port-Royal en vooral voor de Saci, wiens particuliere secretaris hij was. Zijn stijl is ook niet correct noch eenigszins deftig, zooals van de anderen; maar hij weet te vertellen en vindt in zijn eenvoud de juiste toetsen. Hij bleef altijd een zeer secondaire rol bekleeden: hij was van nederige afkomst, de zoon van een schoolmeester; daar hij zulk een mooie hand schreef, hielp hij de anderen altijd bij het overschrijven. Voorts verschool hij zich dan achter de figuren van hen, die hij zijn meerderen achtte. Enkele van zijn geschriften - een geschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament, die nog in Frankrijk gelezen wordt - kwamen onder het oog van Madame de Sévigné, en deze keurde dadelijk den stijl met deze woorden: ‘le style en est fort beau et vient de bon lieu.’ Zijn kennis was anders niet groot, en zijn karakter niet vast. Hij bleef alleen een schoone plaats innemen, zoolang zijn Heeren en meesters er waren, toen deze achtereenvolgens stierven, was zijn steun en zijn kracht verdwenen, en het is waarlijk soms, alsof hij dan zijn anker verloren heeft. In de Mémoires van Fontaine is nu de figuur van Arnauld d'Andilly, den oudsten broeder van la mère Angélique, bij uitstek goed getroffen. Deze kwam eerst in 1646 op zijn 57ste jaar in Port-Royal als ‘solitaire’, en bleef er tot aan zijn dood in 1674. Hij was de man van de wereld, die alle mogelijke lotgevallen en lotverwisselingen der menschen had bijgewoond, zoovele vooroordeelen had zien tieren en vergaan, levenswijsheid en levensondervinding met volle teugen had opgedaan, en die, op het einde van een rumoerig en druk leven, zich als in een veilige haven wilde terugtrekken, maar terugtrekken (zonder al de strengheid der boetedoeningen te volgen) met een glimlach op de lippen. Mij dunkt, wij zien hem (zooals Fontaine hem teekent) met de witte haren langs het eenigszins roodgetinte gelaat, met schitterende oogen en met de beleefde manieren van de groote wereld, in de tuinen van Port-Royal zijn bezoekers ontvangen. Hij is omgeven van het groen der vrucht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boomen, die hij - ze leidend langs zonnige en wel beschutte latten - op allerlei verfijnde wijze heeft gekweekt. Thans wil hij naar binnen gaan en de weelderige orde van zijn bloemhof verlaten, om zijn studiën te hervatten en een van die ceremonieus-vluchtige briefjes te schrijven, waarop de fransche zeventiende eeuw zoo gesteld was; hij staat nog even stil, en zijn krachtige, gezonde, regelrechte gestalte komt zoo goed uit in het licht, dat langs de bladeren schiet: zijn flikkerend oog ziet - terwijl hij 't snoeimes nog in de hand heeft - met zooveel vorschende liefde naar zijn boomen en sierplanten; daar treedt gij hem te gemoet: zijn forsche stem begroet u hoffelijk, en zonder dat ge 't merkt, glijdt reeds de hand, in schaduw van 't gebladerte, langs één der takken en biedt hij u zijn zachtkleurig ooft aan. Geniet den geur, door 't waas van den perzik verspreid, d'Andilly zal er u dankbaar voor zijn. Hij is gewoon die vruchten aan de koningin, aan Mazarin, aan al zijn vrienden van 't Hof, de Rochefoucaulds, de Sablés, de La-Fayettes, te zenden, en deze kunnen niet anders dan beleefd zijn voor het klooster, waaruit zooveel hoffelijke geschenken worden aangeboden. Inderdaad is hij hier geheel te huis. Wel heeft een jongere zoon, de Villeneuve, zeer tegen zijn wil de loopbaan der wapenen onder 't oog van Turenne gekozen; wel houdt zijn tweede zoon de Pomponne (de latere markies en minister) zijn rang in de wereld op; doch de vader heeft in het klooster reeds als ‘solitaire’ zijn ridderlijken zoon de Luzancy, vroeger page bij Richelieu, gevonden, en dan is dáár in Port-Royal zijn dochter Angélique de St. Jean (geb. in 1624), die groote dingen belooft......; maar houden wij ons in, wij zijn nog lang niet zoo ver. Wij hebben slechts enkele gestalten van die ‘solitaires’ in het Port-Royal der vallei willen teekenen. Let wel op, dat zij zich steeds ‘Mijnheer’ blijven noemen, als om de al te indringende en alledaagsche vertrouwelijkheid te vermijden. Maanden lang is de Saci later in de Bastille opgesloten met Fontaine, zijn secretaris; hij noemt hem altijd ‘Monsieur.’ Allengs wordt dit de titel, dien zij van een ieder vorderen, en waardoor zij als het ware ook in de geschiedenis bekend worden: ‘les Messieurs de Port-Royal.’ En merk daarbij op, dat hun vereeniging in Port-Royal van een geheel eigen aard is. Het is geen gesloten of georganiseerde maatschappij; neen, zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voegen zich als van zelven bijéén, onder leiding van een directeur der zielen: komt een storm van vervolging op, dan vliegen en stuiven zij uitéén. En ziet, op een gegeven oogenblik, zijn zij weder, zonder gerucht te hebben gemaakt, bij elkander en werken zij aan hun bijenkorf. Het klooster in de vallei kreeg nu in 1648 een geheel anderen aanblik, een geheel anderen vorm en het ware karakter van het historische Port-Royal, toen la mère Angélique met vele zusters uit Parijs zich derwaarts weder voor goed had begeven. De zusters betrokken nu de vertrekken van het eigenlijk gezegde klooster, en de Heeren moesten (na de vaste afsluiting van het gebouw) in de onmiddellijke nabijheid woningen betrekken, zooals in de pachthoeve les Granges op den heuvel, of in bijzondere tegen den muur van 't klooster gebouwde huisjes. Van nu af aan werken de zusters en de Heeren als het ware te-zamen. Een zekere ridderlijke toon heerscht er in dien omgang. En nog veel meer dan vroeger is het Port-Royal der vallei nu voor allen, die er wonen, het ware toevluchts-oord der zielen. Er komen wel nog enkele ongelukkige dagen tijdens de oorlogen der Fronde: men moet zich zelfs tegen de soldaten verdedigen, de zusters gaan weder een oogenblik naar Parijs; maar met behulp van den hertog de Luynes wordt nu het klooster der vallei vergroot en uitgebreid, en als in 1653 een ieder daar terugkeert, schijnt het geluk voor allen volkomen. En zóó stond het gebouw en zijn inrichting krachtig om de stormen te verdragen, die eerst in 1656 (de tweede verspreiding), later met verdubbeld geweld, in April 1661, kwamen opzetten. De man nu; die aan aller werkzaamheid en oefening de vaste richting geeft, de leider der zielen, zoowel van de zusters als van de Heeren, is de Saci: het hoofd, neen, de type van het eigenlijk Port-Royal. Wij moeten dus bij hem wat langer stilstaan. Le Maître de Saci was de derde zoon van Mevrouw Le Maître, Arnauld's oudste dochter. Hij noemde zich de Saci, naar een anagram van zijn voornaam Isaäc. Hij werd 29 Maart 1613 geboren en, evenals zijn broeders Le Maître en de Séricourt, ontving hij een voortreffelijke opvoeding. Hij studeerde, doch vooral in de letteren: den graad van doctor in de theologie aan de Sorbonne begeerde hij niet. Hij werd spoedig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door zijn moeder geplaatst onder de leiding van Saint-Cyran. En nu ontwikkelde zich langzamerhand de man, die eerst in 1646, na Manguelens dood, Singlin verving als biechtvader van het klooster der vallei, later, na Singlin's dood, in 1664, geheel en al diens plaats van directeur der kloosters van Port-Royal opnam. Hij werd dan ook een persoon als Singlin, maar met veel meer kennis en geleerdheid. Letten wij op zijn uiterlijk, dan zien wij een fijne gereserveerde figuur: ingetogen, koel en afgemeten, met dunne op elkander geklemde lippen; hij gaat als met gevouwen handen, met gelijkmatigen tred, zijn regelrechten weg, het hoofd neêrbuigend als onder het gewicht van Gods aanwezigheid; bleek is zijn gelaat en alles bij hem heeft een stille, stemmige tint. Toch blijft die effen gestalte, zonder kleur, doch vast van teekening, zich van zelve in het geheugen hechten, en zijn bescheiden, behoedzaam optreden heeft een zedelijke grootheid, die nauw aan het verhevene grenst. Want was er niet veel afwisseling van gezichtseinder bij hem, zoo had hij des te meer in den cirkel, dien hij overzag, de meest volstrekte heerschappij. Er was bij hem een fijnheid van gevoel, die elke, nog zoo kleine zedelijke overtreding, elke iets te krasse oordeelvelling, dadelijk gewaar werd. Hij zelf was zoo rein, zoo onberispelijk, zoo streng en toch zoo zacht. ‘Neem u in acht - zoo schreef hij aan zijn broeder Le Maître - voor al die te harde uitdrukkingen; ik lees op een plaats: Is het geen ondragelijk misbruik? Waarom zet men niet liever betreurenswaardig, wijl wij er even goed als anderen in kunnen worden meegesleept?’ Hij las niet veel boeken, maar die weinige waren de goede boeken bij uitnemendheid en vooral de Bijbel: altijd vermaande hij de Heeren om de Heilige Schrift te lezen en te overpeinzen; ‘een waterdruppel - zoo sprak hij - die voor een mensch niets beteekent, is voor een vogel genoeg; de heilige wateren hebben dit bijzondere, dat zij zich voegen tot ieders evenredigheid: het lam baadt er zich in en zij zijn diep genoeg om een olifant daarin te doen zwemmen.’ Hij voor zich was geheel vervuld van de grootheid van God en zocht dien indruk aan anderen telkens mede te deelen. Eerst zeer laat durfde hij de priesterwijding aannemen. Tot op den dood van Manguelen had hij het nagelaten; nu werd hij, wijl het niet anders kon, priester, den 25sten Januari 1650 las hij zijn eerste mis; sinds dien dag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- 34 jaren lang - was hij voor Port-Royal de priester bij uitnemendheid, en al dadelijk stond hij zijn broeder de Séricourt en zijn moeder als priester bij, toen zij stierven. Wat hem nu tot de zuiverste type van Port-Royal maakte, is misschien juist de effenheid van geest en karakter, die zelfs het denkbeeld aan kleur of vlam verbant, en die alleen daarom groot is, omdat die kalme oppervlakte het bedeksel is van zekere spanning, van innerlijken dwang. De natuurlijke mensch wordt genoodzaakt niet van den rechten weg af te wijken. Geen opbruisende krachts-uiting wordt toegelaten; neen, een voorzichtig, schrander beleid wordt de ware karaktertrek, een trek des te dieper in het gemoed gegrift, omdat de dagen der vervolging allengs naderen. En datzelfde terzijde laten en vermijden van elke eerste, forsche opwelling, die meer beredeneerde regelmatigheid, wordt in al zijn geschriften ook gevonden. Zij zijn, om zoo te zeggen, gekamd: de zinnen zijn al te gladgeslepen; toch hebben zijn vertalingen van den Bijbel en van de ‘Imitatio Christi’ groote waarde gehad, en worden zij nog steeds gedrukt. Zijn karakter is zoo gelijkmatig en zoo ontbloot van glans, dat men tot de zeer bijzondere omstandigheden der vervolging zijn toevlucht moet nemen, wanneer men enkele meer bepaalde sprekende trekken wil vermelden. Hij werd in 1666, toen alle Heeren reeds gevlucht waren, en hij zelf naar Parijs was geweken, gevangen genomen, en met zijn secretaris Fontaine den 13den Mei in de Bastille gezet. Toen vooral kwam zijn vastheid en gelijkmoedigheid aan den dag. Want gedurende de meer dan twee jaren dat hij gevangen werd gehouden, is er geen klacht van zijn lippen gekomen: hij nam zich vóór het Oude Testament te vertalen en toog rustig aan 't werk. Hij kende maar één leed, dat hij geen deel kon hebben aan de Sacramenten; maar overigens betuigde hij, dat deze jaren zijner opsluiting zijn zoetste jaren waren geweest. Het is aandoenlijk om te lezen, hoe rustig zij met hun beiden dáár in die sombere gevangenis leefden. Geheel den ochtend, van 4 tot 12 uren, spraken zij geen drie woorden, maar werkten zij stil: na den middag onderhielden zij zich blij van geest over al hun vrienden, en lazen zij een gedeelte van de Heilige Schrift, dat hen een half uur bezig hield; dan keerden zij weder tot hun stilzwijgen, totdat zij 's avonds aan tafel weder spraken. Dag aan dag brachten zij zoo door, zonder verdriet, zonder ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veling, zonder slecht humeur, in een volkomen vereeniging des geestes. Van tijd tot tijd hadden zij heerlijke vreugde. Op vernuftige wijze wisten de vrienden die te bereiden aan de eenzame gekerkerden. Drie der Heeren ‘solitaires’, waaronder Saint-Gilles, gingen in den faubourg St.-Antoine, dicht bij de Bastille, wonen; zij maakten dat de aandacht van den pastoor van die buurt op hen viel; en toen er een processie moest gehouden worden, droeg die geestelijke hun op, om mede de stijlen van den troonhemel vast te houden, waaronder het heilig Sacrament werd gedragen. De gevangenen van de Bastille mochten nu van een der terrassen hoog boven de muren de processie mede aanzien, en toen zij met de andere gevangenen van boven af - kijkende naar al de grillig gepunte daken der wereldstad en naar den woeligen volks-stroom in de straat van den faubourg Saint-Antoine - in de verte den stoet der processie zagen naderen, herkenden de Saci en Fontaine eensklaps hun vrienden: de blikken ontmoetten elkander in een ondenkbare kleine spanne tijds, een hemelsche vroolijkheid tintelde door hun oogen, door hun bloed, een vreugde, die de twee gevangenen dadelijk moesten bedwingen om niet verraden te worden. Het is de soort van vreugde, die juist aan deze karakters, aan Port-Royal voegt; de innerlijke, de bedwongen vreugde! - Eindelijk wisten hun vrienden daarbuiten te maken, dat de Saci en Fontaine uit hun gevangenis zouden worden losgelaten. Het was November 1668 geworden en de kerkelijke vrede was in aantocht. Pomponne en zijn vrouw, met Antoine Arnauld, kwamen zelven hun het bevel van in-vrijheidstelling brengen. Zij traden des ochtends te tien uur in de kamer van de Saci. Toen zij hem zoo geduldig zagen werken, wilden zij hem beproeven en spraken er over, dat het bevel der vrijlating nog niet gegeven was: hij scheen niet bewogen, maar sprak rustig met hen, alsof het een gewoon bezoek was; toen liet plotseling Pomponne hem het heugelijk bevel des konings lezen; hij las het zonder van gelaat te veranderen. Weldra zat hij in de koets, en na God in de kerk Nôtre-Dame gedankt te hebben, ging hij zijn bezoek brengen aan den aartsbisschop Péréfixe. Eenige dagen later werd hij door Pomponne voorgesteld aan den koning. - Hij werd nu wederom directeur van het klooster Port-Royal, en bleef dat nog 15 jaren. Toen hij stierf, gebeurde het omgekeerde van wat wij bij den dood | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van la mère Agnès vermeld vinden. Nu konden de Heeren hun tranen niet bedwingen bij het zingen van den dood-dienst, en de zusters zongen alleen de woorden ten einde, met een diepen heiligen ernst. - De Saci heeft slechts één fout gedaan - want wij willen zijn gebrekkige poëzie hem niet als zonde toerekenen - te weten, toen hij een aanval der Jesuïten beantwoordde met een smakeloos tegenschrift. De Jesuïten hadden in 1653 een almanak uitgegeven, dien zij den ‘aftocht en verwarring der Jansenisten’ noemden: het was een voorstelling van Hemel, aarde en hel, en Jansenius vluchtte in de onderwereld met vleugelen van den duivel in de armen van Calvijn. Op dien almanak schreef hij nu, en gaf hij uit kanttekeningen ‘Enluminures’: en die kanttekeningen waren even grof en geesteloos als het werk der tegenpartij. Arme de Saci! Hij was ééns in zijn leven boos geworden.
Doch zóó komen wij reeds in den strijd tusschen Port-Royal en de Jesuïten, dien wij straks zullen schilderen. Thans is het ons slechts te doen, om een beeld van het rustige en in zichzelf bedrijvige Port-Royal te schetsen. Het is natuurlijk in dat klooster, zooals in alle Catholieke instellingen van dien aard, een communauteits-leven. De gedachte der gemeenschap beheerscht alles. ‘Niemand zeide, dat iets van hetgeen de ééne had zijn eigen was, maar alle dingen waren allen gemeen.’ Het begrip van het individualisme, het hebben van een eigen sfeer of kring van eigendom of gedachten, werd dus bedwongen en aan een vasten regel onderworpen. In de verte volgden altijd de Heeren het voorbeeld der geestelijke zusters na. Zij pasten het idee van het gemeenschappelijke ook in den arbeid des geestes toe, en werkten dan te-zamen aan ééne taak. Wel opmerkelijk is het, hoe, bij zulk een opvatting van gemeenschapszin, en onder het voortdurend belijden van de nietigheid van den vrijen wil des menschen, er zoowel bij de zusters als bij de heeren een zelfstandigheid en eigenaardigheid zich openbaarden, die schaars elders geëvenaard zijn. Naast dat gemeenschapsleven is dan in het klooster waartenemen een zeer bedrijvige armverzorging. De geldelijke middelen van het klooster zijn niet groot, doch men woekert met hetgeen men heeft ten bate van anderen. Het sterkst heeft het klooster dien plicht vervuld in de donkere dagen van de Fronde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al de lieden uit de buurt waren met hun have en hun vee in het klooster gevlucht. Dagelijks liet de abdis soep en brood onder de armen uitdeelen, en den ganschen dag waren de nonnen toen bezig om in de nooden van zoovelen te voorzien. La Mère Angelique deed bij dat liefde-werk (tijdens de Fronde) een verheffende ondervinding op. ‘Menschelijkerwijze - zoo schreef zij aan de Barcos - hadden wij moeten verwachten van honger en ellende om te komen, en toch hebben wij niet gewaar kunnen worden, dat het grooter moeite dan vroeger kostte, om in het noodige te voorzien. Alles was als gewoonlijk en zelfs scheen het ons beter toe, daar onze eischen geringer waren. Men moet deze dingen overleggen in zijn hart, want dit is in waarheid het werk van de goedheid des Heeren; maar men moet er niet of zeer weinig over spreken....’ Zóó handelde Port-Royal in de dagen, toen meer dan gewone offers noodig waren; doch ook de alledaagsche dienst en plicht der barmhartigheid werden stipt vervuld. Van alle inkomsten van het klooster werd dadelijk een tiende voor de armen afgezonderd; bleek dit een enkele maal volstrekt onmogelijk, omdat de gelden reeds door uitstaande schulden waren verzwolgen, dan werd het deel der armen als schuld geboekt. Werd die schuld te groot, dan verkocht men wat men kostbaars had, bijvoorbeeld de altaarvaten en de kelk van edel metaal. De arbeid, die de zusters deden, werd geleid in die richting, dat men steeds voor anderen werkte. Wat Christus met zijn wonderen deed, moesten zij door het werk der handen tot stand brengen. Men zag ze dan ook bezig met het weven en spinnen, met het schrijven en binden van boeken, met het snijden van glas, en dat alles zonder te spreken. Zij moesten bij haar werk zwijgen, naar het woord van den apostel (II Thess: 3 vers 12): ‘in stilte werkende zullen zij hun brood eten.’ Enkelen beoefenden de heelkunde en verleenden haar bijstand onmiddellijk aan de armen. Anderen zochten kruiden op, uit de velden en bosschen, en waren bezig met het bereiden van artsenijen. Die arbeid nu voor anderen kwam vooral uit - en dit is bijna de karakteristieke eigenschap van Port-Royal geworden - in de zorg voor opvoeding en onderwijs. De scholen van Port-Royal zijn beroemd geworden. De ‘Heeren’ stonden hier vóóraan. Want Saint-Cyran had aan zijn volgelingen vooral opgedragen, om voor de kinderen te zorgen: hij zelf had waar hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon het voorbeeld gegeven, en Lancelot en de Saci wisten vooral aan de Heeren van Port-Royal deze taak in te scheren. De Heeren van Port-Royal werden onderwijzers en opvoeders. Zoo zien wij eerst te Parijs, daarna in en nabij het klooster der vallei, de zoogenaamde scholen van Port-Royal geopend, die wel is waar slechts vijftien jaren hebben bestaan (in 1660 zijn zij voor goed door de vervolging gesloten), maar die in dezen korten tijd een methode van onderwijs hebben gevestigd, welke zichtbaar op den geest der fransche literatuur heeft gewerkt en welke nog altijd wordt bestudeerd. Het onderwijs van Port-Royal in die kleine scholen (‘petites écoles’ werden zij genoemd) werd gegeven vooral door Lancelot, door Walon de Beaupuis en door Guyot en Coustel. De boeken, waaruit men leerde, waren het werk vooral van Lancelot, van de Saci en van Arnauld. Het onderwijs was één geheel: een volkomen, in alle opzichten in elkander sluitende en passende cirkel, die te doorloopen was: het bedoelde de ontwikkeling van den godsdienstigen, zedelijken en verstandelijken jongen Christen. Het was dus geheel en al gegrondvest op den godsdienst: opvoeding en onderwijs was hetzelfde. Uitgaande van het beginsel van den zondenval, was het streven der meesters van Port-Royal om den mensch, die door den zondenval vernietigd was, weder op te bouwen. Zij deden dat onder biddend opzien tot God: want zij namen met al hun overtuiging het leerstuk der voorbeschikking aan, en begrepen dus, dat al hun kweeken van ziel en geest bij die kinderen niet baatte, indien God die zielen niet opwekte. Zonder bevreemding zagen zij van kinderen uit hetzelfde geslacht, het ééne zich op elke wijze ontwikkelen, het andere flauwer zich betoonen, een derde misschien van den rechten weg afgaan. Zij eerbiedigden Gods besluiten daarin: elk kind was een nog niet gevuld blad uit een boek, dat Gods vinger zelf beschreef. Maar zij, de Heeren van Port-Royal, moesten slechts waken, dat die bladzijde rein bleef, om het Goddelijk schrift te kunnen ontvangen. Het kind had, ja, den doop ontvangen, doch de indrukken van buiten wischten zoo snel dat water van den doop af. De opvoeding en het onderwijs in Port-Royal moesten strekken, om het kind nu een bewusten doop te geven, waardoor het voor zich zelven met inzicht zijn reinheid zou bewaren. Eenvoudigheid, kuischheid en reine onschuld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moesten dus de atmosfeer vormen, waarin de jonge ziel ademen moest. En die ziel werd nu met kennis toegerust. De meesters hadden de kinderen in verschillende kamers verdeeld; in Parijs waren vier kamers, in elk van welke zes kinderen met een meester waren: in de vallei waren de kinderen verdeeld in het klooster en in de twee buitenverblijven van Chesnai en les Trous. In elk van die vertrekken of huizen werd nu onder groote stilte en met onbezweken geduld het onderwijs geleid. En voor het eerst werd door die meesters van Port-Royal het stelsel der strenge straffen geweerd, en alles verwacht en gehoopt van de liefde, van de neerbuigende zachtheid. Goedheid en liefde moesten alles uitwerken. Dàn werd - en ziehier de tweede groote bijzonderheid dier dagen - niet toegelaten de emulatie, de onderlinge wedijver der kinderen met elkander: dat wekte, volgens de Heeren van Port-Royal, slechts op de ambitie, en eerzucht was niet een goed beginsel. De hoogmoed van den geest zou daardoor bevorderd worden, terwijl juist het gevoel van het voortreffelijke van het eigen ‘ik’ moest worden gekruisigd. Ook de te alledaagsche gemeenzame vertrouwelijkheid der kinderen moest worden vermeden. Dit, wat het formeele van het onderwijs betreft: - (de Heeren schijnen nog niet hun geest te hebben afgetobd over het stelsel der schoolbanken!) - wat nu den inhoud van het onderwijs aangaat, zoo kunnen wij daarop geen beter woord toepassen dan de uitdrukking: degelijk en beschaafd. De boeken, die door de Heeren geschreven en later uitgegeven werden, toen hun gebruik in de praktijk beproefd bleek, waren een algemeene Grammaire, een leer der Logica, verschillende methodes (handboeken) om Latijn, Grieksch, Italiaansch, of Spaansch aan te leeren, vertalingen uit het latijn, bloemlezingen uit oude en nieuwe schrijvers, en enkele kleine werken. Al deze handboeken - beroemd in het fransch onderwijs - munten uit door helderheid, regelmatigheid en door een lichte, bevallige voordracht. Lancelot overtrof zich zelven bij het ontwerpen dezer boeken. Wij stippen slechts enkele punten aan, die toen voor het eerst bij het onderwijs op den vóórgrond werden gesteld. Men begon in de boeken met het fransch, niet met het latijn, zooals in de andere scholen. Men ontwierp een nieuwe methode van lees-onderricht, en wel deze, om eerst aan de kinderen de klinkers te leeren, voorts de diphtongen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dan eerst de medeklinkers, doch deze alleen in verbinding met de klinkers: een wijze van lezen, zooals wij het nog altijd uit het Spa-a-boekje geleerd hebben, doch die toen volkomen nieuw was. Men leerde de verbinding en éénheid van klank en teeken, ‘un signe un son, un son un signe.’Ga naar voetnoot1) Men gebood den kinderen (als zij grooter waren geworden) om hardop voor de vuist te vertalen, ten einde hen er aan te gewennen een gedachte dadelijk te vatten en terstond goed uit te drukken; men liet hen zaken, die zij gelezen hadden, onmiddellijk weder vertellen en uiteenzetten; men liet hen lang één zeer goeden schrijver lezen en bestudeeren, om hun eenheid van stijl te leeren, en hen niet te verwarren door de verscheidenheid van uitdrukking: eindelijk, men leerde hun het Grieksch voor het eerst onmiddellijk en niet door den trechter van het Latijn. Dat alles nu was geheel nieuw, al schijnt het voor ons zoo oud en gewoon, wij, die al deze innovatiën in de praktijk overgenomen hebben. Maar juist dat is het voortreffelijke en proefhoudende van het onderwijs in Port-Royal geweest. Daardoor is het een lichtende straal gebleken, die velen hebben gevolgd. Wij geven nu gaarne toe, dat het Grieksche onderwijs nog niet op de hoogte van onzen tijd stond - al wist Racine uit Lancelot's onderwijs den geur der grieksche bloemenwereld op te vangen - maar, gezien in de lijst van den tijd, waarin het gegeven werd, was alles zeer zeker voortreffelijk. Te roemen was ook bij dat alles de zelfstandigheid van geest, die aan allen werd ingeboezemd. De jongens moesten zelven leeren denken, en de Heeren ontwierpen in dien geest de ‘Grammaire générale’ en vooral de ‘Logique.’ Beide boeken stonden min of meer op het standpunt van Descartes, en onderstelden een wetenschap ‘supposée, inventée par la seule raison.’ Vooral de ‘Logique ou l'art de penner’ werkte dit denkbeeld uit. Doch ook hier is zeker te prijzen, dat het doel der Logica gezocht werd in de vorming en ontwikkeling van den mensch, van den Christen; opmerkelijk was dan ook hun zorg om het beginsel goed te stellen: de kunst van goed te redeneeren op een eens gesteld beginsel, de kunst der syllogismen, was volgens hen niet het hoogste; ‘want het grootste getal dwalingen ontstaat veel meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daaruit, dat men op valsche grondslagen redeneert, dan dat men slecht redeneert volgens eens aangenomen beginselen.’Ga naar voetnoot1) Let wel op, dat dit geheele onderwijs slechts een bijzaak was der Heeren van Port-Royal: de zusters togen terzelfder tijd aan het werk en konden (daar haar arbeid minder openbaar was) langer dat onderwijs in denzelfden geest geven; haar scholen werden eerst door de regeering in 1678 gesloten, daarentegen moesten de jongens-scholen reeds in 1660 den arbeid staken. Van alle kanten kwam de vervolging opzetten en vooral van de zijde der Jesuïten. De zonderlingste argumenten werden toen tegen hen gebruikt. ‘Zij leerden onmiddellijk het Grieksch - zoo zeiden de Jesuïten - en niet door den trechter van het Latijn, wel een nieuw bewijs, dat de Heeren van Port-Royal den band met Rome hoe langer hoe losser wenschten te maken.’ Kortom, men dreef alle leerlingen met hulp der regeering uit elkander. Ons gaat het nu nog aan het hart, om te zien, hoe Frankrijk zijn beste kapitaal toen verspilde; met deernis zien wij die zoo goede scholieren, als een Tillemont en zooveel andere bekende namen (wij denken ook aan den Engelschen d'Aubigné Stuart, den vriend van Saint-Evremond) vertrekken; doch de Heeren van Port-Royal namen het vonnis berustend aan, waarbij hun de kinderen werden ontnomen; zij zouden nu meer dan vroeger het groote publiek zelf door hun boeken trachten te onderrichten.
Wij zullen dat later zien; voor het oogenblik hebben wij slechts willen wijzen op het bezige werk in het Gebouw van Port-Royal der vallei, onder de algemeene leiding van de Saci. Terwijl wij dus den jongen zestienjarigen Racine, die zoo even (1655) in het Port-Royal der vallei gekomen is, laten mijmeren en in den tuin van het klooster zijn eerste zacht-bevallige verzen op het gerimpeld vlak van den vijver, op de bijen en kapellen, die over de bloemen zweven, op den leeuwrik, die met rappe vlerk over het water strijkt - laten dichten, of ten spijt van Lancelot, den griekschen roman Theagenes en Charicléa op eenzame tochten door de weidevelden zien van buiten leeren, verwijlen wij nog een oogenblik, om aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klooster zelf van de heuvels, die 't omringen, een blik te gunnen. Het ligt in de laagte en schijnt van de hoogte, waarop wij staan, gezien, een zeer onregelmatig vierkant. Het is niet zeer groot, maar biedt betrekkelijk veel huisvesting aan. De binnenplaats tusschen de vier zijden van 't vierkant is lang en smal. Aan den vóórkant zien wij rechts de niet onfraaie kerk en meer links de spreekzalen met de kamers der vrouwelijke gasten, aan den achterkant zijn de stallen, de werkplaatsen en de huizinge voor geestelijken en verdere mannelijke gasten; de linkerzijde, die de vóór- en achterzijde verbindt en lijnrecht op de kerk staat, is het eigenlijk klooster en de huizinge der zusters; die vleugel komt uit op een grooten tuin, doorsneden met een kleine waterpartij en eindigende in het bosch. De rechterzijde schijnt een groote muur, met afdaken. Rondom het gebouw en de omliggende tuinen is een flinke muur getrokken, hier en daar afgebroken door kleine torens. Tegen den muur aan en tegen enkele punten van het hoofdgebouw zijn kleinere woningen of kamers voor kluizenaars gebouwd. Op den heuvel, waar wij staan, is de pachthoeve, waar ook Heeren van Port-Royal wonen. De avond daalt. Nog verlicht de wijkende zon met roodgouden stralen den gevel van het gebouw, en weerkaatsen de hooge vensters der kerk flikkerend al die tintelende kleuren. Doch nu wij een oogenblik stil hebben gestaan, schijnt het ons toe, alsof dat licht verbleekt en of zware donkere wolken zich boven het gebouw samenpakken. Waarlijk, de luchtgevaarten worden zwart en een dof gedreun laat zich hooren: daar rolt reeds de donder en schiet de bliksem neder vlak boven de huizinge. De omringende natuur schijnt in opstand en woede tegen Port-Royal: zal het zijn kalmte en rust blijven behouden?Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Want de storm was gekomen. Het Catholicisme, de traditie der oude leer van Rome, verzette zich tegen Port-Royal, tegen deze soort van hervorming in den zin van Augustinus. De Jesuïten, de bewegelijke voorhoede van de op de grondslagen van het Concilie van Trente nieuw opgebouwde Roomsch-Catholieke hierarchie, begonnen reeds hier en daar den aanval. Saint-Cyran was slechts door het wereldlijk gezag als een voor den staat gevaarlijk man aangehouden en gevangen gezet: ditmaal zou men de eigenlijke leer en het stelsel van dien abt pogen te treffen. Het sprak van zelf, dat het in 1640 uitgekomen boek ‘Augustinus’, van den reeds gestorven Jansenius, het doelwit van alle slagen zou zijn. Toen het gelezen was, begonnen te Parijs de schermutselingen. Preeken vervulden in die dagen voor een deel de taak onzer dagbladen en brochures. Welnu, enkele predikers, als Habert, begonnen op het einde van 1642 en in het begin van 1643 reeds te betoogen, dat het boek ‘Augustinus’ vol verderfelijke begrippen was. Saint-Cyran - hij stierf in October 1643 - zat nog in de gevangenis en had den jongsten broeder van la mère Angélique, zijn leerling, den 30jarigen Antoine Arnauld, doctor der theologie, aangezet om een werk te schrijven, waarin de tegenstanders van Jansenius zouden worden weerlegd, doch tevens zou worden uitééngezet, werwaarts in de praktijk die leer van Jansenius voerde. Het boek van Arnauld verscheen in 1643, onder den titel van ‘La fréquente Communion’ en ontvouwde op krachtig degelijke wijze de stelling, dat men tot het sacrament van het avondmaal niet mocht naderen, tenzij een zeer waarachtige boetedoening en berouw was voorafgegaan. De innerlijke bekeering moest de uitwendige voorafgaan: geen absolutie kon verkregen worden, wanneer niet eerst een wezenlijke verandering des harten had plaats gehad, en bij het ontwikkelen van dat leerstuk der vernieuwing van den mensch, werd nu alles aan Jansenius en zijn ‘Augustinus’ vastgeknoopt. Hij noemde niet de Jesuïten - maar geheel het betoog van Arnauld was gericht tegen een moraal, die, den vrijen wil en de goede werken prijzende, den weg der godsvrucht zoo geleidelijk wil maken, als wandelde men op een fluweelen tapijt. Tegen dezen gemakke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijken godsdienst riep Arnauld de strenge ernstige zijde van het probleem op. - Dat boek nu van Arnauld werd spoedig door velen gelezen, en de Jesuïten begonnen dadelijk hun aanvallende bewegingen ook daartegen te richten: le père Nouet preekte er tegen, le père Petau (de zoo geleerde Petavius) schreef er tegen, en andere geestelijken, vermaard omdat hun naam voorkomt in Boileau's Lutrin (wij denken aan Raconis), donderden er tegen. Een oogenblik wilde Mazarin den auteur zelfs nopen om te Rome zijn boek te gaan verdedigen, doch na eenige aarzeling begreep Arnauld dat liever niet te moeten doen. - Trouwens te Rome begon geheel deze questie, in verband met het boek van Jansenius, de hoofden warm te maken. Reeds had Urbanus de VIIIste, in Juni 1643, een bul uitgevaardigd, waarbij voorloopig de bron, waaruit Jansenius zijn zienswijze had geput - de leer van den vroegeren Leuvenschen hoogleeraar Baïus - was gevonnisd; maar de tegenpartij van Jansenius was hier niet mede voldaan, en toen Urbanus VIII, den 29sten Juli 1644, gestorven en opgevolgd was door den fijnen politieken paus Innocentius X, begrepen de Jesuïten en al degenen die geloofden, dat de leer van Jansenius en van Saint-Cyran tegen de traditie der Catholieke kerk aandruischte, hun slag te moeten slaan. Men begon met ijver weder het boek ‘Augustinus’ te lezen, en in Juli 1649 deed de deken der theologische faculteit te Parijs, Cornet, de formeele officieele aanklacht tegen de leer van Jansenius en betoogde hij, dat er een vijftal (eerst werden er zes punten geteld) stellingen in dat werk gevonden werden, die als ketterijen door den paus en de kerk moesten veroordeeld worden. Deze vijf stellingen waren werkelijk in zekeren zin voor de tijdgenooten de ziel van de leer van Jansenius en wij moeten ze dus hier kortelijk ternederzetten. Zij betreffen natuurlijk de leer van de Genade en van de Voorbeschikking, en gaan geheel en al uit van de beschouwing van Jansenius omtrent den tweeledigen toestand der menschen na den zondeaval en na de wedergeboorte. De eerste stelling moest helder uitdrukken, dat niet alle menschen de Genade hebben, dat God ze geeft aan wie Hij wil en dat de menschen daaraan niets kunnen doen: ‘Enkele geboden Gods - zoo heette het - zijn onmogelijk uit te voeren door de rechtvaardigen, met het oog op hun tegenwoordige krachten, hoe zeer zij 't ook zouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen, en hoe zij zich ook inspannen; de Genade, waardoor het hun mogelijk zou zijn, hebben zij ook niet.’De tweede stelling moest scherp de waarheid behelzen, dat, wanneer slechts ééns God in zijn Genade iemand riep, die roeping Gods onweerstaanbaar was en de vrije wil niets beteekende, zij luidde aldus: ‘In den toestand onzer gevallen natuur kan men nooit weêrstand bieden aan de inwendige werking der Genade.’ De derde stelling was ingewikkelder en moeielijker te begrijpen: zij beduidde uitéén te zetten, wat eigenlijk de vrije wil beteekende, en dat die vrijheid niet zoozeer bestond in een vaste richting, keus of wil om dit of dat te doen, maar in een afwezigheid van uitwendigen dwang, op ieder oogenblik. De wil werd zóó, volgens een later uitlegger, vergeleken bij een billardbal, die onverschillig ter rechter- of ter linkerzijde kon bewogen worden, maar die, zelfs wanneer zij in de rechtsche richting gestooten wordt, nog verondersteld wordt vrij of onverschillig in haar beweging te zijn, omdat zij ook naar de linkerzijde had kunnen bewogen worden. ‘Om al of geen verdienste te hebben in den gevallen toestand des menschen - zoo luidde deze derde stelling - is het niet noodig, dat de mensch de vrijheid heeft, die tegenovergesteld is aan de noodzakelijkheid om dit of dat te willen, maar het is voldoende, dat hij de vrijheid heeft die tegenovergesteld is aan uitwendigen dwang.’ De vierde stelling moest nog nader preciseeren, dat de vrije wil des menschen niet de keus had om de Genade al of niet aan te nemen; zij luidde aldus: ‘wel nemen de Semi-Pelagianen de noodzakelijkheid aan van de inwendige genade, die de goede werken vooruitgaat, zelfs bij den aanvang van het geloof; maar zij begaan een ketterij, door te willen, dat die Genade van zulk een aard is, dat de wil des menschen ze kan tegenstaan of gehoorzamen.’ Eindelijk moest de vijfde stelling scherp verduidelijken, dat Jansenius de leer: ‘velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren,’ in al haar uiterste gevolgtrekking aannam; zij luidde aldus: ‘het is een Semi-Pelagiaansche dwaling te zeggen, dat Christus gestorven en zijn bloed vergoten heeft voor alle menschen.’ Ziedaar dan de bekende vijf stellingen van Jansenius, die door den Parijschen professor Cornet in 1649 werden aangeklaagd en nu te Rome onder de leiding van paus Innocentius X werden onderzocht. Wij bemoeien ons natuurlijk niet met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twistvraag, of deze stellingen werkelijk aldus woordelijk in het boek ‘Augustinus’ voorkomen: het is vrij zeker, dat de letterlijke bewoording dezer vijf stellingen aldus in het boek niet gelezen wordt, en in dien zin zijn wij het eens met dien geestigsten aller hovelingen, den Chevalier de Grammont. Lodewijk XIV herinnerde zich, dat deze lichtzinnige edelman een oogenblik ‘abbé’ was geweest en droeg hem eens op na te zien, waar die vijf stellingen in het latijnsche boek stonden; toen de ‘chevalier’ zijn onderzoek had geëindigd, deelde hij den koning mede: dat al die stellingen in Jansenius vervat waren, maar dat zij er zich incognito bevonden. Intusschen, hoe dat zij, de geest der leer van Jansenius was in de vijf punten zoo slecht niet gevat, en men had hier in een korten vorm de uiterste uitingen van de leer van Jansenius en Saint-Cyran, van hen, die den menschelijken hoogmoed geheel en al wilden verpletteren, en overal, in de lichtste openbaring van tevredenheid over zoogenaamde goede werken, een naklank zagen van de influistering der slang in het Paradijs aan Eva: gebruik uw vrijen wil, wees Gode gelijk. Het proces over die stellingen werd nu te Rome gevoerd. De Paus had, Juli 1652, daarvoor een eigen congregatie benoemd. De Jesuïten namen te Rome dadelijk krachtig partij tegen de vijf stellingen, uit Frankrijk ijverde de latere biechtvader van Lodewijk XIV, de Jesuït ‘père’ Annat, vooral tegen de Jansenisten; anderen, als ‘le père’ Saint-Amour, verdedigden alles; de fijne paus sprak zich niet uit; op het laatst nog dachten de volgelingen van Jansenius zeker van hun zaak te zijn, toen den 27sten Mei 1653 de bul verscheen, waarbij de vijf punten als kettersch werden veroordeeld. Die veroordeeling gaf dus gewonnen spel aan de Jesuïten, die hier het eerst, als voorloopers, ketterij hadden meenen te bespeuren, en stortte de groep van Port-Royal in diepe verslagenheid. Hun standpunt, hun stelsel begon te wankelen. En de Jesuïten, die geen reden hadden gehad ooit zeer ingenomen te zijn met de familie Arnauld, wier vader, de advocaat Antoine, hen in 1594 bij een vermaard pleidooi had aangegrepen, die bovendien steeds (Garasse had het ondervonden) met Saint-Cyran hadden moeten worstelen, zouden van hun zege gebruik gaan maken. Reeds verscheen een almanak van hun hand, waarin Saint- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cyran en de zijnen werden gehoond, een almanak, die den stemmigen de Saci van zijn stuk bracht; reeds sprak men van een formulier, dat men alle geestelijken en dus ook alle bewoonsters en bewoners van Port-Royal zou laten teekenen, waarbij zij instemming moesten betuigen met de veroordeelende bul des pausen; doch eerst moest een aanleiding gezocht worden om Arnauld, hun geleerde, den schrijver van ‘la fréquente Communion’ te treffen, en die aanleiding was spoedig gevonden. Het was in het begin van 1655. De hertog de Liancourt, een trouwe vriend en volgeling van Port-Royal, trad in een der kerken te Parijs in een biechtstoel. De pastoor Picoté weigerde hem de absolutie, wijl hij een der Heeren van Port-Royal soms huisveste, en wijl zijn kleindochter in Port-Royal was. Die weigering werd met zeker gedruisch gegeven. Port-Royal moest antwoorden. Het was Arnauld, die het woord zou opnemen. Hij liet twee brieven na elkander drukken, waarin hij de leer van Saint-Cyran en van Port-Royal uitéénzette. Vooral de tweede brief was uitvoerig en haast een boekdeel. Hij opperde daarin den twijfel, of de bewuste vijf stellingen wel werkelijk feitelijk in het boek van Jansenius werden gevonden, met andere woorden, hij stelde de questie van het feit en het recht, zooals men later dit vraagstuk noemde. Voorts bekende hij in allen gevalle de eerste stelling aantenemen, die hij door het voorbeeld van Petrus toelichtte: bij diens verloochening was het duidelijk gebleken, dat er ten minste één rechtvaardige was geweest, aan wien (bij de verloochening) de Genade ontbroken had om goed te handelen. Die brief nu van Arnauld werd onmiddellijk vóór de theologische faculteit te Parijs gebracht en dáár aangeklaagd. De schrapping van Arnauld's naam uit de rol der doctoren in de theologie werd gevraagd. Weldra kwam de geestelijkheid bijéén om over deze vraag een vonnis te vellen. Het waren geweldige vergaderingen: de pleidooien werden met zooveel vuur en hartstocht gevoerd, als in een der fransche parlementaire vergaderingen onzer dagen. Elk der twee partijen beschuldigde de andere van kuiperij of oneerlijkheid. Spitsvondigheid huwde zich aan haarkloverij. Alle bekende namen van Frankrijk mengden zich in den twist: de bisschoppen en verdere geestelijken waren toegesneld en hadden partij genomen, de kanselier van Frankrijk ging zelf in al zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ceremonieele waardigheid in de banken der vergadering zitten, Arnauld weerde zich op alle wijzen, doch het einde was, dat de tegenpartij op beide de twee beschuldigde punten de zege behaalde. Met 112 tegen 71 stemmen werd 14 Januari 1656 uitgemaakt, dat Arnauld geheel verkeerd had gedaan door het feit in twijfel te trekken, of de vijf stellingen wel in Jansenius stonden, en den 23sten Januari volgde de veroordeeling op het tweede punt, het leerstuk omtrent den apostel Petrus. De Jesuïten wonnen het dus glansrijk: hun zegepraal was groot. Arnauld was reeds in zijn eer als theoloog vernederd; Port-Royal zou ook weldra het hoofd in den schoot moeten leggen; een vervolging was op handen, de traditie der kerk zou zich thans doen eerbiedigen tegenover willekeurige opvatting van gevaarlijke individuën. Doch op hetzelfde oogenblik, dat dus de Jesuïten zich geheel en al meester waanden van het veld, terwijl zij, met een wolk van theologische geleerdheid en kerkleer omgeven, het net van hun onderscheidingen over het hoofd der volgelingen van Saint-Cyran wilden werpen, stond uit Port-Royal een nog jonge man op, drie en dertig jaar oud, die hen eensklaps op gansch nieuwe manier aanviel: tegenover hun theologisch marktgeschreeuw stelde hij den fijnen degen van zijn dialectiek, hij sneed de wolk uit elkander, een half gesmoorde lach plooide eerst zijn lippen, en voor alle eeuwigheid maakte hij ze tot zijn speelbal. Die strijder was Pascal.
Wij naderen het meest dramatisch oogenblik der geschiedenis van Port-Royal. Het ogenblik is zoo vol spanning en de personen die optreden zijn van zoo verheven aard, dat de gewone evenredigheden van het menschelijk leven bijna verbroken schijnen, en men onwillekeurig zeer stil wordt bij het volgen van dezen aangrijpenden zielestrijd. Dat gevecht begint met eenig rumoer en als omringd door het suizend gepraat eener nieuwsgierige menigte; maar hoe harder de slagen vallen, hoe meer het geruisch verstomt, en in de diepe stilte, die nu volgt, hooren de omstanders alleen het gekletter van het staal in de verte en het kloppen van het eigen hart. Het is zelfs, alsof de droevig verheven strijder - nu allengs de schijn van lach van zijn lippen is geweken - verder en verder van zijn terrein van Port-Royal zich verwijdert, en zijn tegenstander op andere strijdperken, verre weg wil lokken; doch in het heetst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het gevecht en op het allerlaatste oogenblik trekt toch Pascal - na dien uitval in het ver verwijderd terrein - weder met eenige goed berekende en stoute wendingen zich terug in het klooster, waar hij voortaan blijft bij al de overigen, maar vooral bij zijn zuster. Pascal en zijn zuster! De Christelijke wereld levert zeer weinig trekken of gebeurtenissen op, die in aandoenlijkheid kunnen wedijveren met de geheel éénige verhouding, waarin deze twee personen tot elkander stonden. Nog zijn de fijnste geesten het oneens, wie van beide de grootste diepte en omvang van geest bezat, wie het hooghartigst, het heldhaftigst en innigst van gemoed was; wij laten ze twisten, wij waardeeren beide. - De vader, Etienne Pascal, van een geslacht uit Auvergne, even als de Arnaulds, behoorde, even als die Arnaulds, tot den hoogeren burgerstand; hij huwde in 1618 en was toen ter tijd president te Clermont; drie kinderen werden hem geboren, Gilberte in 1620, die in 1641 met den heer Périer te Clermont trouwde; voorts de twee die bij elkander behooren, Blaise de zoon, die in 1623, en Jacqueline zijn zuster, die in 1625 het levenslicht zag. De moeder der kinderen stierf omstreeks 1627 en de vader ging nu in 1631 naar Parijs, om meer gezet aan zijn studiën en liefhebberijen zich te kunnen wijden. Want de ambtsbezigheden hadden hem tot nu verhinderd veel te werken in zijn lievelingswetenschappen, de mathesis en de physica, en hij hoopte den verzuimden tijd weer in te halen. Hij zou daarbij zich de moeite geven zijn jongen zoon Blaise zelf op te voeden: hij wilde hierin een stelsel van onderwijs volgen, waarbij de zoon niets behoefde te leeren, voordat hij in staat was het ‘waarom’ van dat wat hij leerde te begrijpen. En daar bij den vader de mathesis zóó hoog stond, dat hij vast overtuigd was, dat die mathesis de geheele ziel van den knaap zou vervullen, wanneer hij slechts ééns een voorsmaak van die heerlijkheid had gekregen, verbood de vader hem het aanleeren van deze wetenschap, totdat hij eerst al het andere wist. De studie van de mathesis zou zijn belooning zijn, de bekroning van zijn werk. De knaap was twaalf jaar en hij wist niets anders van de meetkunde dan de definitie, die zijn vader hem eens na herhaalde vragen gegeven had, dat de geometrie de wetenschap is, om juiste figuren te maken en te begrijpen en dan de evenredigheden tusschen die figuren te bepa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len: voorts verbood de vader hem er verder over na te denken. Maar Blaise deed juist het omgekeerde en hij droomde nergens anders over dan over de mathesis. In de zaal, waar hij mocht spelen, ging hij met houtskool figuren teekenen en poogde hij cirkels en gelijkzijdige driehoeken te maken; maar, daar hij de termen niet wist, gaf hij aan zijn teekeningen zonderlinge namen: rondten, staven, enz.; toen ging hij de maat en de evenredigheid van deze rondten onder elkander, en van deze staven der driehoeken berekenen; hij maakte axioma's en stellingen, en hij zat altijd slechts neder op den vloer van zijn speelkamer, omringd door grillig geschetste figuren. Daar trad op een dag de vader die kamer binnen. Blaise zat zóó ingespannen, dat hij niets van het binnentreden bemerkte, en de vader, zelf een zoo groot mathematicus, volgde den jongen over zijn schouders en zag dat hij bezig was aan een der stellingen van Euclides. Hij vroeg wat hij deed, en Blaise legde hem uit met zijn ‘rondten en staven’ wat hij had gedaan; de vader zag dat Blaise bezig was uit zich zelven de mathesis weder uit te vinden en te reconstrueeren. Hij was zoo ontsteld, dat hij naar een vriend ging en dáár stil afgetrokken in de kamer bleef zitten en de tranen over zijn wangen liet rollen; toen de vriend hem vroeg wat hem deerde, barstte hij eindelijk los, vertelde hem alles en bekende hij, hoe groot de geest van zijn zoon Blaise was. - Werkelijk, zooals de vader had gemeend, vervulde van nu af aan de mathesis geheel en al den bijna Platonischen geest van Blaise, en schreef hij op zijn zestiende jaar zijn eerste werkje daarover. Een ontzettende denkkracht was daarbij zijn deel, en hetgeen hij schreef, kreeg door de eigenaardigheid van zijn uitdrukking als het ware een vaste muntslag. Want ziehier al dadelijk het geheel bijzondere van Blaise Pascal. Zijn geest en dus ook zijn stijl is volkomen mathematisch; in al wat hij schrijft ziet men de strenge, scherpe lijnen; nooit worden uitweidingen of sierlijke rondingen of schilderingen of breede behandeling van groote tafereelen, zelden beelden toegelaten; in dit opzicht staat hij lijnrecht tegenover Bossuet of Fénélon, of later tegenover J.J. Rousseau, die als een stroom hun volzinnen laten voortbewegen en in dien stroom oevers en steden, bosschen en bergen doen weerspiegelen; neen, Pascal schrijft zooals een ster zijn stralen lijnrecht op aarde doet vallen, maar tevens wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
binnen die vaste en eng begrensde lijnen de hoogste kleur en glans zichtbaar, de sterkste gloed aangebracht. Licht en warmte worden tegelijkertijd door hem gegeven, en vandaar dat zijn proza-stijl wellicht het allerschoonste is, dat de aan goeden proza-stijl overrijke fransche letterkunde weet aan te wijzen. Zóó werkte hij voort, ten koste veelal van zijn gezondheid, toen er in 1638 een verandering met het huisgezin der Pascals plaats had. De vader had zijn vermogen vooral belegd in renten der stad Parijs, en toen Richelieu die renten ging verminderen, had hij het gewaagd zich daartegen te verzetten. Doch sinds dien tijd moest hij zich verschuilen. Het waren echter de dagen, toen Richelieu zich bezig hield met het doen opvoeren van comedies, en bijzonder ingenomen was wanneer kinderen zulk een comedie goed wisten te spelen: hij vroeg dan op zijn paleis die kinderen en gaf daarvoor een luisterrijk feest. Een dier kinderen, op wie nu als van zelf de aandacht viel, was Jacqueline Pascal. Van haar zevende jaar af maakte zij vloeiende verzen, vol van 't valsch vernuft van dien tijd; zij was schoon, lief en aanvallig en aan het hof was zij reeds voorgesteld aan de koningin. Zij was nu twaalf jaar geworden, en alhoewel haar schoonheid iets verloren had door de kinderziekte, werd zij toch van wege Richelieu door de hertogin d'Aiguillon weder gevraagd op zulk een comedie-partij. De oudere zuster Gilberte had eerst willen weigeren, omdat de vader zoo vervolgd werd, maar gaf op raad van anderen toe, en op het feest, nadat Jacqueline haar rol had vervuld, gebeurde het, dat de kardinaal haar op zijn knieën nam en vriendelijk met haar sprak. Toen richtte zij tot Richelieu een tiental versregelsGa naar voetnoot1), waarin zij de genade voor haar vader vroeg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die verzen hadden een aardige wending, Richelieu was dien avond vroolijk, gaf toe, en liet zich eenige dagen later den vader en zijn drie kinderen voorstellen. Weldra kreeg de vader een tijdelijk hooge betrekking in Normandië, om dáár, na een opstand der boeren, het innen van de grondbelasting weder te regelen. Dáar in Rouen (Normandië's hoofdstad) bleef Blaise Pascal mathesis werken en vond hij voor de ingewikkelde rekeningen van zijn vader een soort van reken-machine uit; de twee jaar jongere Jacqueline maakte verzen en kwam zóo in aanraking met den te Rouen levenden grooten en ernstigen Corneille. Het huisgezin werd kleiner toen Gilberte huwde met Périer, en na eenigen tijd, in 1646, dreigde een zware slag het huishouden te treffen, daar de vader hard ziek werd. Hij kwam echter weder bij, doch had in die ziekte gelegenheid gehad met twee geneesheeren kennis te maken, die hem van Saint-Cyran en diens ideeën in het godsdienstige wisten te verhalen. De boeken van de richting van Saint-Cyran, vooral het boek ‘la fréquente Communion,’ werden nu door de Pascals gelezen, en het gevolg was, dat allen als het ware een inwendigen omkeer in hun gemoed gevoelden, en zij, hoewel zich vroeger niets te verwijten hebbende, zich nu eerst Christenen dachten. Vooral de drieëntwintig-jarige Blaise werd geheel en al door deze opvatting van den godsdienst aangegrepen; hij had tot nu toe slechts mathesis bestudeerd, en niet veel over den godsdienst nagedacht, een aangeboren twijfel had hem op dat gebied tegengehouden, hij zou thans de diepte van den zedelijken mensch pogen te peilen. Kleine geschriften, als een gebed tijdens de ziekte en eenige bladzijden over de bekeering van den zondaar, zijn uit dien tijd. Van uit het scepticisme van vroeger verhief hij zich tot een mystieke verheffing der ziel. Hij kreeg een geloofs-ijver, die hem leidde tot het aanklagen der meeringen van anderen. Toch bleef hij de mathesis nog met alle macht bestudeeren, en vernietigde hij meer en meer zijn gezondheid door het altijddurend waken en werken. De koortsen hielden niet op, en een consultatie over de gezondheid was dringend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzakelijk. Blaise ging dus met Jacqueline in den herfst van 1647 naar Parijs, om aldaar den raad der doctoren te hooren en zoo noodig een kuur te ondergaan. Hij was juist gewikkeld in allerlei mathematisch twistgeschrijf met eenige paters der Jesuïten (‘sur le traité du vide’). Toch vervulde de mathesis niet meer geheel het gemoed en zocht hij met zijn zuster te Parijs vooral den prediker te hooren, op wiens schouders Saint-Cyrans mantel bij zijn sterven was gevallen. Wij noemen Singlin. Broeder en zuster beiden hoorden hem preeken. Jacqueline, vuriger dan haar broeder, besloot onder de preek de wereld vaarwel te zeggen en in het klooster Port-Royal zich te begeven. Doch de vader, wiens werkkring te Rouen intusschen afgeloopen was, en die met den titel van staatsraad te Parijs was teruggekomen - zoodat alle drie leden van het huisgezin weder dáár te samen waren - zag er nu tegen op, zijn dochter dadelijk te moeten missen, en maakte bedenkingen. Jacqueline boog voor den wil van haar vader, maar slechts uiterlijk, want inwendig gevoelde zij zich reeds lid van Port-Royal en was zij reeds met la mère Angélique, die toen nog te Parijs was, in betrekking getreden. Toen zij voor eenigen tijd naar Auvergne vertrok, bleef zij in briefwisseling met la mère Angélique en Agnès, en uit die brieven zien wij tevens, dat Port-Royal haar verbood verder verzen te maken: ‘het is een talent - zoo schrijft la mère Agnès - waarvan God u geen rekenschap zal vragen, omdat het deel van onze sekse bestaat in nederigheid en stilzwijgen; gij moet dat talent begraven.’ Zoo deed Jacqueline dan ook, en, hoewel buiten 't klooster, liet zij zich leiden door de regels van Port-Royal. Toen stierf in September 1651 de vader van Jacqueline. Vrij geworden, wilde zij nu dadelijk haar besluit volvoeren en als geestelijke zuster in Port-Royal treden. Doch ziedaar - ditmaal was Blaise er tegen; de broeder was afgevallen van den toestand van godsdienstige opwekking, waarin hij in 1646 was gebracht. Ter wille van zijn gezondheid, had hij zijn studiën wat gestaakt en was hij in de wereld gegaan; nu zag hij het voordeel niet in van in kloosters zich te begraven. Jacqueline gaf haar plan niet op, en in Januari 1652 - na haar zuster Gilberte Périer geraadpleegd te hebben - trad zij op een ochtend uit het huis, waar zij met haar broeder woonde: zonder iets te zeggen, ging zij, toen zesentwintig jaar oud, naar het klooster | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Port-Royal, en liet de poort van het gebouw voor altijd achter zich dicht vallen. Zij heette voortaan soeur Jacqueline de Sainte-Euphémie. Haar eerste weken en maanden in het klooster werden echter verdonkerd door de verhouding, waarin zij tot haar broeder Blaise stond. Deze had den lust van het leven nu een oogenblik gevoeld en wilde uit halsstarrigheid zijn zuster niet toegeven. Hij maakte zelfs zwarigheid, haar de volle beschikking over het kleine erfdeel uit des vaders nalatenschap te geven, omdat hij de overtuiging had, dat zij het dadelijk aan het klooster zou schenken. Toch stond Jacqueline er op om dat te verkrijgen, daar ook zij een zekere fierheid had en niet door het klooster uit chariteit wilde opgenomen zijn. Het is zoo aandoenlijk de woorden te lezen, waarmede la mère Angélique haar overtuigt die trotschheid te laten varen. De strenge Romeinsche gestalte houdt het hoofd van de weenende Jacqueline zoo zacht tegen haar borst, en spreekt haar zoo vertrouwelijk vast toe, om toch niet de manieren der wereld op het kloosterleven over te brengen. Eindelijk berustte in 1653 Blaise in alles; hij kwam in de spreekzaal zijn zuster spreken; hij had berouw over zijn gedrag en Jacqueline kon dus ongedeerd al haar denkbeelden volgen. Voorts leefde Blaise in de wereld, zooals men 't noemt. Hij verloor zijn vurig geloof. Het mysticisme heeft de eenzaamheid nodig, en te midden der menschen kwam de twijfel weder boven; hij las in zijn verloren uren Montaigne, die wel anders schertsend en sceptisch het leven opvatte, hij twijfelde zelf mede, ging in de hooge kringen van Parijs uit om wat te genieten, zat mede aan op de festijnen der groote wereld, en was getuige van het rumoer hunner genoegens; zag ook bij 't kaarslicht het goud flikkeren op de groene tafel, hoorde 't cynisme der atheïsten als Desbarreaux, kon de kansen der wisselende fortuin der grooten bespieden in die dagen der Fronde, en, hoewel hij zijn studiën der mathesis niet geheel liet varen, maakte hij ze liefst dienstbaar voor de zonderlinge vrienden van 't oogenblik. De fijn beschaafde ‘Chevalier’ de Méré vroeg hem aan de speeltafel, of hij niet kon berekenen hoe men het best kon winnen, en Pascal begon zijn beroemde theorie daarover uit te werken. De vriend echter, met wien hij vooral omging, was de twee-en-twintigjarige hertog en pair de Roannez; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze, hoewel niet buitengewoon rijk, leefde echter op grooten voet en nam Blaise Pascal overal mede. Is het waar, zooals Faugère beweertGa naar voetnoot1), dat Blaise een liefde - die niet beantwoord kon worden, daar zoo hooge rang en dus zoo droeve wijsheid hen scheidde - opvatte voor diens zuster, de jonge zestienjarige Charlotte de Roannez? Wij zouden niet durven beslissen; zeker is het, dat uit die tijden een weemoedig teedere en fijn ontledende studie van Pascal dagteekent over de liefde: ‘Discours sur les passions de l'amour’ - een studie, die, door Victor Cousin teruggevonden en in September 1843 in de Revue des Deux Mondes geplaatst, eensklaps een ieder verrukte. Evenzeer zijn uit dien tijd afkomstig enkele geschreven gesprekken, door hem gehouden met den jongen hertog de Roannez, over den toestand der grooten naar de wereld. Want al leefde Pascal thans met die edellieden, hij bleef even ernstig; slechts vatte hij het Christendom minder diep op; maar wij kunnen ons voorstellen, dat zijn droefgeestige aard toch zonderling afstak bij dien zijner vrienden: de vleugelen bleven hem bij, al liep hij een oogenblik in het slijk onzer wegen. Toch deed hij zijn best thans met zijn vrienden mede te doen, en reed hij in de koetsen van den adel, met vier of zes paarden bespannen, door de straten van Parijs. Hij wond zich op in een soort van somberen roes, waarin hij alles poogde te vergeten, om op die wijze, buiten de kalmte van 't kruis, tot rust te komen. Zóó voortlevende, rolde eens zijn koets den 23sten November 1654 over de brug der Seine, die van Parijs naar Neuilly leidt. Het vurig span ging juist aan 't hollen; op een plek der brug was geen leuning, en het voorspan stortte in razende vaart van de brug in den stroom; alles scheen verloren, maar de achterste paarden, verward in de teugels, vielen en bleven op de brug liggen, Pascal was gered. - Dat oogenblik van nameloozen angst en van redding besliste over de levensbeschouwing van Pascal: ten tweeden male onderging hij een gevoel van inwendigen omkeer, maar nu voor goed, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor altijd. Toen hij gestorven was, vond men in de voering van zijn gewaad vastgenaaid een strookje perkament, waarop enkele regelen door hem waren geschreven; gedachten, schijnbaar zonder verband, maar alle leidend tot één groot feit; bovenaan stond vermeld de dagteekening, 23 November 1654, dan het uur - eindelijk enkele kreten van 't hart en van het geweten: ‘God van Abraham, God van Isaäk, God van Jacob. - Niet der wijsgeeren en der wijzen. - Zekerheid - zekerheid... Vreugde, vreugde... Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Jezus Christus: ik had mij van Hem verwijderd, Hem vervloekt, verloochend, gekruisigd! Dat ik nooit wéer van Hem gescheiden worde!.’ In één woord, de verloren zoon was teruggekeerd, en met knellende handen drukte hij zich vaster en vaster aan het kruis, om het nimmer weder te verliezen. Sinds ging hij zijn zuster weder spreken, en den 8sten December 1654, toen hij wederom in de kerk onder 't gehoor van Singlin zat, besloot ook hij zich geheel en al over te geven aan God en naar Port-Royal te gaan. Eerst maakte hij een bezoek aan het Port-Royal der vallei, sprak en redeneerde daar veel met de Heeren Solitaires: - een uitnemend gesprek tusschen de Saci en Pascal, over Montaigne en Epictetus, is uit die dagen ons bewaard in Fontaine's Mémoires (zie deel II, p. 56-73); het gesprek is karakteristiek voor beide de sprekers: de Saci is fijn daarin geteekend in zijn ingetogen bescheidenheid, doch ook de Pascal uit die dagen is juist weêrgegeven, waar hij de twee hoofddwalingen der menschen, in het stoïcijnsche deïsme (Epictetus) en in het sceptisch egoïsme (Montaigne), de twee natuurlijke vijanden van het Kruis, bestrijdt; - weldra zien wij Blaise Pascal in een kamer van het Port-Royal te Parijs gevestigd. Hij was 32 jaar oud, zijn ziekelijken toestand bleef hij behouden, al was de smart nu dragelijk; hij zelf was thans tevreden met zijn leven, hij had den sleutel van zijn bestaan gevonden. Een soort van blijmoedige vroolijkheid maakte zich zelfs, terwijl hij zich zelven bediende en genoeg was, van hem meester. Zijn vrienden van weleer, de hertog van Roannez, en vooral zijn beroemde rechtsgeleerde vriend Domat (aan wien wij het schoone portret, dat wij van Pascal bezitten, danken), werden zoo getroffen door dat leven, dat zij zich mede met hem bekeerden. Aldus werkte en leefde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij in stilte voort, toen, bij het uiteinde van het jaar 1655 en in het begin van 1656, het proces tegen Arnauld, en tegen Port-Royal in het algemeen, door de geestelijkheid, onder den invloed der Jesuïten, werd begonnen.
Het was Januari 1656 geworden. Het proces tegen Arnauld maakte een ontzettend rumoer in Parijs. Ziende die beweging der geestelijkheid, die macht van geleerdheid, de lengte der discussies en den hartstocht die allen bezielde, dacht natuurlijk de wereld te Parijs - die juist niet om de netelige questies der theologie zich het meest bekommerde - dat Arnauld, en geheel Port-Royal met hem, zich aan de verschrikkelijkste ketterij hadden schuldig gemaakt. Het was een voor het groote publiek onverstaanbare taal, die dáár gesproken werd. De twee brieven van Arnauld maakten voor de gewone wereld de zaak niet veel helderder; er scheen hoegenaamd geen licht in deze dikke duisternis. Toen begrepen enkelen het uitnemende voordeel, dat er voor Port-Royal in gelegen zou zijn, wanneer een bekwaam schrijver, in hun geest, eens de questie zoo helder mogelijk voor het publiek bracht. Het scheen duidelijk, dat Arnauld ook weldra op het tweede punt zou worden veroordeeld; welnu, men zou (door een licht en helder verhaal) dan als het ware van de rechtbank der theologie appelleeren op den rechterstoel van het publiek. Wanneer het publiek maar goed inzag, dat de gansche questie een chicane, een spitsvondigheid was, dan kon het wel eens gebeuren, dat de zwarte wolk, die Port-Royal moest bedelven, een verbazende zeepbel geleek, die na zekere spanne tijds uitéén zou spatten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Perrault schijnt er het eerst tegen Vitart van gesproken te hebben. Vitart bezocht de Heeren van Port-Royal in de vallei; Pascal was er juist tegenwoordig. Arnauld wilde zelf het beproeven, maar het gelukte hem niet; hij wendde zich tot Pascal; deze zou het doen. Dadelijk zette Pascal zich aan het werk, en het was schielijk met de grootste gemakkelijkheid geschreven; hij las den Heeren zijn stuk voor: een algemeenen bijval verwierf hij, en den 23sten Januari 1656 verscheen 't opstel in druk. Het besloeg acht bladzijden in kwarto, en heette: een brief aan iemand uit de provincie, geschreven door een zijner vrienden (‘lettre écrite à un provincial par un de ses amis’). Het was met één woord de eerste der zoogenaamde Provinciales: de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste eener serie van brochures, die, in hetzelfde formaat, gedurende het gansche jaar 1656, en de eerste drie maanden van 1657, zouden verschijnen, met tusschenpoozen van veertien dagen of van een maand, achttien in getal. Nog altijd, als wij die eerste Provinciale opslaan, is alles even frisch en helder, alsof het gisteren was gesteld. Wij lezen nauwelijks die eerste woorden: ‘Wat heeft men ons om den tuin geleid!’ of wij kunnen niet ophouden, en in wat stemming we ook zijn, hoe afgetrokken, hoe somber ook, als van zelf komt dan weder een lach over ons gelaat, en we gaan mede naar den heer le Moine en naar de Jacobijnen, om er toch achter te komen, waarover men twist, en om te vatten wat toch wel de naaste gevolgen der Genade zijn! In waarheid zijn de drie eerste Provinciales Comédies van het fijnste gehalte. Al de voorgestelde personen, die raad vragen en raad geven, leven; de dialoog is daarbij zoo fijn, zoo licht, de opmerkingen zijn zoo snijdend, en het geheel is zoo kristalhelder, dat het is, alsof men zelf helderder en fijner van geest wordt, zoodra men die eerste Provinciales leest. Als men al schrijvende zwoegt en tobt en ploegt met zijn stijl, als de keurige vorm nergens te vinden is: - lees dan de eerste Provinciales, vertaal er des noods een paar bladzijden van, en tien tegen een, dat ge uw lichtheid van stijl terugvindt. En let wel op, dat Pascal hier voor het publiek het allerondankbaarste, het allerdorste onderwerp ter sprake moest brengen, dat maar mogelijk is, en gij zult uw waardeering doen rijzen. Hij gebruikte hier den toon van den man van de wereld (de eenigszins bekrompen geest van Singlin schrikte dan ook niet weinig, toen hij deze verdediging las!) en vond er de uitdrukkingen, die later voor goed spreekwoorden zijn geworden. - Toen die eerste brief verscheen, was dan ook de zedelijke overwinning volkomen: de tegenpartij van Port-Royal, de wereldlijke overheid deed al haar best na te gaan, waar de brochure, die iedereen las, gedrukt was; een drukkerij, die men verdacht, werd gesloten, de drukkers gevangen genomen; doch de Heeren van Port-Royal, en vooral Saint-Gilles, waren slim op het punt van drukken; het scheen haast tooverij, zoo wisten de persen 't werk af te leveren, ten spijt van verbod en van dwang. Pascal zelf bewaarde goed zijn anonymiteit; bij de latere brieven nam hij den naam van Montalte aan; hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had zelf zijn gewoon verblijf verlaten en was vlak over het gesticht der Jesuïten in een herberg gaan wonen, overtuigd dat men hem dáár niet zou zoeken: - en ziedaar, den 5den Februari kon hij den tweeden brief doen verspreiden, welke vier dagen daarna door een derden werd gevolgd. In die tweede en derde Provinciale, die men in Parijs en in Frankrijk elkander uit de handen rukte, is de toon dezelfde gebleven als in de eerste. Zij handelen nog altijd over de twistvragen, naar aanleiding van het leerstuk der Genade; nu is de questie deze: wat wel een voldoende Genade is? Maar goede Hemel! wat worden hier de Thomisten en de Jesuïten doorgehaald; men hoort Pascal praten, en zonder het te weten, neemt men zelf partij tegen de laffe afvalligen; en als nu in de derde Provinciale bericht wordt gegeven van de veroordeeling van Arnauld ook op het tweede punt, waarin men hem had aangeklaagd, dan is een ieder overtuigd, dat men hier niet te doen heeft gehad met een twist over theologie, maar met een dispuut van theologanten. Wat heeft ook de tegenpartij gedaan? ‘Men heeft begrepen, dat het gemakkelijker was te veroordeelen dan te antwoorden, omdat het veel lichter was monniken te vinden dan argumenten.’ - ‘Niet de denkbeelden van Arnauld zijn kettersch, neen, het is zijn persoon: het is een persoonlijke ketterij.’ In één woord, Pascal schertst en lacht de anderen uit. - In zijn vierde Provinciale wordt echter reeds de scherts wat minder: het dispuut tegen de vervolgers van Port-Royal wordt ernstiger; wel loopt de brief nog voor een deel over de Genade: - maar reeds wordt een leerstuk der Jesuïten behandeld, en op het einde van den brief zegt de schrijver, dat hij een volgenden keer allerlei fraais uit de moraal der Jesuïten zal opdisschen. En waarlijk, met de vijfde Provinciale verandert eensklaps de tactiek; tot nu toe is het als het ware slechts een voorspel geweest, om de lachers op zijn zijde te krijgen, maar thans wordt het ernstiger, allengs zelfs nadert de toon tot den wanhopendsten ernst. Het wordt bij Pascal een duel op leven en dood tegen de Jesuïten. De Jansenisten, de aanhangers van Saint-Cyran en Arnauld, worden niet meer verdedigd; dit is niet langer noodig; maar Pascal grijpt als een worstelaar eensklaps het lichaam van zijn eigenlijken vijand; hij zelf valt aan. Van de vijfde tot en met de zestiende Provinciale ontwikkelt zich dus een pole- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
miek tegen de Jesuïten; een polemiek, die in de eerste zes (van de 5e tot en met de 10e) nog den toon van ironie aanslaat, maar die in de laatste zes (van de 11e tot en met de 16e) overgaat in een uiting der bitterste verontwaardiging en der meest verbolgen gramschap. Het is deze strijd tegen de Jesuïten, die een bladzijde der wereldgeschiedenis beslaat, en die zoo hoog door Pascal wordt opgenomen, dat het duël bijna buiten het kader van Port-Royal valt. Het heeft dan ook zijn beteekenis, dat de meer bedeesde en ingetogen karakters van het klooster Pascal hadden willen houden aan het onderwerp der Genade. Doch Pascal, eens in het strijdperk gekomen, zag met zijn scherpen blik, dat de strijd verlegd moest worden, en dwong Port-Royal hem te volgen. Hij was het hoofd en hij beval. Zonderling en geheel eigenaardig is die strijd van Pascal tegen de Jesuïten. Men moet zich wel wachten in Pascal den bondgenoot te zien der mannen, die tegenwoordig de orde vervolgen. Neen, Pascal bestrijdt de Jesuïten om geheel andere redenen, dan die de leiders onzer eeuw noopt om hen te bekampen. Hetgeen onze eeuw in de Jesuïten vreest, is het denkbeeld, dat hun orde is een legerkamp, een gouvernement, geleid door één opperhoofd ten dienste van den Paus; het begrip, dat de tucht in dit legerkamp rust op de meest volstrekte gehoorzaamheid, een gehoorzaamheid, die elk lid der organisatie maakt tot een staf, een stok in de handen van den in rang hooger geplaatste; het geval voorts, dat die fanatieke gehoorzaamheid gebruikt kan worden tot doeleinden, waarvan de menschelijke staat niet afweet: - dat doet tegenwoordig de mannen van den rechts-staat beven. In waarheid is men thans hard, omdat men bang is. Trouwens, sinds de Jesuïten het eerst, ten dienste der Kerk, het woord der volks-soevereiniteit hebben uitgesproken en dit begrip hebben geconstrucerd (vooral Bellarmini en Mariana), zijn mogendheden, die het formeele begrip van 't ‘droit divin’ van het koningschap hebben aangenomen, op hunne hoede tegen die mannen. Maar tegen dat alles trekt een Pascal niet te velde: dat zijn questies van macht dezer aarde, waarover degenen, die alleen op het beginsel van macht willen steunen, mogen twisten, - hij niet. Hij verwijt hun nergens noch die volstrekte gehoorzaamheid, noch die strenge methode, die alles tot één doel doet loopen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noch het volgen van doeleinden, waarbij de rol van den Staat ondergeschikt wordt aan de Kerk; dat zijn voor hem betrekkelijk kleinigheden; hij ziet alleen op de ziel; hij weet ook? dat die gehoorzaamheid niet schaadt aan de hooghartigheid; hij weet dat de vriend van zijn zuster, Corneille, de dichter van den Cid en van Chimène, de fierste dichter dien Frankrijk ooit gehad heeft, zich beroemde tot de orde der Jesuïten te behooren, gelijk later de heldhaftigste veldheer van Frankrijk, Condé, het liefst tot die orde zal behooren en stervend aan hun gesticht zijn hart wil vermaken. Neen, waar hij hen van beschuldigt, dat is hun bederf, hun verval, hun verheffen van den vrijen wil en hun spelen met de zedeleer. Inderdaad was de orde der Jesuïten zeer vervallen sinds haar oprichting en erkenning door den Paus in 1540. De drie eerste heroïeke Generalen der orde, Loyola († 1556), Lainez († 1564) en Borja († 1573), hadden werkelijk door hun geloofsovertuiging en den vurig ridderlijken geest, dien zij aan de leden der orde hadden weten in te boezemen, op hun standpunt wonderen verricht. Het Protestantisme was door hen werkelijk tot staan gebracht. Dat Oostenrijk en geheel Zuid-Duitschland teruggekeerd is tot het Catholicisme, dankt de R.C. kerk alleen aan de Jesuïten. Terwijl de aanhangers der andere geestelijke orden zich afzonderden, hier een vallei opzochten, daar de helling van een berg bewoonden, of, als zij in de steden toefden, hun klooster als een eiland in de zee beschouwden, wierpen de Jesuïten zich midden in het gewoel der wereld en maakten zij zich overal meester van kansel, biechtstoel en van onderwijs. Doch allengs was hun taktiek geheel afgeweken van die der vroegere en eerste groote generalen. Wel was de vijfde generaal, de Napolitaan Claudius Aquaviva (want de vierde, Eberhard Mercurianus, een zwak en onzelfstandig man, telt bijna niet mede), die van 1581 tot 1615 de orde regeerde, nog een merkwaardig man; hij zelf had zulk een rustig zelfbezit, en was zoo onwrikbaar in zijn besluiten, maar hij was toch de generaal, die de verkeerde plooi gaf, door het leerstuk van den vrijen wil des menschen (zoo even door Molina consequent ontwikkeld) geheel en al door zijn orde te doen aannemen. Spanjaarden, in wie de oude geest van Loyola en Borja nog wakker was, waagden het zich te verzetten; wij noemen Mariana en Hen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
riquez; het hielp niet; op een algemeene congregatie wist Aquaviva, in 1607, een volkomen overwinning te behalen. En nu woekerde, nadat de taaie persoonlijkheid van Aquaviva er niet meer was, het bederf overal in de orde rond. De middelen, waardoor zij ééns de wereld hadden gemeend te kunnen overwinnen, werden nu geheel en al gewijzigd. Door toegevelijke zachtheid, door indringende vleitaal, door zeer ver gedreven buigzaamheid, door schikken en bemiddelen waar de zonde moest worden veroordeeld, door streelend zich te insinueeren, door het vinden van verzachtende omstandigheden voor elk zedelijk misdrijf, wilden zij de geesten der menschen winnen. De generalen, die onmiddellijk op Aquaviva volgden, Vitelleschi, die tot 1645, Vincenze, die tot 1649, Piccolomini, die tot 1651 regeerde, waren allen mannen van eenvoudigen, zachten aard, doch durfden hoegenaamd niet doortasten. Alessandro Gottofredi wilde in zijn éénjarig bestuur van 1651 wel iets veranderen, doch werkte slechts uit, dat hij in zijn orde volkomen gehaat werd. Goswin Nickel (1651-1661) wenschte evenzoo den weg der verbetering in te slaan, doch hij werd zelfs door de algemeene congregatie afgezet, en toen zijn vicaris, Oliva, in 1661 generaal der orde werd, scheen het bederf volkomen; de orde was geheel en al verbasterd: politieke intrigues en een mercantieele geest vervulden haar; de zin voor de wereld, blijkbaar in haar toegeeflijkheid bij de biecht, en een zwakheid op het zedelijk terrein, schenen haar vaste karaktertrek. Een uitgebreide casuïstiek was door haar in toepassing gebracht, waardoor elke dubbelzinnige handeling verdediging kon vinden. De geheele zedeleer was ondermijnd. De orde wilde de wereld overwinnen door de middelen der wereld, en was zelf door de wereld overwonnen. Dát wat het Christendom tot Christendom maakt, te weten, de keus van het enge, steile pad boven den breeden weg, die zoo gemakkelijk en zacht u voert, was door hen miskend; zij kozen, waar zij het konden, den effen weg, en de beminnelijke, lichtzinnige fabeldichter La Fontaine vindt juist daarin de voortreffelijkheid van den auteur der Jesuïten Escobar: Veut-on monter sur les célestes tours,
Chemin pierreux est grande rêverie;
Escobar fait un chemin de velours.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen dien fluweelen weg nu kwam Pascal in 1656 met al de kracht van zijn ziel op. De Jesuïten golden als de voorhoede van het Catholicisme. Zij hadden als ‘éclaireurs’ Port-Royal het eerst van allen aangetast. Welnu, het moest aangetoond wezen, dat zij allerminst in het Catholicisme dien hoogen toon konden aanslaan. Zij beweerden 't zout te zijn van de kerk; Pascal zou bewijzen, hoe smakeloos hun korrels waren geworden, ja, dat men er een walging van kreeg. Hij nam tot voorwerp van zijn aanval alleen de zedeleer der Jesuïten, en toonde door sprekende voorbeelden aan, hoever zij het daarin met al hun subtiliteiten en casuïstiekGa naar voetnoot1) gebracht hadden. De ironie is tot op de elfde Provinciale nog altijd zichtbaar. Hij redeneert in den 5den-11den brief telkens met den goedigen pater Jesuït, die, in zijn onschuld, hem al die fraaiigheden van zijn leer vertelt. Zóó ontwikkelt hem de pater eerst de leer der probabiliteit (‘la doctrine des opinions probables’), waardoor sommige meeningen waarschijnlijk kunnen worden gemaakt, wijl zij door enkele gezaghebbende schrijvers worden verdedigd; dan de leer der definities of der interpretatie, waardoor sommige begrippen, anders omschreven, geheel andere beteekenis krijgen; vervolgens de leer van het geven der juiste richting aan een voornemen of plan (‘le principe de la direction d'intention’), waardoor men altijd tot doel van zijn daden een geoorloofde handeling neemtGa naar voetnoot2); voorts de leer der dubbelzinnige termen (‘la doctrine des équivoques’), waardoor men een woord in een anderen zin opvat, als degeen met wien wij spreken; eindelijk de leer van het geestelijk voorbehoud (‘doctrine des restrictions mentales’). Pascal doet daarbij zijn uiterste best, al de verschillende subtiliteiten der Jesuïten uit hun eigen schriften toe te lichten; de Provinciales zijn vol citaten van al de auteurs der orde, vooral van Escobar, en al de Heeren van Port-Royal waren ijverig bezig die schriften te lezen, ten einde Pascal in staat te stellen zijn werk voort te zetten. Die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
citaten zijn te goeder trouw door Pascal gebruikt, al is het niet te ontkennen, dat soms een enkele een veel scherper plooi heeft gekregen door de wending, die Pascal er aan geeft, gelijk Pascal ook iets van de spitsvondigheid der Jesuïten schijnt te hebben overgenomen, in zijn bewering, dat hij niet van Port-Royal is, omdat hij er nu niet woonde. Doch als geheel genomen is het betoog onberispelijk, en de illusie is zoo volkomen, dat men den goeden pater Jesuït telkens in persoon ziet, wanneer hij met naieve opgewondenheid zijn auteurs opslaat, om de oplossingen van al die raadsels dáár te vinden. Doch de rol van dien pater is weldra uitgespeeld. Pascal heeft hem niet meer noodig, om al het verachtelijke van zijn vijanden aan te toonen. Na hem zoo kennelijk geteekend te hebben, laat hij hem in eens voor goed vertrekken. Plotseling, terwijl de pater ijverig bezig is om te ontwikkelen, dat men den lastigen plicht om God lief te hebben kan ontduiken, volgens de leer der Jesuïten, vliegt Pascal op, en na zoo lang met hem geredekaveld te hebben, ontbloot hij het fonkelend staal van zijn degen: ‘O mijn vader! daar is geen geduld, dat gij niet uitput, en men kan niet zonder ontzetting en afgrijzen de dingen hooren, die gij daar uitéénzet.’ En de stroom der rede golft nu wild tegen den armen, goedigen tegenstander, die, in stomme verbazing hem aanstarende, niet meer weet wat te antwoorden, en verdwijnt in het niet. Het tooneel verandert. Pascal schrijft niet meer aan een vriend, praat niet meer met een Jesuïten-pater; neen, hij richt, van den elfden brief af, zijn schrijven onmiddellijk aan de Jesuïten zelven. ‘Mes Révérends Pères’, zoo luidt nu de aanhef van elke Provinciale. De brieven worden thans niet meer zoo spoedig en licht geschreven, neen, zij zijn zwaar bewerkt. Maar daar begint hartstocht in die zinnen te gloeien. De gang der redeneering is thans vooral een verdediging van zijn eerste aanvallen tegen de Jesuïten. Doch de verdediging wordt natuurlijk weder van zelf een nieuwe aanval. De ironieke tint wordt thans bijna geheel vermeden; het is een aanhoudende stroom van verontwaardiging. Zijn de drie eerste Provinciales te vergelijken bij lichte blijspelen, deze latere zijn waardige evenknieën van de beschuldigende redevoeringen van Demosthenes. Op alle punten handhaaft Pascal zijn verwijten; nogmaals vernietigt hij hun distincties, zet hun uitéén, hoe zij een manier hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgevonden om de begrippen te scheiden, waardoor men een slecht beginsel weet te vervormen tot een verzameling van dood-onschuldige handelingen, hoe zij werken met hun onderscheiding der handelingen, die in de theorie geoorloofd maar in de praktijk verwerpelijk zijn of omgekeerd; hij laat hun geen rust; hij tart op alle wijzen hen uit; toont hun aan, dat hun orde afgevallen is van den geest, die hen in de eerste tijden bezielde; slingert hun toe, dat zij nú bang zijn voor de menschen en stoutmoedig tegenover God, en richt eindelijk de geweldige veertiende Provinciale tegen hen, waarin hij hen overtuigt van lijnrecht tegenover de geboden van God den doodslag van menschen te bemantelen en goed te keuren, en laat hun nu de keus tot het zalige rijk Gods of tot het rijk des Duivels te behooren. Voortaan zal hij - en dat is de hoofdinhoud der 15de Provinciale - op al hun vervalschingen der zedeleer geen ander antwoord geven dan dit ééne: ‘gij hebt alleronbeschaamdst gelogen (mentiris impudentissime)’, en in zijn afmattende ééntonigheid wordt dat antwoord dan ook door Pascal telkens en telkens op nieuw door hem gegeven, als een klok die altijd dezelfde dof dreunende slagen geeft. Tusschen al die verontwaardiging in, welt in die latere brieven zulk een verheven melancholie op; de meetkunstige zuiverheid der lijnen is dezelfde als vroeger, maar de taal krijgt soms zulk een droeve kleur; totdat plotseling de gedachten weder door de lucht schieten in den vorm van 't weêrlicht, om eensklaps een geheel in het duister schuilende groep der Jesuïten te verlichten. Maar zijn wij op die wijze niet verre van Port-Royal? vraagt wellicht iemand onzer lezers. Niet zoo ver als men zou vermoeden; want onwillekeurig wenden zich de twee laatste Provinciales - gericht aan het adres van den Jesuït, ‘le père’ Annat - weder geheel en al tot de discussie over het leerstuk der Genade. Zij bepleiten nogmaals de zoogenaamde onderscheiding van het recht en het feit, te weten, dat men zich eigenlijk in Port-Royal tot nu toe niet zoozeer verzette tegen het recht der veroordeeling der vijf genoemde stellingen van Jansenius, als wel tegen het feit, dat de zoogenaamde stellingen in het werk van Jansenius zouden zijn te vinden. Pascal betoogt hier, dat de Jesuïten toch eigenlijk valsch spel speelden, wanneer zij reeds nu de aanhangers van Port-Royal voor ketters verklaarden, daar deze toch iets loochenden wat niet door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Kerk, maar in de eerste plaats door de zintuigen (het aanwijzen van de plaatsen in den ‘Augustinus’) moest uitgemaakt worden. En wat nu de bul des Pausen aanging, men moest niet vergeten, dat een Paus niet onfeilbaar was in feitelijke questies: een paus kon zich in zulke zaken bedriegen, getuige de zaak van Galilei; en vooral kon een paus soms op een dwaalweg geleid worden, wanneer zoo sluwe mannen als de Jesuïten hem omringden. Zoo keerde Pascal in zijn twee laatste Provinciales geheel en al terug tot datgene, waarmede hij begonnen was: de leer van Port-Royal en Jansenius. Hij was slechts een korten tijd als uit de lijst van Port-Royal gegaan, en had een uitval gewaagd om het klooster des te beter te verdedigen. En zou hij het hebben kunnen vergeten, dat het 't standpunt van Port-Royal was geweest, dat alleen hem vastheid en kracht tot den strijd had gegeven? nog meer: dat God, midden in dien strijd, tastbaar (zooals hij vast geloofde) aan Port-Royal, en aan hem - onwaardigen knecht - had verkondigd, dat de goede zaak hier verdedigd werd. En als in de diepste ontroering zinspeelde hij in de zestiende Provinciale met vlammend schrift op het feit, dat allen in dien kamp der geesten had opgehouden en bezield, te weten: op het wonder met den doorn uit de doornenkroon van Christus. Terwijl de Jesuïten op alle wijzen bezig waren het klooster zelf te belasteren en te vervolgen, had God zelf (naar hun innige meening) het zegel gedrukt op het werk van Port-Royal, en Zijn heilige stem in het klooster doen hooren. Een vonk der goddelijke Genade was zichtbaar in Port-Royal gevallen en straalde met geheimzinnigen gloed van uit het gebouw op de buitenwereld.
Port-Royal was tot in het diepste van zijn ziel overtuigd van de waarheid van dit wonder, dat binnen zijn muren den 24sten Maart 1656 geschiedde. De zusters en Heeren van Port-Royal hadden in die dagen behoefte om iets te zien of te gevoelen dat hen kon opbeuren. Want sinds de veroordeeling van Arnauld door de vergadering der geestelijken, was de vervolging ook werkelijk gekomen. Arnauld zelf had zich verborgen en hield zich schuil, om niet in de Bastille geplaatst te worden. De doctoren der theologie, die het met hem eens waren geweest of in allen gevalle zich niet tegen hem wilden verklaren, werden als zoodanig geschorst, zooals de professor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der theologie de Sainte-Beuve en anderen; d'Andilly schreef te vergeefs zijn vriendelijkste en meest diplomatieke brieven aan alle invloedrijke personen; niets hielp; hij zelf en de andere ‘Solitaires’ moesten tijdelijk weder het klooster der vallei verlaten; dit heet dan ook hun tweede verspreiding. Voorts moesten de kinderen uit het klooster worden genomen en werden de abdissen en prioressen gerechtelijk verhoord. Daubray kwam namens de regeering in de vallei en ondervroeg la mère Angélique. Zij was en bleef dezelfde; in haar brieven aan de koningin van Polen lezen wij enkele van hare rustige uitingen uit die dagen, doch die tevens bewijzen, hoe zeer het gewicht der vervolging drukte; zoo in een brief van 2 Maart 1656: ‘men verspreidt thans onze kluizenaars, maar door ze uit elkander te verwijderen, verwijdert men ze niet van God,’ of den 10den Maart: ‘de toebereidselen van onze vervolging vermeerderen elken dag, en men wacht het water uit den Tiber om ons te verzwelgen.’ ‘Onze vallei is in waarheid thans een vallei der tranen.’ Toen, terwijl allen zoo bedrukt waren en slechts de Provinciales van Pascal van tijd tot tijd den geest wat opflikkerden, had 24 Maart 1656 het feit in het klooster te Parijs plaats, waarover wij Protestanten het hoofd schudden, doch dat voor allen - strijders en omstanders - beslissend was. Er was in het klooster te Parijs, midden in het koor, een heilige reliquie, een doorn uit de doornenkroon van Christus, die door de zusters in haar gebed werd aangeroepen. Nu was in het klooster gekomen een nichtje van Pascal, de toen tienjarige dochter van zijn zuster Gilberte en van zijn zwager Périer: zij heette Marguerite, doch werd bij verkorting Margot (Grietje) genoemd; het kind had een verzwering aan de oogen, en eene der zusters raakte op den dag, dat de meisjes tot de reliquie werden gebracht, met den heiligen doorn het oog aan en liet het kind toen bidden om genezing, en ziet, toen de ceremonie was afgeloopen, was de booze verzwering verdwenen. Wij nemen dit feit der genezing aan, zonder verder iets te willen ontleden: voor ons doel is het genoegzaam, dat alle zusters, en la mère Angélique in de eerste plaats, aan het wonder geloofden, en wij wijzen nu op de beteekenis daarvan voor Port-Royal. Die beteekenis was groot. Voor de aanhangers van Port-Royal was het een riem onder het hart, bij den strijd dien zij te voeren hadden; een opwekking des te krachtiger, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het wonder geschiedde juist ten behoeve van de bloedverwante van hem, die thans (hoewel de wereld hem nog niet als den schrijver der Provinciales kende) al de zwaarte van het gevecht verduurde. Het kleine Grietje was zichtbaar door God beweldadigd, en werd nu nooit meer bij haar verkorten naam genoemd, maar heette deftig Marguérite. - Doch de beteekenis voor de buitenwereld van dat wonder was even groot. Het waren tijden, toen de menschen het hoofd bogen voor zulk een teeken Gods. De koningin-moeder zelve werd er door getroffen. Zij stemde nu tegen verdere vervolging. Daarbij kwam, dat sinds de vlucht van de Retz, 8 December 1654, het aartsbisdom van Parijs, onder welks rechtspleging Port-Royal stond, als het ware ledig stond, en er dus toch geen wettig middel was het klooster verder te straften. Eindelijk deden de Provinciales haar werking gevoelen, en toonden zij aan wat soort van vijanden het klooster belaagde. - Kortom, alles werkte samen en de vervolging van Port-Royal werd geschorst. Doch op Pascal had het wonder nog een anderen invloed. Nog dieper dan vroeger ging hij thans in de eerstvolgende jaren de openbaring van God, nedergelegd in het Oude en Nieuwe Testament, bestudeeren en bepeinzen. Daarbij ontzegde hij zich langzamerhand in zijn eigen leven alles, waaraan de andere menschen waarde hechten. De plicht der armoede werd in letterlijken zin door hem vervuld: hij volgde het strengste ascetisme; en die bij hem kwamen vonden hem soms in een vertrek niet zonder spinnewebben, maar wel zonder meubelen. Twee zaken waren, volgens hem, voor het leven van den Christen noodig: armoede en smart. Vandaar dat hij zijn ziekelijken toestand, die in den laatsten tijd weder geheel en al de overhand had gekregen, niet beklaagde: integendeel, een gezond bestaan vergat (volgens hem) zoo spoedig, dat men afhangt van God: men kreeg die zekere tevredenheid, die aftrekt van de hemelsche dingen. En de zieke Pascal gevoelde zich juist daarom zoo gelukkig, omdat geen enkele menschelijke hartstocht zich nu van hem kon meester maken. En leed hij pijn, bijv. ondragelijke kiespijn, dan riep hij zijn oude mathematische kennis ter hulp, opdat, door het moeielijk afgetrokken werk der hersenen op een of ander meetkunstig probleem, de smart der zenuwen verstompte. Zoo greep hij in deze jaren nog dikwijls naar zijn mathesis: de verhandeling over de ‘Roulette’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en andere studiën van dien aard verschenen nog: met den vermaarden Fermat te Toulouse was hij nog in briefwisseling; doch overigens zien wij hem - als opgewekt door het wonder - gedurende de jaren 1657 en 1658 steeds bezig met een arbeid, die geheel zijn ziel vervulde, het schrijven namelijk van een werk tegen de atheïsten, een boek, dat een Apologie voor het Christendom moest worden. Slechts in de jaren 1657 en 1658 was het hem gegeven min of meer rustig aan dat werk te arbeiden; want gedurende de vier latere jaren van zijn leven was hij zóó ziek, dat hij slechts op losse stukjes papier van tijd tot tijd vluchtige gedachten over het onderwerp, dat hij steeds voor oogen had, kon nederwerpen. Het was een droevig verheven leven, dat hij tot aan zijn sterven zóó leidde. Een leven, waarbij de éénige taak deze was, den natuurlijken mensch geheel af te sterven. Tot op het laatst toe wordt de natuur door hem gekruisigd. Soms meende hij nog te bespeuren, dat zijn ijdelheid wakker werd, wanneer men hem van tijd tot tijd over sommige onderwerpen kwam raadplegen of spreken; welnu, hij had een middel daartegen gereed; hij droeg een ijzeren gordel vol met punten op het bloote lijf, en wanneer een opwelling van ijdelheid hem beving, of als hij zich behagelijk begon te gevoelen, gaf hij zich elleboogs-stooten tegen dien gordel, en vermaande zich dus tot zijn plicht. Vooral de laatste weken vóór zijn dood, toen hij noch lezen, noch schrijven meer kon, en hij genoodzaakt was niets te doen, was hij in gedurige vrees dat dit gemis van bezigheid hem van zijn weg zou afleiden. Hij bleef altijd waken en strijden. Toch zou zijn zuster Jacqueline tot op het laatst hem vóórgaan in alles wat beter was. Men zal misschien in het gansche betoog van Pascal, wanneer hij over de zoogenaamde stellingen van Jansenius spreekt, een zekere inconsequentie opgemerkt hebben, een inconsequentie, waartoe de houding van Arnauld en der andere voorzichtige Heeren van Port-Royal had verleid, doch waarmede de kloeke en diepe geest van Saint-Cyran zeker nooit genoegen had genomen. Wij bedoelen de strekkîng, om de eigenlijke geloofsgronden volkomen te verschuilen achter een twistvraag over een feit. Men nam den schijn aan van de vijf stellingen, waarover de pauselijke bul sprak, ook te veroordeelen, of veroordeelde ze werkelijk, maar betwistte het, dat die stellingen in en ‘Augustinus’ van Jansenius te vinden waren. Men beweerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel en al op Roomsch Catholiek terrein te blijven staan, en slechts aan den Paus het recht te ontzeggen een feitelijke questie alléén uit te maken, te weten, of wel werkelijk de stellingen zóó en niet anders geschreven waren door den bisschop van Yperen. Al te spitsvondige nauwgezetheid! Al te voorzichtige slangenwijsheid! Port-Royal had inderdaad, zooals weleer Saint-Cyran het had opgevat, een hervorming van het Catholiek Christendom, in den geest van Augustinus, bedoeld: en nu zou die groote poging uitloopen op een woordenzifterij, op den juisten druk van een betrekkelijk taai boek. Toch had Pascal, meenende dat zóó de uiterlijke vrede in de kerk kon bewaard blijven, zich vooral op dat feitelijk standpunt gesteld: en toen de hooge geestelijkheid in 1661 had bevolen, dat alle geestelijke mannen en vrouwen een formulier zouden teekenen, om de instemming te betuigen met de bul des pausen, waarbij de vijf geruchtmakende stellingen werden veroordeeld, had hij met de overige Heeren van Port-Royal zijn best gedaan een opschrift of entête boven dat formulier te ontwerpen, waarbij de zusters van Port-Royal zouden verklaren, dat zij zich onderwierpen aan de uitspraak van den Paus, hoewel zij haar voorbehoud maakten op het punt der feitelijke questie. Inderdaad was dit een halfheid en een instemming, die veel overcenstemming had met die soort van dubbelzinnigheîd, die Pascal in zijn Provinciales zoo bitter aan de Jesuïten had, verweten. Doch mocht Blaise zich vergissen en weifelen, Jacqueline niet. Zij was, onder den naam van zuster de Sainte-Euphémie, nu onder-priores in het Port-Royal der vallei; en toen na veel moeite de zusters te Parijs bewogen waren de aldus vooral door Pascal bedachte formule aan te nemen, en de vraag ook aan de zusters der vallei werd gesteld, begon zij alléén zich te verzetten, en schreef zij 22 Juni 1661, in de bitterheid van haar hart, een uitgebreiden brief aan zuster Angélique de St. Jean te Parijs, welke brief aan Arnauld en de andere Heeren moest overgelegd worden, en waarin zij al haar bezwaren uiteenzette. Voorzeker, zij wist dat haar innig vercerde broeder zelf deze achterdeur, door Arnauld geopend, had gebruikt, maar mocht een Christen zich daarvan bedienen? ‘Wat vreezen wij toch eigenlijk? De verbanning en de verspreiding van onze geestelijke zusters; het in beslag nemen van onze tijdelijke goederen; de gevangenis en den dood, zoo gij wilt? Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is juist dit niet onze roem, en moet het onze hoogste vreugde niet zijn? Één van beide: laten wij het Evangelie afzweren of gelooven; maar in het laatste geval ons gelukkig rekenen, indien wij iets ter wille van de rechtvaardigheid lijden.’ - ‘Verre van ons alle halfheid en tweeslachtigheid; indien wij teekenen met zulk een ‘entête’, wat doen wij anders, ik vraag het u in naam van God, dan hulde te bieden aan een valsch godenbeeld, onder voorwendsel van het kruis, dat men achter de mouw houdt?’ - ‘Ik weet zeer goed, dat het niet de taak van ons zusters is, om de waarheid te verdedigen, alhoewel van deze droeve tijds-omstandigheden geldt, dat, waar de bisschoppen den moed hebben van jonge vrouwen, de jonge vrouwen den moed moeten hebben van bisschoppen; maar kunnen wij de waarheid niet verdedigen, wij kunnen er toch voor sterven.’ - ‘Saint-Cyran zegt het op honderd plaatsen, dat de minste geloofs-waarheid met even veel trouw moet worden verdedigd, als Jezus Christus..... Thans is het meer dan ooit tijd zich te herinneren, dat de zwakken op denzelfden rang zijn geplaatst als de meineedigen en de verworpelingen.’ - Zóó schreef zij, en het is alsof men in dezen brief weder den ouden toon van Saint-Cyran en van la mère Angélique hoort. Gelijk zij in haar kort bericht over die Angélique toch eigenlijk, naar mijn inzien, het meest kenmerkende gezegde van de hervormster van Port-Royal, omtrent Genade en vrijen wil, ons heeft medegedeeldGa naar voetnoot1): zoo schijnt zij mij in dezen brief weder den geest van het oude Port-Royal te doen getuigen tegen haar broeder. Van uit de verwarrende netten van twistvragen heft haar ranke gestalte zich op, en wijst zij met de hand naar het licht dat op den berg brandt. Toch wist men haar bezwaren eenigszins te weêrleggen; en wijl allen teekenden, onderwierp zij zich ook. Doch haar hand teekende slechts, haar hart niet; haar geweten was niet gerustgesteld over hetgeen men haar had laten doen. En ziedaar nu het waarlijk verhevene van haar aard, dat zij sterven gaat ter wille van dien gewetens-strijd. Zij werd het eerste slachtoffer der onderteekening van het formulier. Let wel, dat het niet eens degenen, die het deden, baatte; want de Regeering zag zelve in, dat men met dergelijke tweesnijdende verklaring | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet vorderde: bij besluit van den Raad van State van 9 Juli werd de formule ingetrokken en aan de groot-vicarissen opgedragen een uieuwe verklaring te ontwerpen, waarbij de questie zich door ja of neen zou stellen. Doch Jacqueline had niet noodig zich meer te ontrusten. Haar heroiek hart was reeds gebroken. Zij stierf ten gevolge der spanning den 4den October 1661. Zij was zesendertig jaar oud. En ondertusschen bleef Blaise, de broeder, nog leven, zoo zulk een aanhoudend lijden nog leven mag heeten. Doch hij had in zijn binnenste gevoeld, dat niet hij, maar Jacqueline recht had gehad in deze questie der formuliers-onderteekening. En toen nu na het besluit van den Raad van State een tweede mandement in gereedheid was gekomen, en er wederom bij de Heeren van Port-Royal sprake was van een opschrift, waaronder men de zusters dan verder zou laten teekenen, was hij het die bezwaren maakte. Zijn zuster had hem den waren weg gewezen; hij wilde nu van geen bemiddeling meer hooren; hij wilde vasthouden aan Saint-Cyran en aan Augustinus. Wij worden dan ook nu getuigen van een soort van scheuring in den boezem van Port-Royal. Arnauld en de zijnen wilden het vroegere standpunt vasthouden. Pascal daarentegen nam nu de breedere opvatting aan. Een samenkomst van al de vrienden had daarover plaats ten huize van PascalGa naar voetnoot1). Arnauld, Nicole, Saint-Marthe, Domat, de hertog de Roannèz en de zoon van Pascal's zwager Périer, waren aanwezig. Het overleg leidde tot niets; de discussie liep hooger en hooger; en terwijl Pascal beweerde, dat het niet in overeenstemming met het geweten was om deze woorden te onderteekenen: ‘wij, die niets zoo kostbaars bezitten als het geloof, nemen in oprechtheid en van harte aan al wat de pausen daarover hebben beslist,’ wijl op die wijze geheel en al werd veroordeeld de leer en het geloof van Jansenius; - namen de anderen de zienswijze van Arnauld aan. Toen had er iets treffends plaats, dat dezen broeder teekent, gelijk het sterven Jacqueline kenmerkt. Pascal namelijk, overweldigd door smart, dat de Waarheid door deze mannen, die hij tot nog toe had beschouwd als degenen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan wie God de waarheid had geopenbaard, werd verloochend, viel in zwijm neder. - Hij leefde niet lang meer: den 29sten Juni 1662 liet hij zich dragen naar het huis van zijn zwager Périer, omdat hij een arm huisgezin in zijn huis had opgenomen, waarvan één der kinderen de pokken kreeg; hij was bang, dat Mevrouw Périer die ziekte aan haar kinderen zou overbrengen, indien zij hem bezocht; daarom, hoe zwak hij ook was, verhuisde hij liever zelf. Hij leed intusschen zeer en stierf kort daarop, 19 Augustus 1662, in een toestand van zalige verrukking, toen hij het sacrament der stervenden ontving. Men vond na zijn dood de fragmenten van het groote werk, waaraan hij de laatste jaren van zijn leven had gearbeid. Toen de dagen der vervolging, in October 1668, plaats maakten voor een staat van vrede, gingen de Heeren van Port-Royal die fragmenten onder den titel van ‘Pensées de Pascal’ in 1670 uitgeven. Het is het meest verheven boek, dat de Christelijke literatuur na den Bijbel heeft aan te wijzen, en, wat den vorm betreft, is het 't stoutste en schoonste proza waarop de fransche letterkunde heeft te bogen. Eerst aan onzen tijd is het gegeven het werk volkomen te genieten. De uitgevers toch, de Heeren van Port-Royal, hadden twee overwegingen te volgen: vooreerst wilden zij er een stichtelijk boek van maken, en ten andere moesten zij op de meest nauwgezette wijze er voor zorgen, dat niet door een of andere scherpe en onvoorzichtige uitdrukking de vrede der kerk, dien zij hadden onderteekend, werd verstoord. Te goeder trouw werd dus de scherpe kant eenigszins afgeslepen, dáár een enkel woord weggelaten, hier een kleine overgang gewraagd: een afronding, die des te vergeefelijker was, omdat de massa aanteekeningen, die men vond, letterlijk soms invallen schenen, en zeker op deze wijze nooit door Pascal voor den druk bestemd waren. Het geleken soms kreten van een gewonden arend, die in storm of mist naar zijn nest strijkt. Stelt u nu een oogenblik het aantal bewerkingen voor, dat zulke neêrgeschreven kreten moesten ondergaan. Eerst moesten zij gelezen en overgeschreven worden, hetgeen niet gemakkelijk was, daar het schrift van Pascal op een stenografie gelijkt; dan moesten die verkregen gedachten worden geschikt en geordend; dan moesten zij eenigszins duidelijker worden gemaakt, om het publiek te kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stichten: een arbeid, die een gansche lange onderhandeling vereischte met de familie Périer, de zorgvuldige waakster over de nagedachtenis van Pascal; dan kwam de revisie van Arnauld en de zijnen, uit het oogpunt van het Jansenisme en den vrede der kerk; eindelijk moest men, om de noodige goedkeuringen van bisschoppen en doctoren der theologie te verkrijgen, hier en daar toegeven aan hun bezwaren.... men beeft voor de arme klacht en kreet, die zulk een kunstbewerking, zulk een zifting en zijging moest ondergaan. Neemt men dat alles in acht, dan is de uitgaaf van Port-Royal in 1670 betrekkelijk zeer verdienstelijk. De voortreffelijkheid van het werk kwam ten minste reeds ten volle uit: de uitgaven der 18e eeuw bouwden op dien grondslag slechts voort en maakten hier en daar het werk vollediger. Eerst Victor Cousin heeft in 1842 den stoot gegeven tot een gansch nieuwe uitgave, tot een nieuw stelsel van bewerking. Hij wekte op tot een vergelijking met het oorspronkelijk handschrift, en sinds dien tijd eerst bezitten wij, door de zorgen van Faugère en laatstelijk van Havet, den waren tekst der ‘Pensées’, bevrijd van alle afrondingen en wijzigingen, waartoe Port-Royal, door den vrede van 1668 en het doel dat de uitgevers beoogden, verplicht wasGa naar voetnoot1). En nu eerst zijn wij in staat de volmaakt éénige schoonheid van Pascal's werk te bewonderen. Het blinkt als een verloren schilderij van Rembrandt, die voor het eerst ontdaan is van al het latere bijwerk en de korst van het stoffige vernis, en nu in haar somberen koperen gloed ons toestraalt. Zóó trotsch is nooit op aarde gesproken, als in die telkens afgebroken zinnen van Pascal. In bitterheid en wrangheid triomfeert deze stijl. Hij overtuigt niet; neen, hij ontzet en overweldigt ons. De ontzaglijkheid dezer vaart maakt ons stil en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet ons onszelven verlaten gevoelen, totdat eensklaps de toon der teederste liefde ons bijna doet weenen. Voorbij is dan de beknellende adem, en de kleuren van den regenboog vertoonen zich te aandoenlijker, omdat zij afsteken tegen zoo duister een achtergrond. Het kan onze taak hier niet zijn die ‘Pensées’ te ontleden: voor ons doel moeten wij slechts aantoonen het verband tot Port-Royal. Het doel, dat Pascal zich voorstelde, was - zooals hij het in 1658 in een gesprek met de Heeren van Port-Royal ontwikkelde - aan te toonen, dat het Christendom de éénige oplossing is der raadselen op aarde. Vandaar dat hij een onderzoek instelt naar den toestand van den mensch. Hij beschrijft dien toestand als een vereeniging van grootheid en ellende. Allereerst wordt nu deze tegenstrijdigheid in al haar schakeeringen geschilderd. Hij toont aan, dat de mensch inderdaad een tweeheid is, vol dierlijke lusten aan den éénen kant, vol ziels-behoeften aan de andere zijde. Een bedelaar of een konings-zoon. Een meedoogenloos licht wordt geworpen op de diepste afgronden onzer ziel; en tragisch wordt dan weder gesproken van de verheven vlucht van ons streven. De herinneringen uit 't boek moeten hier onzen lezers van-zelven in het geheugen schieten; wij stippen slechts aan het bekende: ‘De mensch is maar een riethalm, het zwakste voorwerp der natuur, maar een denkende riethalm,’ enz., - ‘De geest van dezen oppersten rechter der wereld is niet zoo onafhankelijk, dat hij niet door het eerste het beste gesuis om hem heên wordt gestoord. Niet de slag van een kanonschot is noodig om zijn gedachten in verwarring te brengen; neen slechts het gekras van een verroesten windwijzer. Verwonder u niet, als hij nú niet goed redeneert, een mug gonst hem om de ooren.’ - ‘Onze ellende is ellende van een man van aanzien, ellende van een onttroonden koning.’ - Overal is die ellende der menschen te zien: ook in staat en maatschappij! Wat toch is er van het begrip van recht geworden? ‘Vermakelijk recht - zoo zegt hij - waarvan een rivier de grens bepaalt: wat aan de ééne zijde der Pyreneeën waarheid is, is dwaling aan gene.’ - ‘Ongetwijfeld is gelijkheid van bezittingen rechtvaardig, maar aangezien men niet kon bemerken, dat aan het recht te gehoorzamen kracht gaf, heeft men het tot recht gemaakt aan de kracht te gehoorzamen. Men kon het recht niet krachtig maken, daarom heeft men de kracht met recht bekleed.’ - ‘Mijn, dijn. Die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hond behoort mij - zeiden de arme kinderen - het is dáár in de zon mijn plaats. Ziedaar het begin en het beeld van de overweldiging der geheele wereld’. - Nadat dan Pascal al die tweeslachtige en dubbele eigenschappen van den mensch met den vinger heeft aangewezen, en op grootsche wijze den mensch in de natuur heeft geplaatst en ook dáár beider nietigheid ontsluierd, komt hij tot den wortel van de daden der menschen, het ik, en bewijst hij dat dit ik een bedorven wortel is-‘le moi est haïssable’ - bedorven door de stoornis van den eersten zondenval. Weldra gaat dan alles bij Pascal over in een hoonlach tegen de menschen, die al dit fraais dat zij hebben nog willen behouden. - ‘Verdierlijk u dan liever. - Maar dat is het juist, wat ik vrees. - Waarom? Wat hebt gij te verliexen?’ En zóó met dialogen, met interruptiën, met rukken, speelt Pascal hier met den mensch, zooals hij vroeger met de Jesuïten heeft gespeeld. De verhevenste menschenhaat wordt hier tentoongespreid. Een oneindige melancholie. Klachten over de ellende des menschen weerklinken, zooals tot nu toe slechts in het boek Job waren gehoord. Het is hem te doen, om het gevoel van onrust in den mensch wakker te houden. ‘Als hij zich verheft, verneder ik hem; als hij zich vernedert, verhef ik hem, en spreek hem altijd tegen, totdat hij begrijpt dat hij een onbegrijpelijk monster is.’ - De mensch moet geen vrede met zich zelven hebben. - ‘Als een man in een kerker is opgesloten, onbekend daarmede of zijn vonnis reeds is gewezen, en slechts een uur over heeft om het te hooren, terwijl datzelfde uur genoeg is om, als hij weet dat het vonnis geveld is, het te doen herroepen: dan is het tegennatuurlijk, dat diezelfde man het uur gebruikt, niet om zich te vergewissen of het vonnis is uitgesproken, maar om met kaarten te spelen.’ - ‘Tusschen ons en de Hel of den Hemel is slechts het leven, de breekbaarste zaak ter wereld.’ - Kortom, de mensch, als hij maar even denkt, moet volgens Pascal onrustig in zich zelven zijn. En nu, wanneer dit gevoel van onrust sterk genoeg is, stelt Pascal de vraag, waarheen de mensch zal gaan om vrede en rust voor zich zelven te vinden. Hij leidt hem nu naar alle stelsels van wijsbegeerte, die op aarde zijn bedacht, en zoekt hem goed te doen begrijpen, dat geen stelsel voldoet; dit overvraagt, dat biedt te weinig; doch terwijl men aldus zoekende en starende is, rijst dáár in de verte voor den lezer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en denker het strookje land, waar eenmaal Israël huisde. En nu ontrolt zich de ontvouwing van den waren godsdienst, aan de vaderen geopenbaard en in Jezus Christus verpersoonlijkt. De oplossing van alle raadselen is gevonden. Niet de rede kan ze ontdekken. Neen, God moet zich aan u doen gevoelen; geen bewijzen, neen, een ondervinding in het leven moet u bekeeren en u bloedend en uitgeput voeren aan den voet van den Kruisheuvel. Daarin bestaat het ware leven en de verlossing van den zondenval, om het Kruis te omklemmen. - De kring, in den beginne geopend, wordt nu gesloten. Met Christus zelven wordt de samenspraak geopend, en al wat teeder is, wat welluidt, vloeit als muziek thans door die stille bladeren: ‘Wees getroost; gij zoudt Mij niet zoeken, wanneer gij Mij niet had gevonden. - Ik dacht aan u in mijn stervens-angst; Ik heb deze en die droppelen bloeds voor u doen vloeien. - Wilt gij dan altijd dat het Mij bloed blijft kosten, zonder dat gij tranen geeft’ ... Wij kunnen niet verder afschrijven. Wij willen slechts er nog op wijzen, hoe het middelpunt van het boek toch eigenlijk gevonden wordt in de verdeeling van het heelal in drie rangen; den rang of kring der stoffelijkheid, den rang der gedachte of van de geesten, en den rang der Liefde. Het is de onsterfelijke verdienste van Pascal geweest aan te toonen, dat, gelijk de wetten der gedachte niet passen op de zaken der stof, evenmin de wetten van den geest en van de wetenschap voegen aan het Rijk der eeuwige Liefde, waarvan Christus de Koning is. ‘Alle lichamen, het firmament, de sterren, de aarde en zijn koningrijken, zijn niet waard de minste der geesten, want de geest kent dat alles en zich zelven en de lichamen kennen niets. Alle lichamen te-zamen en alle geesten te-zamen en al hun voortbrengselen en gewrochten zijn niet waard de minste opwelling der Liefde: die behoort tot een rang welke oneindig verhevener is. Uit alle lichamen te-zamen kan men niet één kleine gedachte persen, dit is onmogelijk, en van een anderen rang. Uit alle lichamen en geesten kan men niet één beweging van ware Liefde opwekken; dat is onmogelijk en van een andere orde: het is bovennatuurlijk.’ Aandoenlijk is het, dat Pascal als hoogste type der mannen van den geest en van de wetenschap, in den kring der gedachte, stelt den vorst der mathesis, Archimedes. De voorkeur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor dezen tak van kennis verloochent hij nooit en blijft hij getrouw. En zoo kunnen wij het boek sluiten; doch als van zelf valt onze blik op woorden als de volgende: ‘Men begrijpt niets van de werken van God, wanneer men niet in beginsel aanneemt, dat hij den één verblindt, den ander licht geeft.’ Met andere woorden, ook in zijn laatste boek blijft Pascal dezelfde, de man die de genade Gods in al haar kracht tegenover den vrijen wil blijft verdedigen. Sceptisch moge hij zijn, waar het de wijsbegeerte geldt, hier is hij volkomen overtuigd. In dien zin is zijn arbeid de bekroning van het werk van Saint-Cyran, en, van dien kant beschouwd, slechts de volkomenste uitdrukking van de bedoeling en het streven van Port-Royal. Ook zijn doel was gericht op een vernieuwing van het Christendom in den zin van Augustinus. Hij gaf zulk een kracht en stevigheid aan het gebouw van Port-Royal, dat de stormen vooreerst voorbijdreven en het klooster niet deerden. Toen later het klooster was gevallen, bleef het werk van Pascal nog onverlet. Wel dachten de Voltairiaansche achttiende eeuw en de Duitsche wijsbegeerte het te vernietigen; wel dreven de zwartste wolken daartegen aan; doch, na elke nieuwe bestorming en ontploffing, stonden die fragmenten der gedachtenzuilen van Pascal even schoon en slank overeind, gelijk de ruïnen van Palmyre afsteken tegen den blauwen hemel van het Oosten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Pascal's beeld dreigt ieder oogenblik uit de lijst van Port-Royal te wijken: het springt voor onze oogen naar voren uit de enge begrenzing: doch van het standpunt van Port-Royal bezien, vormt dat beeld niet het eigenlijke midden van het tafereel: neen, voor allen die zich hechten aan het klooster, valt zeer bijzonder het eigenaardigste licht op Angélique's jongsten broeder, op den doctor der theologie, op hem die de questie van het recht en het feit als verweêrmiddel leerde gebruiken, op Antoine Arnauld. De groote Arnauld, zoo werd hij door zijn tijdgenooten genoemd. Al was het toen de tijd der groote namen en der groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mannen, er is over hem maar één stem. Juist de vervolging, die hij te verduren had, maakte hem in de oogen zijner omstanders nog grooter. Hoort zijn grafschrift, door Boileau gedicht: Au pied de cet autel de structure grossière,
Gît sans pompe, enfermé dans une vile bière,
Le plus savant mortel qui jamais ait écrit:
Mais pour fruit de son zêle on l'a vu rebuté,
En cent lieux opprimé par leur noire cabale:
Errant, pauvre, banni, proscrit, persécuté.
Et même par sa mort, leur fureur mal éteinte
N'aurait jamais laissé ses cendres en repos,
Si Dieu lui-même ici de son ouaille sainte
A ces loups dévorants n'avait caché les os.
Het bewijst in elk geval, dat Arnaulds naam door de besten uit het Frankrijk dier dagen met ongewonen eerbied werd genoemd: zijn geschriften werden als orakelspreuken aangehoord, en die belangstelling verflauwde niet gedurende een lang leven van 82 jaar, waarin hij werken schreef, wier inhoud een 42-tal groote deelen in quarto vult. En thans! - bijna al wat hij schreef schijnt vergeten: in Academische bibliotheken vindt men ternauwernood zijn boeken. Inderdaad is er niet veel meer van hem over dan een naamGa naar voetnoot1). Hij-zelf was te Parijs geboren, den 8sten Februari 1612, jongste kind van den advocaat Arnauld. Toen zijn vader, na het drukke, rumoerige leven, dat hij geleid had, vol kamp tegen de Jesuïten, vol zorg voor het groote huishouden, het hoofd op 59jarigen leeftijd in 1619 nederlegde, was Antoine dus nog zeer jong. Zijn oudere zusters waren toen reeds in het klooster Port-Royal, dat Angélique in 1609 had hervormd, en hadden aan dat klooster allengs dat eigenaardige merk gegeven, waardoor het beroemd zou blijven. Trouwens, al die leden van de familie Arnauld waren een zeer bekwaam, heftig en tegelijk doctrinair geslacht: een geslacht, dat desnoods polemiseerde en strijd voerde: en weldra bleek het, dat in den allerjongsten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoon - die geboren werd toen de oudere kinderen zelven reeds kinderen hadden - zich al die hoedanigheden der familie als het ware concentreerden. Hij werd de meest volmaakte uitdrukking van het type Arnauld. Voorloopig was hij, bij den dood van zijn vader, nog een kind: hij werd door zijn moeder opgevoed tegelijkertijd met de zonen van zijn zuster Mevrouw le Maître; wij noemen le Maître en de Saci, die oom tegen hem zouden zeggen, al waren zij ouder of van gelijken leeftijd. Hij zou evenals le Maître in de rechten gaan studeeren: maar de moeder had sinds het oprijzen van Port-Royal zulk een voorkeur voor alle godsdienstige vraagstukken gekregen, dat zij hem bewoog liever theologie te gaan studeeren aan de Sorbonne. Lescot, de biechtvader van Richelieu, zou hem eerst onderwijzen; deze was een goed scholasticus, doch niet in den zin van Augustinus; Saint-Cyran echter, die allengs ook de vriend der moeder was geworden, gaf den aankomenden student de werken van Augustinus ter overdenking: hij greep de leerstukken, door Augustinus ontwikkeld, met geheel zijn ziel aan: in 1635 kon hij den titel van ‘bachelier’ verwerven en nu zou hij voortstudeeren om de hoogere graden te verkrijgen, en eindelijk dien met veel moeite en na jaren werkens te bekomen graad van doctor in de theologie. Zijn leven had in die dagen niets bijzonders: als men wil, had het zelfs zijn wereldsche kanten: het was een werken uit ambitie om den hoogsten wetenschappelijken rang te verwerven. Slechts kenmerkte hij zich door groote oprechtheid, en Walon de Beaupuis wist later te verhalen, hoe Arnauld op eervolle wijze zich bij disputen overwonnen verklaarde. Hij was intusschen meer en meer in contact gekomen met den abt de Saint-Cyran: toen deze in 1638 gevangen was gezet, werd de vriendschappelijke betrekking schriftelijk aangehouden. Deze nu wist den jongen Arnauld te overtuigen, dat hij zijn leven niet ernstig, niet diep genoeg opvatte: dat er veel te veel menschelijke ijdelheid in die studie school: ‘wees bang voor die geleerdheid,’ zoo riep hij hem toe: ‘de doctorale waardigheid is het, die u bedrogen heeft’. Die woorden werkten: en zoo geschiedde het dat, terwijl Arnauld allengs die zoo begeerde graden kreeg, hij tevens geheel en al veranderd was; dat hij in den geest reeds toebehoorde aan Port-Royal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij werd ten volle - met alle rechten en attributen - doctor in de theologie den 18den December 1641, toen hij 29 jaren oud was. Zijn moeder overleed in datzelfde jaar 1641; zij was op het einde van haar leven (zooals wij weten) mede in het klooster Port-Royal gegaan, en, als laatste woord van eene stervende, had zij haar jongsten zoon toegeroepen: ‘verdedig altijd de waarheid.’ Welnu, hij zou het doen, asque ad effusionem sanguinis, op gevaar af van de waarheid met zijn bloed te bezegelen, zooals de woorden zijner bul luidden. Saint-Cyran was in die dagen zijn gids en zijn leidsman. Arnauld bezocht hem in de gevangenis: en op één dier bezoeken, 8 Mei 1642, waarin de abt hem steeds aanmaande niets ter wereld laf te doen (‘rien faire lâchement’), wekte hij hem op een boek te schrijven, dat in zekeren zin als manifest van Port-Royal kon dienen. Want - zooals wij weten - omstreeks 1640 was het nagelaten werk van Jansenius, het boek ‘Augustinus’ uitgekomen, en Saint-Cyran wilde nu, dat iemand van zijn school eens aanwees, hoe de beginselen van Augustinus in de praktijk van het godsdienstig leven hun toepassing vonden. Arnauld volgde dien wenk en schreef (zooals wij reeds boven vermeld hebben) een boek, dat onder den titel van ‘La fréquente Communion’ in 1643 uitkwam. Het boek maakte een geweldigen opgang, en werd dadelijk, zooals ook de bedoeling was, als manifest van Port-Royal opgenomen. Daarbij kwam nu het feit, dat paus Urbanus VIII, door een bul van Juni 1643, de beginselen, waarvan Jansenius was uitgegaan, veroordeelde. Al was nu in die bul nog niet de naam van Jansenius genoemd, zoo wist in bevoegde kringen een ieder wie bedoeld was, en het boek ‘la fréquente Communion’ werd dus dadelijk mede een verboden werk. De nieuwsgierigheid mengde er zich onder, en dat alles werd nog sterker, toen in dat zelfde jaar 1643 Saint-Cyran stierf, zoodat nu, voor de oogen der wereld, op Arnaulds schouderen de mantel van den abt viel, en de leerling hoofd der richting werd. De aanleiding, die als punt van uitgang tot het schrijven was genomen, was een klein feit, een gebleken verschil van meening over het avondmaal. De prinses de Guyméné en de markiezin de Sablé, die beiden haar best deden om zich te gedragen naar de regelen van Saint-Cyran, hadden getwist of men naar een bal mocht gaan, den dag, waarop men aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
communie had deelgenomen. Er was toen door Mad. de Guyméné een leefregel, door Saint-Cyran en Singlin opgesteld, vertoond: daartegen waren allerlei geestelijken opgekomen, onder anderen ‘le père’ Sesmaisons: en Arnauld ging nu op zijn wijze de questie behandelen, en tegen de zwakke, fletsche en flauwe opvatting van zedeleer en leven zijn protest inleggen. In zeker opzicht was dus het boek van Arnauld een boek van devotie. Het maakte een uiterst strengen en somberen indruk. De stijl was scholastisch en als in den derden persoon geschreven: veel verheffing, veel relief werd er niet in gevonden; doch de indruk van ernst, dien het wilde te weeg brengen, werd volkomen bereikt. De man, die door Arnauld het meest geprezen en bewonderd werd in deze bladzijden, was Carlo Borromeo, de strenge heilige, de man der tuchtroede en der zeer harde boetedoening. Op het voetspoor van dezen heilige werd nu ook door Arnauld alles zoo kras mogelijk opgevat. Voor zijn tijdgenooten kreeg Arnauld dus dadelijk, bij het begin van zijn loopbaan, die sombere, stroeve plooi. Intusschen werd het boek veel gelezen; in de brieven van Balzac wordt het meermalen genoemd: men twistte zelfs over de nieuwe fransche woorden door Arnauld gewaagd, o.a. over het woord ‘exacteté’, dat hij in den trant van ‘netteté, sainteté’ vormde en in de plaats van ‘exactitude’ gebruikte: in één woord, Arnauld werd door zijn boek dadelijk vermaard. Des te meer, omdat onmiddellijk van de zijde, die zich tegen Saint-Cyran en Port-Royal had gekant, verschillende strijdschriften tegen het werk uitkwamen: de volgelingen der Jesuïten Nouet en Petavius lieten er weêrleggingen tegen drukken: het werd een storm - een storm in een glas water. De fijne wereldwijze Mazarin, die na den dood van den heftigen Richelieu in 1642 Frankrijk zou gaan besturen, zag het eerst eenigszins glimlachend aan. Ter wille van het Parlement, dat hij noodig had, wilde bij de Jansenisten (wier denkbeelden door velen van die parlementaire familiën werden gedeeld) wel eenigszins laten begaanGa naar voetnoot1), doch de geestelijkheid, die hij nog meer moest ontzien, vroeg vervolging; hij bedacht dus een uitweg, en daar hij, als Italiaan uit Rome, de heilige stad kende, ried hij Arnauld aan naar dat Rome te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan, ten einde daar zijn stellingen te verdedigen. Arnauld liep bijna in den valstrik. Doch ten slotte, beter geraden, ging hij niet. De vervolging kon nu niet gestuit worden. Het was Maart 1644, en hij moest zich gaan verbergen. Hij stelde zich ‘à couvert (zooals hij 't noemde) sous l'ombre des ailes de Dieu’. Hij was nu 32 jaar en voortaan zou bijna zijn gansche leven altijd in het half-donker worden gesleten: als een mol onder den grond, zooals Madame de Sévigné het schilderachtig uitdrukte. Doch juist, door dat verbergen en zich schuil houden, werd hij in de verbeelding zijner tijdgenooten des te grooter. Hij was klein van gestalte en zwart - ‘petit homme noir et laid’, heet het van hem -: hij had een gelaat vol uitdrukking: maar men zag hem niet: men bemerkte alleen dat er telkens boeken van zijn hand verschenen - zoo al zeer spoedig nu ‘la tradition de l'Eglise’ - en men voelde de slagen in die boeken aan anderen toegebracht. Want hij was een bij uitstek polemische natuur, altijd in wapenrusting, man der logische deductie: geen vonken van genie spatteden, als bij Pascal, uit dat zwaardgekletter: neen, hij was slechts een taai worstelaar; maar op zijn gebied een athleet, een verbazende controversist. Zijn terrein was eenigszins bekrompen; hij moest, om te kunnen produceeren, altijd een boek hebben, waartegen hij kon strijden: dan volgde hij vast en streng de regels van het spel; zijn heftige en hevige pen kraste over het papier en de sombere zinsneden volgden elkander op. Een streng man: streng voor anderen, doch allereerst voor zich zelven, een Cato van 't Christendom. Van 1644 tot 1648 was hij voor goed verborgen. In een soort van halfduister zag men hem omstreeks 1648 voor het eerst weder in het klooster Port-Royal der vallei. Dáár werkte en studeerde hij met de overige heeren ‘Solitaires,’ met le Maître, met de Saci, met Lancelot. En daar juist ook in 1648 zijn zuster, la Mère Angélique, met haar gezellinnen in de vallei terugkwam, werd het voor hem een zeer bedrijvig en aangenaam bijeenzijn. Arnauld zelf werkte dáár vooral aan het onderwijs. Hij schreef zijn boeken over de grammatica en logica; en opmerkelijk is het, hoezeer hij zich verstaan kon met de toen voor het eerst opgang makende wijsbegeerte van Descartes. Allerlei gesprekken en discussiën werden over de stellingen dier filosofie toen in het klooster gehouden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral het punt, dat de dieren slechts automaten waren, hield Arnauld bezig en werd door hem verdedigd. De hertog de Luynes - die juist toen de groote beschermer en aanhoudende bezoeker van Port-Royal was, die het klooster had doen verbouwen en vergrooten, en een klein kasteel (dat van Vaumurier) voor zich er bij had laten oprichten - had alle moeite om tegen Arnauld vol te houden, dat zijn jachthonden toch wel eenige eigen scherpzinnigheid hadden. Doch Arnauld hield vast aan Descartes: de deftige methode van dien wijsgeer had hem bekoord, en het fiere ‘cogito ergo sum’ zijn hart gestolen. Pascal zou wel anders hebben neêrgezien op het streven van Descartes; doch Arnauld nam die manier van redeneeren over, en vereenigde het met de leer van Saint-Cyran en Jansenius tot een soms vrij wonderlijk geheel. Zóó leefde hij tot 1653 in Port-Royal. In Juni 1653 verscheen nu de bul van den paus Innocentius X, waarbij - als vervolg op een vroegere bul van zijn voorganger, paus Urbanus VIII, van Juni 1643 - niet langer de beginselen, waarvan Jansenius was uitgegaan, maar de vijf gewraakte stellingen uit het boek Augustinus werden veroordeeld; altijd echter met weglating van den naam van Jansenius. Arnauld had eerst bij zich zelven besloten over deze twistpunten te zwijgen; maar hij kon het niet uithouden, daar de Jesuïten reeds hier en daar en overal den aanval begonnen. Er was slechts een aanleiding noodig om Arnauld's polemiek te doen losbarsten. Die aanleiding kwam; wij hebben ze reeds vroeger vermeld. Op den 31sten Januari 1655 bevond zich de hertog de Liancourt, een der vrienden van Port-Royal, in den biechtstoel van een der kerken te Parijs: de pastoor aldaar weigerde hem de absolutie wegens zijn verhouding tot Port-Royal; nu moest wel iemand uit den kring van dat klooster een verweerschrift opstellen. Arnauld gaf dan ook een brief uit, weldra gevolgd door een tweeden brief, een klein boekdeel, waarin de questie werd behandeld, of het waar was, dat de door den Paus veroordeelde stellingen in het boek van Jansenius werden gevonden (de questie van het feit en 't recht): en waarin, ten tweede, uit het voorbeeld van de verloochening van Petrus werd aangetoond, dat ook den rechtvaardigen de Genade soms konde ontbreken. Die brieven werden nu voor de theologische Faculteit te Parijs, de Sorbonne, aangeklaagd. - Het gewicht van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze gebeurtenis voor Arnauld was zeer zwaar. Hij was een der sieraden der theologische wereld, en liet zich nog altijd bijzonder voorstaan op zijn titel van doctor der theologie; zijn positie in de Sorbonne was altijd groot geweest en hij zou dat alles verliezen, wanneer hij zijn proces niet won. Men weet den uitslag. Hoewel beroemde mannen zich tegen de censuur van Arnauld verklaarden: - wij noemen namen als van de Sainte-Beuve en zelfs van de Rancé - toch werd, na heftige debatten en geweldige pleidooien der geestelijkheid, Arnauld in Januari 1656 veroordeeld. - Men had in Arnauld de leer van Jansenius en vooral Port-Royal willen treffen. Dit laatste werd niet bereikt. Want al kon men een controversist als Arnauld bekampen, zonder dat het groote publiek partij trok: - zijn nader verweerschrift, de ‘dissertatio theologica quadripartita,’ vond natuurlijk weinig lezers - uit het klooster stond iemand op, die veel schitterender het staal kon doen flikkeren: Pascal. Arnauld was intusschen door die veroordeeling bepaald sterk benadeeld. Hij was in het klooster der vallei en wachtte op het eind-oordeel. Hij herhaalde bij zich zelven de woorden van Augustinus op Psalm 118; toen kwam de tijding van het vonnis, en hij ging weg, om zich weder te verbergen. ‘Mon pauvre petit frère!’ zoo had reeds la mère Angélique in een brief van 6 December 1655 gezucht. En het was goed, dat hij zich nu verborg, want men zou hem anders in de Bastille gesloten hebben. Paus Alexander VII bekrachtigde door zijn bul van 16 October 1656 de bul van Innocentius X, ditmaal met bijvoeging van den naam van Jansenius en van zijn boek. Van 1656 tot het jaar 1668 is Arnauld nu steeds verborgen: het meest in gezelschap van Nicole, die hem in al zijn werken helpt. En dit verschuilen moet zoo letterlijk mogelijk worden opgevat: eens, in een der herbergen van de vóórsteden van Parijs, als koopman verkleed, gekomen, werd hij slechts gered door de tegenwoordigheid van geest van Saint-Gilles, die op zijn fluit begon te spelen en afleiding bezorgde. Hij studeerde in zijn geheime afzondering altijd-door en voortdurend schreef hij, het meest polemische werken. Men zag hem nergens, en hij zelf zag natuurlijk de menschen niet. Aandoenlijk is het, hem in zijn brieven van zeer bekende personen te zien schrijven: ‘je n'ai jamais vu’ dezen en genen. Doch daardoor werd hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de voorstelling der menschen hoe langer hoe somberder: een onderaardsche schaduw bedekte hem: en hij zelf kreeg werkelijk iets hards. Toch was hij met al zijn hardheid zoo kinderlijk van gemoed; in de huizen waar hij verborgen was kon hij soms spelen met de kinderen. Doch de hardnekkigheid van geest in de polemiek nam wel toe. Zelfs dagteekent uit die dagen zijn twist met den toen bijna stervenden Pascal, over de questie van het feit en het recht, in welken twist de meer verheven kant niet aan zijn zijde was. Een oogenblik scheen het, alsof hij weder openlijk zijn aangezicht zou kunnen vertoonen: de bisschop van Comminges, de heer de Choiseul-Praslin, had in 1663 een soort van compromis ontworpen, waardoor ook Port-Royal zich zou hebben kunnen neêrleggen bij de veroordeelende bul omtrent de stellingen van het Jansenisme. Doch Arnauld meende de hand niet te kunnen aannemen en de poging tot verzoening sprong dus geheel af. Hij moest dus in 1663 weder eens zoo scherp zich schuil houden. Daarbij kwam, dat velen hem gispten, omdat de eigenlijke slagen, wegens het niet tot stand komen van het compromis, neêrkwamen op de zusters van Port-Royal. De aartsbisschop Péréfixe leidde toch nu tegen haar de harde vervolging van 1664. Vele doctoren der theologie, die in 1656 Arnauld's partij hadden gekozen, o.a. de Sainte-Beuve, gingen dan ook over tot de tegenpartij. Zij beschuldigden Arnauld van koppigheid, van humeur. Weldra kwam de zeer krasse bul van Alexander VII, van 1665, waarbij deze zijn vroeger in 1656 gegeven bul herhaalde, verscherpte, en tevens het formulier bekrachtigde, waarbij men de vijf stellingen, getrokken uit het boek van Jansenius, moest verwerpen en oprechtelijk verdoemen in den zin door dien schrijver bedoeld. Zoo was de geheele wereld tegen Arnauld. Hij was alléén met zijn geweten. Doch ook de zusters uit Port-Royal bogen niet. In deze dagen vallen zijn eerste betrekkingen met Holland, of liever met Utrecht. De leiders van Port-Royal dachten er aan des noods uit Frankrijk te verhuizen: enkelen hadden, even als de Engelsche Puriteinen, aan Amerika gedacht; anderen vestigden het oog op het eiland Nordstrand, op de kusten van Holstein. Dit eiland was 11 October 1634 bij een doorbraak der dijken door de zee als verzwolgen; vele duizenden inwoners waren toen omgekomen. De hertog van Holstein-Gottorp, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot wiens domein het behoorde, wilde groote privileges geven aan ieder, die concessie vroeg om het eiland droog te maken en goede dijken er aan te leggen. Een dier privileges was de vrije uitoefening van den godsdienst. Er vestigde zich een Catholieke gemeente, die weldra af hing van de kerk te Utrecht. En sinds 1663 zijn nu voortdurend onderhandelingen aan den gang tusschen de heeren van Port-Royal en den feitelijken kerkvoogd van Utrecht, den heer Neercassel, wiens zelfstandige houding tegenover de Jesuïten men toch reeds bewonderde, om door geldelijke offers voet te krijgen op Nordstrand. Men nam deel in deze financieele zaak, om zeker te zijn ergens een vaste wijkplaats te hebben. Intusschen vingen enkele der zeer hooge kringen te Parijs aan eerbied te toonen voor Port-Royal. De prinses van den bloede, madame de Longueville, stelde haar hôtel open voor de vervolgden, en sinds 1666 is dan ook Arnauld meestal dáár verholen. Hij was werkzaam aan een vertaling van het Nieuwe Testament met de Saci en Le Maître, de zoogenaamde vertaling van Mons (Bergen), welke aan een bepaalde behoefte voldeed en algemeen werd bewonderd in de hoogere kringen. Toen men die vertaling aanviel, kon Arnauld ze met glans verdedigen. Hij kwam daardoor weder eenigszins in gunst. Aan het hof had hij verschillende vrienden, vooral de Condé's. Er begon een zoeler wind voor hem te waaien. Men weet wat geschiedde. Op het einde van het jaar 1668 werd, met goedvinden van Lodewijk XIV en met bewilliging van Paus Clemens IX, een vrede der Kerk gesloten, waarbij de zusters en heeren van Port-Royal zich verplichtten de formule van Paus Alexander VII te teekenen, wanneer daarbij in het midden werd gelaten, of de veroordeelde stellingen al dan niet uit het boek van Jansenius waren getrokken. De pauselijke nuntius werkte ijverig mede, om deze uitkomst tot stand te brengen. En de koning was verheugd, dat thans geheel zijn rijk in vrede zou leven. Trouwens een lid der familie Arnauld, Pomponne, de zoon van d'Andilly, was reeds ambassadeur: hij werd, bij koninklijken brief van 5 September 1671, minister van buitenlandsche zaken en riep dus zijn bloedverwanten in het volle licht. Arnauld verliet zijn schuilhoek, en werd door Pomponne den 24sten October 1668 aan den grooten koning voorgesteld. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was naief-verblind door den glans, die van dien troon afdaalde. De zon van Lodewijk XIV schitterde toen met al haar stralen. En Arnauld scheen een oogenblik gelukkig. Hij kon nu openlijk in het daglicht werken en handelen: een bedrijvige werkzaamheid begon hij in vereeniging met Port-Royal; hij was 56 jaar, in de volste rijpheid van zijn geestkracht. Hij schreef en schreef. Met zijn vrienden gaf hij in 1670 les Pensées van Pascal uit. Geheel Port-Royal was een bezige bijenkorf, waar honig werd gegaard. Doch die daarbinnen huisden vergaten te veel, dat de gansche toestand van vrede af hing van het humeur van den koning. Nog was de luim goed; nog gevoelde hij zich overwinnaar van het buitenland; nog omgaf hem Molière: nog bekoorde hem mevrouw de Montespan; doch dit zou niet altijd duren. De uiterst handige en bekwame prediker der Jesuïten, Bourdaloue, had reeds in 1670 in een zijner kerkredenen een zeer opgemerkten aanval tegen het karakter van Arnauld gewaagd. Sprekende over ‘de christelijke strengheid en ernst,’ had hij een schitterend welsprekend stuk voorgedragen over de strengheid, die zich vooral uit in liefdeloosheid tegen anderen, in aanvallen tegen geheele corporatiën, in een droefgeestige norschheid. Kortom, Port-Royal moest voorzichtig zijn. En het was niet voorzichtig. Er waren reeds enkele zaken geschied door de heeren van Port-Royal, waarover de koning de wenkbrauwen fronsde, zoo over Nicole's memorie tegen de casuïsten, zoo over Henri Arnauld's mandement. De koning liet door Pomponne aan Arnauld zeggen: dat hij niet meer tevreden was. Arnauld wilde ook niet buigen: de koning nam nu weldra besluiten over de kerkelijke zaken; die den vrede ophieven. Arnauld week dadelijk: hij poogde zich te verbergen even als vroeger, in Frankrijk. Maar Madame de Longueville was in April 1679 gestorven: hij zag dat het schuilen vruchteloos zou zijn, en den 17den Juni 1679 ging hij over de grenzen naar België. Hij zou nooit meer in Frankrijk komen. Hij was nu 68 jaar en hij zou nog vijftien jaren in ballingschap leven, tot 1694. Doch leven als een oude leeuw, zonder afmatting te kennen. Nicole wilde niet meer medegaan op al die zwerftochten en maande tot rust. Maar het droevig verheven antwoord van Arnauld klonk hem toe: ‘Rust, rust - heb ik niet een eeuwigheid om in te rusten?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn tocht leidde hem eerst in de Spaansche Nederlanden; in 't begin zag men hem te Bergen, waar hij zes maanden bleef - daarna te Doornik, Kortrijk, Gent en eindelijk te Brussel. Dáár betrok hij weldra, met eenige vrienden die hem vergezelden, een huis in de Quakelstraat (Rue des Cailles), eigenlijk drie kleine huizen, die elk, onder afzonderlijken gevel staande, in elkander liepen en juist op dat tijdstip gebouwd waren om voor een ‘gesticht’ te dienen. Overal waar hij in België vertoefde, en nu vooral te Brussel, bleef hij schrijven, overtuigender nog dan vroeger: een groote hoogheid van geest kenmerkte hem in die dagen in zijn polemiek: bijna klassieke bladzijden zijn door hem toen opgesteld, vooral tegen Mallet. Doch België was nog niet volkomen veilig voor hem: hij trok dus naar het klassieke land der vervolgden en vluchtelingen, naar Holland. Arnauld was van Juni 1680 tot October 1682 in ons land. De man, tot wien hij dáár vooral zich begaf, was de feitelijke aartsbisschop van Utrecht, Neercassel. Deze is een zeer opmerkelijk man geweest. Hoewel hij zich nog geheel en al voegde in de organisatie der Roomsch-Catholieke kerk - eerst met Codde is de afscheiding der oud-Catholieken geschied - waren er reeds kleine wrijvingen tusschen hem en Rome, die aantoonden, dat de Utrechtsche kerkvoogd zich niet neêrleggen kon bij de uiterst strenge centralisatie, die Rome, met behulp der Jesuïten, overal in alle deelen van het Catholieke grondgebied wilde invoeren. Neercassel zelf was een zeer gedistingeerd prelaat; men behoeft zijn portret - in het gebouw van den Driehoek van St. Marie te Utrecht of in het Seminarie der Muurhuizen te Amersfoort - maar aan te zien, om getroffen te worden door de nobele en fijne trekken, die volkomen zouden passen in een omgeving van Lodewijk XIV. Trouwens, hij had zijn opleiding in het ‘Oratoire’ van Berulle ontvangen en was altijd met Frankrijk in betrekking gebleven. Toen dan ook de fransche koning in 1672 binnen Utrecht trok, werd de Dom dier stad aan Neercassel overgegeven, om er de Catholieke godsdienstviering weder in te voeren. Als schrijver had Neercassel zich bekend gemaakt door zijn werk ‘Amor poenitens’. Met Arnauld was hij vooral in aanraking gekomen door de zaak van Nordstrand; doch dit was slechts de uiterlijke aanleiding; inderdaad waren de levens-opvattingen van Neercassel en die van Port-Royal stroomen van gelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richting; beiden hadden hetzelfde gewicht gehecht aan de zelfstandigheid der bisschoppen en der dioceesen en hadden gelijken strijd met de Jesuïten te voerenGa naar voetnoot1). Wegens den Calvinistischen geloofs-ijver der Utrechtsche gemeente achtte Neercassel het niet geraden lang te Utrecht te wonen; hij koos tot verblijf het kleine stadje Huissen bij Arnhem, vanwaar hij telkens bezoekreizen aan een aantal zijner gemeenten bracht; op een dier reizen is hij in Juni 1686 te Zwolle overleden. Met hem nu was Arnauld in Holland steeds in betrekking. Arnauld vertoefde vooral te Delft, doch ook te Utrecht en op het buiten van van der Graft in de veenen achter Alphen, alwaar van Erckel pastoor was. Arnauld was bijzonder ingenomen met ons land. In een brief van 27 Mei 1681 aan de Pontchâteau geschreven (zie de verzameling zijner brieven, deel II, no. 347, p. 103) kan men een aardige beschrijving van ons land lezenGa naar voetnoot2). Het verblijf van Arnauld was voor de gezindheid van Neercassel en de zijnen niet zonder gewicht. Hij versterkte blijkbaar de strekking van Utrecht, om zich meer en meer zelfstandig ten opzichte van Rome te houden. Overigens bleef Arnauld volkomen in zijn geheel, ook in Holland. Men zou wellicht meenen, dat hij, nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij in Holland zoo gastvrij was ontvangen en door geen vervolging werd geplaagd, eenigszins de gevoelens van dat Holland had ontzien; neen, niets van dat alles: hij stelde er als het ware prijs op, om aan het Calvinistische Holland te toonen, dat hij in de verste verte geen Calvinist was; daarenboven, hoe hard Lodewijk XIV Port-Royal ook vervolgde, deze bleef voor Arnauld de koning bij uitnemendheid, en zoo gebeurde het, dat, terwijl Lodewijk bezig was aan de maatregelen, welke zouden leiden tot herroeping van 't Edict van Nantes, en gansch Holland hierover in beweging was, Arnauld die maatregelen ging verdedigen; nog sterker: in 1681 zien wij hem de partij der samenzweering der Catholieken in Engeland, aan welke beweging de naam van Titus Oates is verbonden, verontschuldigen; toen eindelijk de herroeping van het Edict van Nantes kwam, stond Arnauld weder op de bres om dat goed te keuren; hij was niet bereid zijn denkbeelden te verloochenen ter wille van zachte behandeling. Doch op die wijze kon hij niet goed in ons Protestantsch land blijven. In October 1682 ging hij weder naar het Catholieke Brussel. Hij was nu 70 jaar, en hoewel hij zich eerst eenige maanden stil hield, was zijn aard te heftig om rust te kennen. Hij was weder bezig boeken te schrijven, die hij dan langs allerlei omwegen in Frankrijk zocht te verspreiden. Een bezending boeken, welke hij met veel zorg had bijéénverzameld, werd juist in dat jaar door de fransche regeering aangehouden, terwijl de personen, die bij de voorgenomen verspreiding waren betrokken (o.a. la père de Breuil) voor langen tijd in den kerker werden gezet. Doch al zulke rampen wekten hem slechts op, om des te meer te volharden. Hij zette zich dubbel aan het werk, om de wereld van het goed recht zijner richting te overtuigen. Hij kreeg in die dagen te Brussel dappere medehelpers in twee jongere aanhangers, in Quesnel en du Guet. Hij wilde dan ook van geen schikkingen hooren: integendeel, strijden tegen een ieder, op zijne wijze, omringd met loopgraven en staketsels van redeneering. Nu vooral begon hij zijn polemiek tegen den wijsgeer Malebranche: het weêrleggen van diens stelsel behoort tot het beste wat Arnauld heeft geschreven; ook met den opkomenden Leibnitz brak hij een lans, en steeds was hij bezig tegen een ieder zijn wapens te keeren. Zijn laatste geschriften waren weder tegen de Je- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
suïten gericht, naar aanleiding der vervolging, die een klooster te Toulouse had te verduren: - maar ook nog tegen Willem III van Oranje stond hij op: en, hoe ook vervolgd en verbannen, verdedigde hij nog altijd Lodewijk XIV, zelfs na de dragonnades en na zijn daden in de Pfalz. In 1690 - hij was nu 78 jaar - werd hij weder door de toen eenigszins clericale regeering van Brussel lastig gevallen: hij moest dus nogmaals verhuizen en vluchten: natuurlijk naar Holland, het éénige land waar men volmaakt vrij kon leven. Van April tot September 1690 is hij dus weder in Holland, zwervend met zijn klein gezelschap en toch altijd polemiseerend. Aan Bossuet verweet hij juist in die maanden zijn gebrek aan moed, zijn weinige fierheid tegenover den koning. Eindelijk mocht hij op het einde van 1690 te Brussel terugkeeren. Daar wachtte hem echter eene grievende beleediging, dewijl een valsch geschrift onder zijn naam in omloop was gebracht. Juist scheen men in Frankrijk hem beter gezind: zijn neef Pomponne was in 1691 weder minister geworden. De koning vroeg dezen voor het eerst weder naar zijn oom, ‘naar den staat der gezondheid en naar den leeftijd van Arnauld.’ Pomponne antwoordde snel, hopende dat Lodewijk XIV iets verder zou willen gaan en hem zou veroorloven rustig in Frankrijk te sterven. Doch het vriendelijk woord kwam niet. Nog een laatste boek schreef Arnauld te Brussel over de kerkelijke welsprekendheid. Toen legde hij zijn dagwerk neder. Op het laatst van zijn leven waren vooral bij hem Ruth d'Ans, domheer in Brussel, en verder medevluchtelingen als des Essarts en Guelphe, die hem tot secretarissen dienden: hij bleef echter geheel in de schaduw, kwam slechts even uit in den kleinen tuin van zijn huis te Brussel, en stierf daar den 8sten Augustus 1694, 82 jaar oud. Toen hij gestorven was, had het volgende voorval plaats aan het hof van Versailles. Boileau, de rechtschapenheid in persoon, en altijd de trouwe vriend van Arnauld - men herinnere zich, dat hij eens aan den koning had durven zeggen: ‘Laat uwe Majesteit slechts overal naar Arnauld zoeken, zij is te gelukkig om hem te vinden.’ - Boileau dichtte nu zijn tiende ‘Epitre’ ‘A mes vers’, waarin een drietal warme regels aan Arnauld waren gewijd. Het dichtstuk moest als laatste nieuwe pennevrucht aan den koning worden voorgelezen. Racine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belastte er zich mede. Hij las de verzen voor: doch toen hij aan de regels over Arnauld kwam, hield hij even stil - doch ging moedig voort, en liet nu aan den koning hooren datgene, waarop Boileau zich 't meest verhoovaardigde, te weten, dat Arnauld eens Boileau's verzen had verdedigd en gerechtvaardigd:
Arnauld, le grand Arnauld, fit mon apologie.
Lodewijk XIV knikte toestemmend. De koning had hem wel overal vervolgd, maar rekende den niet geringen tegenstander toch als deel van den roem zijner regeering. Noemt nu ook de nakomelingschap Arnauld niet meer zoo groot, als zijn tijdgenooten meenden, zij zal hem toch ook niet geheel kunnen vergeten. Zijn leven was een leven zonder zon. Zijn persoon was in geschriften niet zeer beminnelijk, hij had te veel gal: de slagorde van zijn argumenten gebruikte te-veel projectielen uit een arsenaal vol beleedigingen. Doch dit ééne staat vast: hij was jaloersch op wat hij de waarheid achtte, en die waarheid heeft hij verdedigd als een trouwe wachthond. Intrigues heeft hij nooit gesmeed. Hij vocht met open vizier. Hij was heftig, hij was sterk. Zijn tijdgenooten noemden hem den man, waard dertig legioenen: dat is ons te veel; doch hij blijft voor ons een moedige, krachtige figuur, vol merg en pit, met zijn eerlijke koppigheid, met zijn deêge degelijkheid, met zijn bitterheid, met zijn vastheid te midden van vervolging. Zijn karakter is voor ons grooter dan zijne werken, en onophoudelijk blijft hij voor onze gedachten trekken van de ééne plaats naar de andere, met 't woord op de lippen: ‘rust, rust, heb ik niet een eeuwigheid om in te rusten?’Ga naar voetnoot1)
Wordt Arnauld niet meer gelezen, zijn medehelper en medestander Nicole is altijd een der voorbeelden uit de Fransche literatuur, op wien in de scholen, en later in het leven, de aandacht nog wordt gevestigd. De ‘Essais de morale’ van Nicole blijven, zoo men wil, in goeden naam. Telkens komen bloemlezingen van die ‘Essais’ uit, meestal door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenners te zamen geschikt. Een der laatste en beste edities is zeker de schoone keus, die Silvestre de Sacy in 1857 bij Techener uitgaf. Toch komt het mij voor, dat het woord bloemen, met het oog op Nicole, slechts met groot voorbehoud is te gebruiken. Zoekt men frischheid van geur, malsche geschakeerde kleuren, een ranken, veerkrachtigen stengel, men zal ze vergeefs in deze anders keurige ruikers treffen; neen, de verzameling blijkt slechts te zijn een hoeveelheid van fijne, lang bewaarde bloemen: planten, die jaren achtereen in de bladen van dikke boeken zijn weggeborgen, en nu, daaruit genomen en te zamengebracht, ons boeien door fraaie teekening, door edelen vorm, maar waaruit de geur is vervlogen, het leven is verdwenen. Gedroogde bloemen zijn het - meer niet. Verwacht niets nieuws of sprekends, stel u tevreden, zoo gij bij 't zien van de bloem onwillekeurig denkt aan een voor u aandoenlijke herinnering. Dit is, dunkt mij, de indruk, dien de geschriften van Nicole thans op ons maken. De vroeger, mede door Madame de Sevigné, zoo hooggeprezen stijl schijnt ons nu wat flets toe, soms eentoonig als 't gedroppel der buien op een regenachtigen dag. De Heer Silvestre de Sacy verwijt ons, wanneer wij zoo oordeelen, dat ons verhemelte bedorven is door de gekruide en gepeperde spijzen der pikante letterkunde onzer dagen; het kan zijn, maar wij herinneren er aan, dat de luchtige zoon van Madame de Sevigné Nicole's stijl toch ook vergeleek bij blanc-manger, waaraan men spoedig genoeg heeft. Laten wij moeder en zoon disputeeren en zien, welke plaats de metgezel van Arnauld voor en in Port-Royal heeft. Hij was te Chartres geboren in 1625, de zoon van een advocaat: de jongen las alles wat hij kon vinden, stichtelijke en niet stichtelijke boeken, en zou - dit spreekt van zelf - studeeren. Hij ging in 1642 als student naar Parijs om zich in de theologie te bekwamen; hij werd er de leerling van de Sainte-Beuve, den man van de middenpartij, die hem dadelijk een gematigde plooi in zijn studiën gaf. Doch hij had relaties met Port-Royal, door zijn tante Marie des Anges Suireau: hij kwam dus al spoedig dáár in die omgeving, en werd - toen hij, wegens de twisten over de vijf punten van Jansenius, het opgegeven had om priester of zelfs doctor der theologie te worden - meester in de literatuur en in de wijsbegeerte te Port-Royal. Singlin nam hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spoedig onder zijn leiding, en sinds 1654 zien wij hem in alles als vaste hulp en medewerker van Arnauld. Nicole was echter van gansch anderen aanleg dan Arnauld. Was deze moedig, hevig en krachtig, Nicole had eigenlijk een vreesachtige natuur: zijn fijne, zachte en eenigszins weekelijke aard deed hem liefst de moeielijkheden ontwijken of voorbijtrekken: hij had een zwak gezicht en kon dus niet altijd-door lezen of werken: hij gevoelde zich spoedig afgemat. Toch hielp hij Arnauld trouw, hij schreef keurig latijn en had in het fransch een gemakkelijken, bevalligen stijl: hij wond zich op en vermande zich om tot de hoogte van Arnauld te komen. Vooral stond hij Arnauld ter zijde bij zijne uitéénzetting der questie van het recht en het feit. Nicole was inderdaad van meening, dat de harde kamp ter wille van een misverstand in de wereld was gekomen: volgens hem hadden de lieden zich verbeeld, dat het Jansenisme een secte was; hij zou bewijzen dat het een denkbeeldige ketterij was: al het rumoer en geraas was volgens hem soms ‘much ado about nothing’. De paus had rechtens gelijk, maar feitelijk vergiste hij zich; want de veroordeelde stellingen waren in het gansche boek van Jansenius niet te vinden. Nicole was intusschen Port-Royal door zijn schrijven van het grootste nut; hij had Pascal zeer geholpen bij 't vervaardigen der Provinciales; in 1658 en 1659 deed hij een reis in Vlaanderen en in Duitschland langs den Rhijn, en dáár vertaalde hij de Provinciales van Pascal in het latijn; hij had Terentius goed daarvoor gelezen en gaf nu den latijnschen Pascal, onder den pseudoniem van Wendrock, te Keulen in 1658 uit. Voorts hielp hij verder Arnauld, doch altijd met deze ‘nuance’, dat hij zooveel mogelijk verzachtingen wilde aanwenden en een verzoenings-politiek wilde volgen: hij was in dit opzicht diplomaat, en velen der heeren uit Port-Royal waren het geheel en al met hem oneens. Dit nam niet weg, dat hij Arnauld overal volgde en vergezelde en met hem de schuilplaats deelde, die het hôtel van Mad. de Longueville hun aanbood. Slechts was hij in den toestand van iemand, die met anderen in een bootje op het meer is gaan zitten en tegen zijn wil of bedoeling nu verre afdrijft. Toen dan ook de kerkelijke vrede kwam, ging hij te Troyes wonen, als om te toonen, dat hij niet alle lotgevallen van Arnauld later zou willen deelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij werkte echter gedurende deze jaren van vrede geheel in den geest van Arnauld. Hij schreef een lang en breed werk tegen 't Calvinisme, om uitéén te zetten, dat de opvatting van het avondmaal der Catholieke kerk de juiste was. Het werk had tot titel: ‘de la Perpétuité de la foi de l'Eglise Catholique touchant l'Eucharistie’; het eerste deel kwam uit in 1669, de twee latere in 1672 en 1676. Het was een geweldig controversistische arbeid, vol excepties en prescriptiën tegen de protestanten; de houding van den schrijver was daarbij deze, dat hij den schijn aannam van wel goed te zijn met deze Calvinisten te willen redetwisten; als resultaat van dat werk wordt vermeld, dat Turenne het Protestantisme vaarwel zeide. Hoe dit zij: Nicole had tegelijkertijd echter een anderen schrijf-ader geopend. Nevens de geleerde polemiek, die hij als volgeling van Arnauld voerde, was hij begonnen, op het voetspoor van Pascal, kleine fransche brieven te stellen, waarin hij de godsdienstige questies voor het publiek bracht. Het waren de zoogenaamde ‘Imaginaires’, straks gevolgd door de ‘Visionnaires’. De titel geeft al aan, dat Nicole nog altijd vasthield aan het denkbeeld, dat kleine oorzaken de bron van al het kwaad en van al het geraas waren geweest. De stijl had een eenvoudige fijnheid en grensde aan het beminnelijke naieve; het talent van Nicole kwam hier tot zijn recht. Sommigen, die zich herinnerden hoe flikkerend Pascal schreef, noemden Nicole wel een Pascal zonder stijl; maar anderen wisten te waardeeren, hoe in die schijnbaar doodgewone vormen werkelijk een zeer fijne ontleding van het Christelijke hart werd gegeven. En dat alles werd nog duidelijker, toen sinds 1671 achtereenvolgens Nicole's ‘Essais de morale’ verschenen: dit waren zijn meesterstukken; en enkele daarvan, o.a. ‘Les moyens de conserver la paix de la société’, hebben bepaald duurzame waarde. Madame de Sevigné wilde ze in bouillon veranderen, om ze met een paar teugen in-ééns te kunnen opdrinken. Wij gaan zoover niet, maar wijzen op de menschkundige opmerkingen bij het verbreken van trouwe vriendschap; opmerkingen, die aan de hand geven, dat ook hij niet zoo zeker was altijd aan zijn vrienden te behagen. Trouwens, hij had zich bij het begin van den kerkelijken vrede eenigszins ter zijde gehouden en hield zich in die jaren op zekeren afstand van Arnauld. Onwillekeurig kwam hij weder bij Arnauld: zelf had hij mede aanleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven tot het verbreken van den vrede, door de latijnsche memorie over de verslapping der zedeleer bij de Jesuïten. Nu kwam weder de vervolging: Arnauld moest wijken en vluchten naar het buitenland. Ook Nicole was reeds in Brussel; doch toen Arnauld hem opriep, om hem weder overal te volgen, ook naar Holland, toen had het feit plaats, dat wij boven hebben vermeld. Nicole's zachte en bange aard had de overhand: hij wilde rust. Hij was 54 jaar en liet Arnauld alléén naar Holland gaan, terwijl hij zelf naar Luik en weldra naar Sedan trok; doch de rust, die hij bedoeld had, zou hij natuurlijk nu 't allerminst krijgen. Een ieder uit Port-Royal wierp den steen op hem, en dit werd niet minder, toen het bleek, dat hij bij den aartsbisschop de Harlay moeite deed, om in vrede zijn verdere dagen te Parijs te mogen slijten. Hij zelf heeft in brieven aandoenlijk verhaald, hoe hij 't harde leven niet kon uithouden, en Arnauld, zijn aard kennende, heeft hem nimmer scherpe verwijten gedaan. De overige heeren en vooral de dames van Port-Royal konden echter nooit anders dan medelijden met hem gevoelen, al werden zij later weder eenigszins zijn vrienden. Hij leefde verder stil en vergeten, schreef het leven van zijn tante Marie des Anges, verbeterde de geschriften van anderen, polemiseerde nog eens met de Calvinisten, schreef ook tegen Quesnel en bedacht zelfs een nieuwe zachtere opvatting van het stelsel der Genade. Van dit laatste wilde het eigenlijke Port-Royal natuurlijk niets hooren. Hij woonde in Parijs overigens door een ieder geacht, als een Christelijk beoefenaar der letteren en stierf 70 jaar oud, in 1695, vijftien maanden na Arnauld. Hij had gevraagd, dat ook zijn hart in Port-Royal zou worden begraven. Doch men vergat het. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Arnauld kan beschouwd worden als de schakel, die de eerste generatie uit het klooster Port-Royal verbindt aan het geslacht, dat nu allengs, na het sterven der ouderen, op den vóórgrond treedt. Wij begeven ons thans geheel en al in den kring van dat tweede geslacht, dat met het eerste gemeen heeft den ernst, de getrouwheid aan de eigenaardige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opvatting van 't Christendom, maar dat in eenvoud, in stille rustige waardigheid voor de eerste keurbende onderdoet. Deze leden der tweede generatie zijn voortdurend in strijd, voeren altijd-door polemiek tegen Rome, en in dien strijd nemen zij soms uitsluitend de advocaten-positie aan van te willen beweren, dat zij zich zouden onderwerpen aan de veroordeeling der vijf stellingen van Jansenius, zoo maar de Paus kon bewijzen, dat die punten in het veroordeelde boek te vinden waren. Tegenover de Roomsch-Catholieke kerk en hiërarchie beroepen zij zich dus op een exceptie. Lancelot had vroeger gezegd: ‘Of die stellingen al of niet in Jansenius te vinden zijn, is van ondergeschikt belang: het essentieele is, of zij in den Heiligen Augustinus zelven voorkomen; wij bewijzen het, en het is dus de heilige kerkvader (weet 't wel), dien gij veroordeelt, wanneer gij deze stellingen vonnist.’ Doch de tweede generatie zegt tot den Paus: ‘Gij veroordeelt de vijf stellingen en wij ook; wij onderwerpen ons in de questie van 't recht; maar zijn die vijf punten in Jansenius feitelijk te vinden? Gij zegt 't, doch wij blijven twijfelen, totdat gij 't ons bewijst.’ Zoo weken zij eenigszins af van den geest van Saint-Cyran, en Lancelot, oud geworden, deelt dan ook, in een brief van 24 Januari 1684, de wereld van Port-Royal in twee afdeelingen: de eerste, hoe langer hoe minder talrijk, van hen die met Saint-Cyran hebben geleefd, en de tweede van hen, die, later gekomen, Jozef niet gekend hebben. Deze tweede school nam het denkbeeld der hervorming van het Catholicisme, in den zin van Augustinus, niet meer zoo grootsch op; zij interpreteeren, polemiseeren, doch staan altijd op een betrekkelijk nauwen grondslag. Het wordt soms een school van controverse meeningen. Inderdaad kampen zij - wanneer wij uitsluitend op het parool van den strijd letten - een strijd om het formulier. Ook de karakters lijden wel iets daaronder; in plaats van groote rust tegenover de woede en vervolging der vijanden, komt een zekere ‘Rechthaberei.’ Zij zijn soms geleerder - de vrouwen vooral - dan de onmiddellijke volgelingen van ‘la mère’ Angélique en van Saint-Cyran; werkelijk staan zij er op, het beter te weten dan de Paus, en niettegenstaande den Paus Roomsch-Catholiek te blijven; doch zij worden heftiger: Port-Royal wordt allengs meer dan vroeger een kring van oppositie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vrouw nu, die nog op zeer edele en fiere wijze den toon aangeeft in deze tweede generatie, is la Mère Angé1ique de St. Jean. Geboren 2 November 1624, stierf zij 29 Januari 1684. Zij is dus 59 jaren oud geworden, en in dat leven heeft zij een vastberadenheid, een dapperheid, een wakkerheid en een flinkheid ten toon gespreid, die aan haar karakter iets mannelijks geven. Zij was de dochter van Arnauld d'Andilly, de zuster van den minister, markies de Pomponne, en deze laatste was gewoon aan zijn vriendin Madame de Sévigné - zie een brief van 29 November 1679 - te zeggen: ‘reken er opdat al mijn broeders, al mijn kinderen en ik zelf leêghoofden zijn, in vergelijking met Angélique.’ Zij had niet alleen veel karakter, maar zij was ook een geniale vrouw, vol geest en vuur. Zij onderscheidde zich van haar vrouwelijke omgeving ook daarin, dat zij een kunstenaars-hart in zich omdroeg. Zij was gewoon kleine beeldjes van was te maken, en had zij op dit punt geen gewetens-bezwaren gehad, daar zij de eischen der kunst niet geheel en al kon doen samenstemmen met die van den godsdienst, dan hadden haar vingeren zeker schoone kunststukken voortgebracht. Nu bedwong zij dat vuur, en liet zij slechts zien hoe levendig haar geest was door de gevatheid, waarmede zij, te-midden van de vervolging, altijd een ieder bejegende, die haar waardigheid aantastte. Reeds op haar zesde jaar was zij in het klooster Port-Royal gebracht, om onder de zorgen der zusters van haar vader, Angélique en Agnès, te worden opgevoed. Dáár binnen de muren van het klooster vond zij haar wereld, haar kring van gedachten. De natuurlijke levendigheid van haar geest mocht geen andere dwaaltochten ondernemen, dan langs de paden van het labyrinth der dogmatiek over de Genade Gods. Op haar zeventiende jaar kwam zij onder de schriftelijke leiding van Saint-Cyran, toen gevangene te Vincennes. Weldra deed zij, in 1644, de gelofte en gedurende twintig jaren was zij de onderwijzeres der kinderen en der ‘novices’. Zij wisselde dit werk af met eigen studiën van levens-beschrijvingen der heiligen, en van-zelf werd zij er zoo toe gebracht om bouwstoffen bijéén te verzamelen over het leven van de eerste ‘mère’ Angélique, de hervormster van het klooster. De drie deelen met berichten omtrent het leven van die Angélique | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die in 1742 te Utrecht zijn verschenen, zijn dan ook grootendeels door haar verzameld. Zij legt bij dat alles eenig wetenschappelijk streven aan den dag; zekere geleerdheid was haar eigen. Haar oom Arnauld, de doctor der theologie, heeft haar toegerust met al de bagage der godgeleerde kennis, en zij is bereid daarover met anderen te redetwisten. Vandaar is zij toch altijd een gansch andere dan de eerste Angélique. Deze, de eigenlijke grondlegster van Port-Royal, was allerminst een theologische natuur: zij was met al de volheid van haar overtuiging Christin, verheven in haar eenvoud en strengheid; haar nicht was een kampioen voor de opvatting, die zij de ware achtte. Laten wij echter billijk zijn. De eerste Angélique kon Port-Royal stichten, de laatste moest het verdedigen. En in die verdedigende, verwerende houding zien wij dan ook Angélique de St. Jean steeds staan. Om haar geheel en al te teekenen, hebben wij niet anders noodig, dan haar gestalte en woorden weêr te geven gedurende de twee groote aanvallen die Port-Royal te doorstaan had. allereerst in 1664, toen de aartsbisschop Péréfixe, ten tweeden male in 1679, toen de aartsbisschop de Harlay het klooster aantastteGa naar voetnoot1). De vervolging van 1664 was (na Mazarins dood) op persoonlijk verlangen van Lodewijk XIV begonnen. De nieuwe aartsbisschop van Parijs, die, sinds het terugtrekken van de Retz en het sterven van de Marca, was opgetreden, de goedhartig bulderende, onstuimige Péréfixe, ging aan den wil van den koning gevolg geven, en, na eenige vruchtelooze pogingen om de zusters te bewegen het door de geestelijkheid vastgestelde formulier over de vijf stellingen van Jansenius te teekenen, zou hij de zusters gaan straffen. Hij had eerst, 9 Juni 1664, een lang bezoek aan het Port-Royal van Parijs gebracht en ieder der zusters afzonderlijk toegesproken. Reeds dadelijk had hij gezien, dat die Angélique de St. Jean een vrouw was van meer dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewoon karakter, en, toen hij tegenover haar Saint-Cyran aanviel, had hij op haar gelaatstrekken gelezen, dat zij zich met geweld bedwong den aanval op den heiligsten man, dien zij gekend had, niet met woorden te beantwoorden. Haar oogen moesten zeggen wat zij gevoelde. Nu zou Péréfixe verder gaan. Den 26sten Augustus 1664, ten twee ure, kwam hij vóór het klooster te Parijs met acht koetsen, vergezeld van zijn grootvicarissen, van de aalmoezeniers en andere geestelijken, te-zamen twaalf in getal, van den lieutenant-civil, den provoost van de wijk, den bevelhebber van de wacht en vier commissarissen. Hij had een geleide van twintig deurwaarders met hun stokken, en 200 kolveniers van verschillende regimenten, die zich op de binnenplaats van het klooster in 't gelid plaatsten, met het musket op schouder. De aartsbisschop was in groot ambtsgewaad en men droeg het kruis voor hem uit. - Daarbinnen in het klooster waren de zusters onder haar abdis Madeleine de Ligny, en vóóraan stond de reeds zeventigjarige mère Agnès met haar drie nichten, dochters van d'Andilly, onder welke allereerst het oog viel op de kloeke, bijna veertigjarige Angélique de St. Jean. De aartsbisschop, na al de zusters in kapittel te hebben vergaderd, hield, omringd van zijn twaalf geestelijken, een korte rede, waarin hij de halsstarrigheid van het klooster beklaagde, en haar aanzeide, dat hij als straf twaalf der zusters zou wegvoeren, en wel allereerst de abdis, la mère Agnès, en Angélique de St. Jean. De abdis de Ligny antwoordde met de gewone kalmte: ‘Monseigneur, wij gelooven in geweten verplicht te zijn om van deze daad van geweld in hooger beroep te komen en te protesteeren, gelijk wij thans protesteeren, dat al wat men nu met ons doet of zal doen, geenerlei waarde en kracht tegen ons heeft.’ En al de aanwezige zusters herhaalden luid en als met één stem: ‘Wij appelleeren, wij protesteeren, wij protesteeren!’ - De aartsbisschop antwoordde onwaardig heftig: ‘Ik lach er wat om!’ - Hij voerde de twaalf gevangenen zelf naar de deur van het klooster; en daar de eene of andere bleef dralen, verloor hij het weinigje koelbloedigheid, dat hij bezat. In zijn zenuwachtige drift liep hij heên en weder tot naar een verkeerden uitgang. De zuster Angélique de St. Jean, zoo fier en rustig, wees hem te-recht, en zij was te midden van dat wapengekletter en dat rumoer in haar binnenste zielsblijde, werkelijk als één dier Heili- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen, wier leven zij zoo dikwijls had overpeinsd, ter eere van haar Heiland vervolgd te worden. Bij de poort van 't klooster stond haar vijf en zeventigjarige vader d'Andilly, die toegesneld was op het gerucht van hetgeen met Port-Royal gebeurde. Zij wierp zich aan zijn voeten en vroeg zijn zegen. Toen nu de ‘lieutenant-civil’ achtereenvolgens de namen der zusters vroeg, vóór dat zij in de koetsen stapten, vroeg hij ook - al kende hij haar goed - haar naam. Zij zeide den naam dien zij in het klooster droeg. Hij vroeg toen den geslachtsnaam. Enkele der omstanders, die dicht bij hem stonden, fluisterden hem toe: ‘Ziedaar den heer d'Andilly, die haar vasthoudt; het is één van zijn dochters.’ Hij wenkte met het hoofd, om te kennen te geven, dat hij 't ook wel wist, maar dat zij zelve het moest zeggen en herhaalde: ‘Uw naam?’ - ‘Toen zeide ik’ - het zijn haar eigen woorden - ‘dien naam zeer luid, zonder te blozen, want in zulk een geval staat het belijden van onzen naam gelijk met het belijden van den naam van God, wanneer men dien naam wil onteeren ter wille van Hem.’ Zoo trad de fiere dochter der Arnaulds in de koets en reed zij met drie andere weggevoerde zusters weg. Een aalmoezenier en een onbekende dame zaten mede in 't rijtuig. Zij spraken geen woord. Angélique de St. Jean was de eerste die moest uitstappen, en wel in het klooster der Annonciades, dicht bij de straat Saint-Antoine. In dat klooster was een der biechtvaders, le père Nouet, dezelfde die 20 jaren geleden zoo sterk in zijn preeken had uitgevaren tegen het boek van Arnauld, ‘la Fréquente Communion’, en abdis was de weduwe van den bekenden maarschalk de Rantzau. Deze dame was van den Lutherschen godsdienst tot het Catholicisme bekeerd; zij had veel ijver, wist velen ook tot bekeering te bewegen en gold voor geleerd. Met opzet had men Angélique de St. Jean dáár gebracht, opdat zij iemand zou kunnen vinden, die tegen haar bestand zou zijn. Er heeft dan ook gedurende de tien maanden, dat zij in dit haar vreemde klooster geïnterneerd is geweest, een eigenaardig drama plaats tusschen Angélique en Mevrouw de Rantzau. Het zijn soms heftige samenspraken, pikante tooneelen: de ééne wil niet buigen, de andere niet toegeven: de abdis is geheel en al ultramontaansch; de gevangene houdt vast aan haar meer vrije en zelfstandige opvatting van het Christendom. Dit laatste komt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al dadelijk bij het eerste binnentreden in het klooster der Annonciades uit: men bracht haar namelijk naar de kapel der Onbevlekte Ontvangenis; ‘dit mysterie’ - zegt zij daarop - ‘was mij nieuw, daar er bij ons geen altaar was toegewijd aan meeningen die bestreden konden worden; ik wierp mij dus slechts in de armen van de Moeder der schoone keuze en der heilige hoop, welke de twee titels zijn, waaronder ik haar in dit huis (zoolang ik er was) altijd heb aangeroepen.’ Zóó was het begin en zóó bleef de toestand altijd-door. Toch was het voor haar, die als samengegroeid was in de organisatie van het klooster Port-Royal, die van kind-af in die vereeniging zich geheel en al thuis had gevoeld, een bittere gewaarwording aldus van al haar zusters afgescheurd te zijn. Wel deed zij haar best over dag fier te blijven, te midden van haar omgeving, en het gelukte haar, door altijd het oog op hooge voorbeelden te vestigen: ‘ik deed de ondervinding op, dat men, om in groote droefenis niet te verzwakken, nooit de oogen moet neêrslaan, die men naar het gebergte heeft opgeheven.’ Maar het kostte strijd; het sterkere deel van haar persoon moest het zwakkere - dat aan de droefheid wilde toegeven - telkens ondersteunen; ‘het was mij alsof ik mijn ziel op mijn handen droeg, zooals een vrouw een kind, dat men speent, in de armen wiegt: zij wandelt er mede op en neêr en geeft het aflciding zooveel zij kan, opdat het zich der voedster niet herinnere.’ Zoo leefde zij eenige weken in haar gevangenis; want het was een ware afsluiting; achter slot werd zij gehouden in een kamer boven bij den zolder, geheel gescheiden van het overige gedeelte van 't klooster; zij mocht er slechts uitkomen op de uren en tijden van den dienst, en dan onder geleide van een der nonnen, die dadelijk na het einde van den dienst haar weder opsloot. Slechts drie keeren bij dag opende zich haar deur. Zelden bezocht haar de abdis, Mevrouw de Rantzau, en dan alleen met het doel om haar te bekeeren. Van de zusters van Port-Royal hoorde zij niets, alleen soms het met gejuich ontvangen bericht, dat enkelen teekenden. Aan de Sacramenten mocht zij geen deel nemen. En des avonds werden drie deuren achter haar gesloten en gegrendeld. - Des nachts kwam dan ook de angst, die over-dag was bedwongen, een angst die hoe langer hoe sterker werd; zij leerde ‘wat wanhoop is en welke weg daarheen leidt.’ Zij begon te meenen, dat God | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar kastijdde in zijn toorn; zij kreeg een gevoel, alsof God zich van haar afwendde: want tot nu toe was zij altijd slechts bezig geweest met de gedachte aan den roem om te lijden ter wille van de waarheid: en die nog zelfzuchtige inzichten brachten dan een storm in haar brein, een orkaan van denkbeelden te weeg, waarbij men zich zelve zou gaan afvragen, of alle strijd niet ijdel was, of de Voorzienigheid Gods werkelijk bestond. Toen, in het bitterst van haar zielelijden, had eens op een nacht God haar opgewekt door een straal van zijn Licht: en dat licht, haar hart treffende, had zulke vreemde en zonderlinge zaken haar ontdekt, dat zij, van vrees vervuld, niet meer de oogen tot God durfde opslaan. Zij gevoelde zich in de diepte, in de laagte; zij had tot den hemel willen reiken en was in den afgrond neêrgeploft. - Zij was in gevaar van haar lamp te zien uitdooven, omdat zij geen hoop genoeg had, om het vuur van haar liefde en het licht van haar geloof te onderhouden; de duister omwolkte geesten der Hel zag zij: het was een soort van twijfel, zooals Pascal dien had gekend. - Die toestand duurde zes weken: allengs kwam met de gewoonte en met de zekerheid van gang het geloof weder boven; zij herinnerde zich uit welk huis ze was gekomen, en dat zij niet voor-niet een dochter der Arnaulds was. Toen tegen November 1664 de Jesuïten hun preeken in het klooster der Annonciades gingen houden, ging zij niet naar het koor: in haar kamer maakte zij zich zelve een kerk; zij zong dáár luide, den klank en echo volgende, de liederen en gezangen mede, die het koor in de vasten aanhief; kortom, zij werd thuis in haar stilte en afzondering, en des nachts, te middernacht of later, stond zij op om God ter eere te zingen. ‘Ik wilde dat men gezien had, hoe goed en hoe schoon het is, om zóó in het midden van den nacht zich te vinden, bezig God te prijzen in een gevangenis en Zijn lof te zingen, zonder dat iemand u kan hooren dan God alleen, en zonder zelf iets te hooren dan de diepe stilte eener groote stad, die eindelijk tot rust komt als het geraas en gerol der rijtuigen ophoudt. Dat heeft iets zoo schoons en verheffends, dat men het bijna niet kan weêrgeven.....’ - Aldus kwam dan na veel strijd en na veel schrik, wanneer men haar vertelde dat zoo vele zusters van Port-Royal, en zelfs la mère Agnès (wat niet waar was) teekenden, de kalmte terug: een kalmte, die, na de stormen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twijfel en angst, ditmaal vergezeld ging van veel tranen over al de afwijkingen van Gods weg. - Altijd-door, te midden van al dien inwendigen kamp, bleef zij echter in staat het hoofd te bieden aan Mevrouw de Rantzau. Een zeer pikant tafereel vertelt zij ons zelve van één dezer gesprekken. Eens kwam de aartsbisschop zelf naar het klooster om een onderhoud met Angélique te hebben. Mevrouw de Rantzau was daarbij tegenwoordig en had op vrij hoogen en trotschen toon, als ware zij nog in de wereld de gemalin van den maarschalk, haar toegesproken; nu bracht zij de gevangene zelve naar haar kamer. Doch het gesprek hield de gedachten bezig en redetwistend stapte de abdis voort. Zij gingen beiden de trap op en kwamen aan de deur van Angélique's kamer, die gesloten was. De sleutel moest door een der andere mindere zusters gezocht worden; het duurde eenigen tijd, en zóó stonden zij een kwartier op de trap. Het in de spreekzaal afgebroken gesprek werd nu hervat, meer kort-af en heftiger van toon. Mevrouw de Rantzau beriep zich op Origenes, Angélique kaatste terug met den heiligen Hieronymus. ‘Zij achtte zich sterk door een beroep op het vierde concilie; dat dwong mij een beroep te doen op het vijfde en zesde concilie, betreffende Honorius. Nauwelijks hoorde zij mij Honorius noemen, of zij nam zijn verdediging op zich... Ik had het veld vrij voor mijn antwoorden, maar daar ik er geen nut of genoegen in zag iemand te weêrspreken, die de waarheid niet zocht, wilde ik het gesprek afbreken, zeggende, dat ik al die twisten aan de geleerden overliet en mij slechts bezig hield met bidden. Zij antwoordde onmiddellijk, als wilde zij mij verder lokken, daar zij dacht dat ik den twist wilde ontwijken: ‘O ik ken de geheele kerkelijke geschiedenis, ik weet dat alles en zal op dat alles u bescheid geven.’ Nu hernam ik met wat meer warmte, want haar aandrang prikkelde mij: ‘En ik, mevrouw, ik weet niets, daarom is het 't best niet te zamen te redetwisten, want ik ben uw portuur niet. Ik smeek u, laat mij God bidden en spaar mijn droefenis.’ Zij werd al warmer en warmer en zeide mij niet los te laten, daar het mijn heil betrof. Ik werd ook ongeduldig, en zonder verder antwoord maakte ik voor haar een diepe buiging en, mij naar een venster keerend, viel ik op mijn knieën om God te bidden, in afwachting dat men den sleutel bracht.’ - Van dat gehalte zijn meer gesprekken ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewaard; men ziet door die woorden heên (gelooven wij) de levendigheid der gebaren, het vuur der oogen. Wij kunnen alles niet mededeelen; alleen dezen trek nog, die teekent. Mevrouw de Rantzau sprak op een dag over den smaad van het anathema en over de excommunicatie over Port-Royal door den Paus uit te spreken: ‘Er is toch één troost,’ zeide Angélique, ‘het is dit: dat de opvolgers van den heiligen Petrus wel eens navolgers zijn van diens te groote voortvarendheid om het zwaard te trekken, en dat zij dan even als hij te spoedig kwetsen, zonder het verlof van Christus af te wachten; maar Christus treedt dan naar voren en geneest het oor....’ Het einde was, dat Mevrouw de Rantzau een zekeren eerbied voor haar gevangene kreeg en dat zij niet zonder teekenen van hoogachting haar later liet vertrekken. Dat weggaan had plaats op 2 Juli 1665, toen al de gevangen zusters uit de verschillende kloosters, waar zij geïnterneerd waren, werden gevoerd, en in een lange rij van zeven koetsen, omringd door ruiters en gevolg van den aartsbisschop, naar het klooster Port-Royal der vallei werden gebracht. Door de vensterglazen der portieren konden de zusters, bij wendingen van den weg, elkander terugzien. Wel hadden enkelen geteekend, zeven of negen in getal: er werden dus enkelen gemist: maar er ging een gedempt gejuich in de koetsen op, toen men op de hoogte van Jouy, verlicht door de morgenzon, in een der rijtuigen de oude mère Agnès terugzag, die dus niet had geteekend; en met moeite werd de blijdschap bedwongen toen zij de kloeke Angélique de St. Jean in haar midden zagen. Toch was er geen reden voor blijdschap, want de zusters werden naar het klooster der vallei gebracht om aldaar in volkomen afsluiting te vertoeven. Het interdict werd over het klooster uitgevaardigd; de banvloek uitgesproken. Aan geen sacramenten mochten de zusters deelnemen. Ook aan de stervende nonnen werden zij onthouden. Geen armenzorg, geen arbeid van opvoeding en onderwijs werd toegelaten. De vrienden van weleer waren verre. De meeste heeren van Port-Royal waren gevangen genomen. De geestelijke leider, de Saci, zat in de Bastille. Soldaten hielden rondom het klooster de wacht. Het was het somberste tijdvak van Port-Royal, en het zou drie en een half jaar duren. Wij slaan die treurige drie en een half jaar over, en evenzoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gelukkige jaren die voor Port-Royal aanbraken, sinds bij arrest van October 1668 de vrede in de kerk tot stand kwam. Angélique de St. Jean genoot mede van die rust en droeg krachtig bij, om den goeden naam van het klooster hoog te doen houden. Zij werd dan ook 3 Augustus 1678 tot abdis verkozen. Als abdis was zij volkomen op haar plaats. Doch zij moest nu ook kunnen beschikken over al hare geestkracht, want in Mei 1679 begon, na het breken van den vrede, de laatste zware vervolging, die uitliep op de vernietiging van Port-Royal. De vervolging werd thans geleid door een gansch ander persoon, dan door den niet zeer handigen Péréfixe. De nieuwe aartsbisschop, de Harlay, is een der politiekste koppen, die ooit den kerkelijken zetel van Parijs hebben ingenomenGa naar voetnoot1). Een fijne gedistingeerde man, bekend om zijn goede vormen. Het is maar jammer, dat hij aartsbisschop was, want zedeloozer man leefde er misschien niet in Parijs. Hij was een zeer schoon prelaat - men zeide, wanneer men hem onder zijn vrouwelijk gehoor zag, ‘formosi pecoris pastor, formosior ipse’ - en verwonderlijk beleefd. Toen men besloten had het klooster Port-Royal des Champs nu voor goed te fnuiken, zond de Harlay eerst den 9den Mei 1679 een zijner onderhoorigen, den abt Fromageau, derwaarts, ten einde inlichtingen in te winnen. La mère Angélique de St, Jean moest als abdis hem te woord staan. Het onderhoud en het verhoor over het aantal zusters, enz., ging nu zijn gang en alles geschiedde met hoffelijkheid en plichtpleging. Angélique versprak zich niet en antwoordde slechts op de vragen, zonder zich uit te laten over hetgeen niet gevraagd werd; bij het scheiden vroeg zij alléén aan den abt, waaraan zij de eer van dat bezoek en dat verhoor te danken had. De abt verklaarde, dat hij slechts een opdracht vervulde en niet wist waarom; ‘doch, Mevrouw,’ zoo eindigde hij, ‘wat hebt gij te vreezen, onder een zoo zacht bestuur als het tegenwoordige? De koning heeft den vrede lief en de aartsbisschop is een vijand van alles wat opzien baart en behandelt de zaken zachtkens....’ Acht dagen later, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woensdag 17 Mei, des ochtends ten 9 uur, kwam de aartsbisschop zelf. Het was zijn eerste bezoek aan het klooster der vallei, sinds hij nu acht jaren geleden aartsbisschop was geworden. Hij liet de abdis, die aan de mis was, zeggen, dat zij zich niet haasten moest. Hij stapte uit zijn koets en ging eerst in de kerk; voor den vorm boog hij zich even op zijn knieën, maar toch niet zoo kort, dat hij niet juist den tijd had op één der zerken, waar hij knielde, een grafschrift te lezen, dat hem onduidelijk voorkwam. Terwijl hij nog wachtte, liet hij den heer de Saci roepen, zeide hem waarom hij kwam, sprak over dat grafschrift, en noodigde hem uit de abdis voor te bereiden op de boodschap, die hij (de Harlay) kwam brengen. Kortom, hij gedroeg zich als man van de groote wereld. Toen de Saci wegging, zag de aartsbisschop in de kerk Racine, zijn collega der fransche Academie, en ging met hem spreken. - Ondertusschen was de mis geëindigd en kwam la mère Angélique de St. Jean, vergezeld van de priores, la mère du Fargis, hem te gemoet. Hij zeide haar nu zijn mededeeling, welke daarin bestond, dat Port-Royal in het vervolg geen nieuwe zusters mocht aannemen. Om het te verzachten gaf hij deze wending daaraan, alsof het slechts een tijdelijke maatregel was, totdat het getal zusters het cijfer van 50 had bereikt, ten einde de te groote lasten van het klooster te verminderen. Angélique deed dadelijk allerlei opmerkingen gelden; zette uitéén dat, wanneer men het klooster werkelijk wilde bijstaan in het dragen van zijn lasten, men dan een verkeerden weg insloeg; de Harlay erkende, dat er iets waars was in de woorden van de abdis, maar dat hij slechts den wil van den koning uitvoerde, die wet was, en dat het niet noodig was al de beweegredenen daarvan na te gaan. Angélique liet hem echter niet los, riep zijn bemiddeling in, wees op de rampen en de tranen die hij veroorzaakte aan de arme zusters; de kerkvoogd werd haast verteederd, en het ‘helaas! helaas!’ klonk telkens van zijn lippen. Het gesprek werd bijna een fijn duel, elk der uitgesproken zinsneden haast een lichte degenstoot, die òf wondde òf zoo handig en sierlijk mogelijk den aanval afwendde. Al zuchtend drukte echter de Harlay het staal wat dieper in haar borst, en, terwijl hij steeds den hoed in de hand hield om de menigvuldige buigingen der abdis, die tegenover hem stond, te beantwoorden, deed hij haar goed gevoelen, dat de koning in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Port-Royal een middelpunt van oppositie zag, en dat zulk een vereeniging gevaarlijk was in den Staat; men maakte te veel leven en rumoer in en om Port-Royal; hij toonde aan, dat de houding van Arnauld, den doctor der theologie, den koning ten hoogste had verbaasd; zijne Majesteit had dan ook, volgens de Harlay, toen Arnauld ter wille van de aanvallen op de door hem met de Saci en le Maistre vervaardigde bijbelvertaling van Mons, een request wilde richten, gezegd, dat de eerste de beste die dat request kwam aandragen, door den kapitein van zijn garde naar de Bastille zou worden gebracht. ‘Het schijnt, Monseigneur,’ hernam nu Angélique, ‘dat men onze Heeren van Port-Royal wel sterk afzondert van de overige menschen, omdat toch over de geheele aarde de vorsten aan hun onderdanen de vrijheid laten, tot eigen rechtvaardiging vóór hun troon, als tot een veilige wijkplaats, de toevlucht te nemen.’ Zoo had zij telkens van die woorden, die een minder zich zelf meester zijnde wederpartij tot uitvallen en tot vergissingen hadden kunnen voeren, doch de Harlay was zeer bezwaarlijk te verrassen. Hij scheidde zeer vriendelijk van haar, en eerst bij het wegrijden liet hij, doch niet tegenover haar, het bevel hooren, dat ook de Heeren van Port-Royal zich moesten verwijderen. Stappend in zijn koets wenkte hij de Saci, zeide hem eenige vriendelijke woorden ook over de abdis, en gaf hem den raad met zijn vrienden binnen veertien dagen een ander verblijf te kiezen. Angélique de St. Jean begreep uit dat alles, dat het vonnis onherroepelijk en doodelijk was. De Harlay sprak niet over onderwerping op bepaalde punten; hij dacht niet aan een interdict; hij nam slechts maatregelen die het klooster moeten doen uitsterven. Menschen konden niet meer helpen; symbolisch deed de abdis in de ijskoude hand eener op dien dag gestorven zuster een papier plaatsen, waarop de woorden stonden: ‘wij doen een beroep op uw Rechtbank, onze Heer Jezus! De rechters der aarde sluiten het oor voor onze meest rechtvaardige klachten, maar gij zijt zelf ons Recht; en gij zult ons recht en mededoogen geven......’: en aan den bisschop van Angers, haar oom, schreef zij deze schoone woorden: ‘Indien Port-Royal boven op een rots ware gebouwd, zou men er zich niet over verbazen, dat de bliksem telkens op haar torenspits neêrflikkerde; maar wij moeten het beleid van God en van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wereld daarin bewonderen, dat men, hoe verborgen wij ook mogen zijn in onze vallei en onze eenzaamheid, ons toch telkens opzoekt en ons van alle kanten vervolgt.’ - ‘Zonderling (schrijft zij den 2den Juni): wie zou het gelooven, dat onder een koning, die geheel Europa doet beven, men in den Staat te vreezen heeft voor het kuddeke onzer kinderen en voor vier of vijf priesters, leiders van een vereeniging van geestelijke zusters, welke slechts vreeswekkend is voor den Duivel, omdat, dank zij God, die vereeniging een goed geordend leger is....’ ‘Doch er zijn - zoo zegt zij elders - vorsten der lucht, die steeds er op bedacht zijn de drijfveeren in beweging te brengen, welke de kwade hartstochten der menschen opwekken, en alzoo al de ongerechtigheden en al de misdaden weten aan te zetten, waarvan de uitwerking openbaar is, al blijft de oorzaak ons verborgen.’ Toch moet men nooit den moed opgeven. ‘Er is - zoo drukt zij ergens zeer schoon zich uit - een wonderbare, hoogere orde, in wat ons thans slechts wanorde en verwarring toeschijnt. Wij moeten wachten tot Gods werk geheel vertooid is, om er de schoonheid en de evenredigheid van te zien. Het is gemakkelijk genoeg, de hand Gods op te merken in wat de menschen goeds doen; maar het geloof bestaat juist daarin Zijne wijsheid en goedertierenheid te aanbidden, waar hij den onrechtvaardigen vergunt kwaad te doen.’ De vervolging ging nu haar ongestoorden loop. Angélique de St. Jean bleef abdis en werd als zoodanig in 1681 herkozen. De verkiezing geschiedde reeds niet zonder zorgen, daar men vreesde dat de aartsbisschop ditmaal de vrije keuze niet meer zou toestaan; toch mocht alles nog zijn gang gaan; doch de abdis zelve zou niet lang meer voor haar klooster behoeven te strijden. Haar neef en zielsvriend, de Saci, stierf den 4den Januari 1684, op het landgoed Pomponne. In de sneeuw werd het dierbare lijk naar het klooster der vallei gebracht. Sinds dat sterven was het, alsof de smart als een zwaard haar hart doorvlijmde. Drie weken later, 24 Januari, was zij op het graf van de Saci een oogenblik neêr gaan knielen, voordat bij het begin van den Vesper het koor de kerk bindentrad. Opstaande van de zerk gevoelde zij een heftige pijn in de zijde. Zij nam nog deel aan den Vesperdienst, sprak nog het Pater met gebroken stem, doch weldra moest zij zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te bed begeven en den 29sten Januari - zij was 59 jaar oud - blies zij den adem uit. Een van haar laatste woorden was geweest het vers uit het Hooglied: ‘Dochters van Jeruzalem, ik bezweer u den zielsbeminde niet op te wekken of wakker te maken, totdat hij het zelf aldus wil.’ Zij had allengs al haar meer levendige, vurige gedachten tot een gevoel van rust en vrede weten te buigen, en had zich geoefend alles onder het gezichtspunt der Eeuwigheid te aanschouwen en te begrijpen. Zij telde op het laatst niets meer wat niet eeuwig was. Zij had altijd haar broeder Pomponne beklaagd, dat hij als minister van Lodewijk XIV aan allerlei valstrikken der wereld bloot stond, en zij werd slechts gerust, hem aangaande, toen hij in 1679 in ongenade viel.
Ook om haar - even als om de eerste Angélique - schaart zich een schilderachtige stoet van vrouwelijke figuren, de vrouwen der tweede generatie van Port-Royal, de meesten wel min of meer strijdende en redetwistende zusters, maar die kampen en heftig zijn, omdat zij een zaak, een beginsel hebben te verdedigen. Wij zullen enkelen van haar pogen te schetsen, en wel in de eerste plaats Christine Briquet en Eustoquie de Brégy. De eerste, Christine Briquet, springt bijna voort, met rappen voet, uit de rustige omgeving. Zij, dochter uit een der parlementaire geslachten, nicht der Bignons, toont maar één gebrek, dat zij te veel sap, te veel pit heeft. De groote doctrinair onzer eeuw, Royer-Collard, kon zoo hartelijk lachen wanneer hij dacht aan de soms ondeugende zetten van deze Christine Briquet. Zij bleef dan ook het antwoord nooit schuldig, en het bloed steeg haar bij de eerste drie woorden eener discussie dadelijk naar het hoofd. Al hare hoedanigheden kwamen helder in het licht, toen zij bij de vervolging in het jaar 1664 ook op het einde van dat jaar was weggevoerd, om in een ander klooster geïnterneerd te worden. De abdis van dat gesticht - het was 't klooster Sainte Marie, in de straat Saint-Antoine - kwam in geen enkel opzicht met haar gereed. Men werd dáár tot de erkenning genoopt, dat zij alle dagen, uit het standpunt der orthodoxe kerk beschouwd, slechter werd. Péréfixe, de aartsbisschop, voegde haar dan ook de volgende veelbeteekenende woorden toe: ‘Ik wenschte van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ganscher harte dat gij vierduizend-maal minder geest hadt dan gij bezit..... Het is zeker, dat uw geest u ten verderve voert. Gij zijt een vrouwelijke theoloog, filosoof en kampvechtster der dogmatiek. Gij bemoeit u met het onderwijs eener wetenschap. Zeg mij eens hoe die wetenschap heet? Is het theologie of wijsbegeerte, die gij meent te leeren?’ Inderdaad bleef zij niet altijd binnen de perken van Port-Royal, ja schreed zij soms tot aan de grenzen van 't Protestantisme. Zij was zeer rijk; toen zij het novicaat aannam, bezat zij reeds ongeveer een half millioen, en had een groot gevoel van onafhankelijkheid en zelfstandigheid. Doch juist daarom is het roerend om te zien, met welke teedere aanhankelijkheid zij Angélique de St. Jean lief heeft. Als het uur dáár is, dat op 2 Juli 1665 de verschillende geïnterneerde zusters naar het klooster Port-Royal der vallei worden teruggebracht, houdt juist die koets vóór het klooster Saint-Marie stil, waarin la mère Angélique de St. Jean reeds zat; Christine valt haar om den hals: het was nog donker, doch zij herkende Angélique onmiddellijk, en in het verhaal van haar wegvoering schreef zij deze schoone woorden: ‘Ik bedroog mij niet: zij was het inderdaad: en zoo de duisternis mij belette haar gelaat te zien, had ik echter nauwelijks haar stem gehoord, of het was mij gemakkelijk te erkennen, dat de oneindige barmhartigheid Gods mij in haar Genade bezocht, en dat die eeuwige Zon mij haar teruggaf, die Hij mij gegeven heeft om mijn pad te verlichten en mij te leeren in Zijn geboden en in Zijn waarheid te wandelen.’ Zij stierf in 1689. Naast haar kan dadelijk genoemd worden Eustoquie de Bregy. Zij was uit een anderen, hoogeren kring dan Christine de Briquet: zij was gravin en haar moeder was vrij bekend en gezien aan het hof. Die moeder, wier brieven en gedichten later zijn uitgegeven, was echter vooral een dier ‘précieuses’ door Molière gekarakteriseerd; een dame, die voortdurend haar geest vermoeide met de belangrijke questies, die het onderwerp der breedsprakige boeken van Mlle de Scudery uitmaken. De dochter had iets van dat précieuse overgehouden: men vindt in de gesprekken, die zij heeft opgeteekend, den toon van de romanlectuur dier dagen: en men begrijpt, dat de aartsbisschop Péréfixe dit woord over haar kon zeggen, toen hij haar duidelijk wilde maken, waarom de Jansenisten zich van haar hadden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen meester maken: ‘Wat hebben zij gedaan? Zij hebben u in uw zwak aangetast; zij hebben in schoone frases u verstrikt.’ Zij behield ook in haar kloosterleven zekere trotschheid en hoogheid; de aartsbisschop beklaagde er zich herhaaldelijk over: - en in hare rapporten en relaties speelt haar de ijdelheid dikwijls trekken. Doch het moet erkend worden, dat een ieder, die haar tegenkwam, juist al sprekende haar luim en geest uitlokte: een gesprek met haar werd van zelf een schermles van vlugge rakende zetten. En daarbij worden werkelijk schoone gedachten van haar ons medegedeeld. Eens toen haar moeder haar op het gemoed drukte, dat zij gevaar liep de menschen, die zij zoo innig liefhad, nimmer terug te zien en wel door haar halsstarrigheid, antwoordde zij: ‘God is een spiegel, waarin de zielen der rechtvaardigen elkander altijd aanschouwen: en zoo men ze uit mijn oogen wegrukt, men kan ze nimmer uit mijn hart bannen.’ Zij stierf in 1684. Beide zusters nu, Eustoquie de Brégy en Christine Briquet, waren als het ware adjudanten van Angélique de St. Jean. Zij versterkten de overigen als de abdis verwijderd was, en zij leerden een ieder het hoofd recht-op te houden. Toen de kerk zooveel moeite deed om Port-Royal tot het teekenen van 't formulier te brengen, hebben zij geen oogenblik zelfs van aarzeling gekend; geen twijfel is ooit bij haar opgekomen; zij hebben standvastig geweigerd, steunende op het gevoel van haar recht. Anderen waren zwakker: zoo de eigen zuster van Angélique de St. Jean, namelijk Angélique Thérèse: deze, te-zamen met la mère Agnès geïnterneerd, had de dringende vermaningen der officieele kerk niet kunnen weêrstaan: ze was niet zoo sterk als de overigen; haar vader, d'Andilly, noemde haar, na hetgeen hij haar val noemde, 't arme gansje; doch vergeten wij niet, dat hij, die het meest tot de verandering van zienswijze bij haar toebracht, geen gewone priester was; het was Bossuet, toenmaals deken van het kapittel te Metz, maar reeds zeer bevriend met Péréfixe. Veelvuldig zijn de gesprekken, die zij met den volgens haar zachten Bossuet hield; zijn groote kunst bestond hierin, het gewicht der onderteekening te verminderen, haar dat teekenen gemakkelijk te maken. Een ander, doctor der theologie, Chéron, overtuigde haar dan nog meer - en zij teekende. Toen zij het gedaan had kwam het zelfverwijt op: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij durfde de hand, die de pen had gehouden, niet meer aanzien; zij verborg die hand, als had zij er een onoverwinnelijken afkeer tegen. Nog andere zusters zouden onmiddellijk om Angélique de St. Jean te groepeeren zijn: wij denken aan Elisabeth-Agnès le Féron, die later priores van het klooster werd; wij noemen Anastasie du Mesnil en Gertrude du Valois, die beiden zeer jong door Angélique de St. Jean tot het klooster werden toegebracht, later allerlei vervolging hebben geleden, nooit zich hebben verloochend, en, niettegenstaande die vastheid van wil, zoo zacht, zoo teeder en zoo rustig haar weg gingen; - doch vooral vermelden wij la mère Racine, de zuster van Jean Racine's vader. Zij, la mère Agnès de Sainte-Thècle Racine, sinds 1690 abdis, en wel de voorlaatste abdis van het klooster, kon zich nog uit haar kindsche jaren herinneren, dat Saint-Cyran op haar hoofd de handen legde. Zij leefde tot 1700, en mocht dus in haar leven het uiteinde aan het begin van het Port-Royal der Arnaulds vastknoopen. Haar vaste hand had op het laatst nog den toegang in het klooster aan al de personen, die uit nieuwsgierigheid of welwillendheid zich in betrekking wenschten te stellen met de kloosterlingen, verboden.
Doch ons roept juist nog de groep der vrouwen, die, in de wereld levende, meer als beschermsters en weldoensters van Port-Royal optraden en ijverig die taak opnamen. Wij hebben vroeger bij de eerste Angélique reeds enkele dier hoog adellijke dames vermeld, - o.a. de eenigszins grillige en luimige markiezin de Sablé - wij noemen nu vooral de hertogin de Longueville, de prinses de Conti, de hertogin de Liancourt en Mlle de Vertus. Mevrouw de Longueville, Condé's eenige en beroemde zuster, had in 1653 een tot nu toe aan avonturen rijk geschakeerd leven aan den godsdienst willen toewijden. Toen zij 35 jaar oud was, zeide zij vaarvel aan al den glans der wereld, die haar het hoogste wat op aarde te verkrijgen is, weelde, aanzien in politieke zaken, kracht om menschen en zaken te bewegen, liefde, hartstocht, met volle teugen te genieten had gegeven; Singlin wist haar hart te bekeeren en voor hemelsche zaken te doen kloppen, en gedurende 25 jaren, tot haar dood in 1679, zou zij de groote beschermster van Port-Royal blijven. Zij liet, even als vroeger de hertogin de Luynes, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vallei naast liet klooster een klein hôtel bouwen, waar zij van tijd tot tijd vertoefde. Eerst na haar afsterven kon het Hof er aan denken de groote wreede vervolging te beginnen, die tot den val van het klooster leidde. Zij, wier weelderige schoonheid nog na twee eeuwen Victor Cousin's hoofd van streek bracht, ging in het begin van haar bekeering alle boetedoening van 't lichaam ondergaan: het slapen op harde planken, de tucht, het vasten, het dragen van een ijzeren gordel. En weldra uitte zich haar verbeterd leven in liefde voor de kerk, voor de armen en in een voortdurend gebed. Zij verdeelde haar verder leven tusschen het klooster der Carmelieten van den faubourg Saint-Jacques en tusschen het Port-Royal der vallei. Haar hart werd in het laatste klooster bijgezet. - Naast haar plaatst zich van zelve haar schoonzuster, de prinses de Conti. De jongere broeder van Condé, de prins de Conti, had zich vooral na de Fronde geheel aan Mazarin aangesloten: en toen die fijne wereldwijze kardinaal, met echte koopmansdiplomatie, zijn schoone jonge nichten uit Rome naar Parijs had doen overkomen, zoowel de dochters van zijn ééne zuster, die met den ridder Lorenzo Mancini, als die van zijn andere zuster, die met graaf Girolamo Martinozzi gehuwd was - (schitterende reeks van vrouwen, wier lotgevallen door A. Renée zijn verhaald) - had Conti in 1653 de oudste der Martinozzi's, de zeventienjarige Anne Marie, tot gemalin genomen. Deze was daardoor prinses van den bloede van Frankrijk geworden, en genoot nu een oogenblik van al de weelde van haar staat en haar rang: echt Italiaansche, droeg zij 't hart zoo hoog mogelijk; doch weldra, toen haar tot nu toe altijd verdorven gemaal door den aartsbisschop van Aleth, Monseigneur Pavillon, werd bekeerd, gaf ook zij haar voornemen te kennen, om geheel van levenswijze te veranderen, en op haar negentiende jaar gaf zij zich over aan God. Haar leven is voortaan dat van een heilige, als moest zij tot zoenoffer strekken voor al de lichtzinnigheid en zonde van haar zusters en nichten. Zij plaatste zich zelve voor de nakomelingschap als in een zwarte lijst. Wel had zij nog te strijden. Fontaine verhaalt, dat zij eens haar schoonste snoer paarlen verkocht en den prijs aan de armen gaf: - maar toen zij het snoer zag weggaan, zag zij het nog eens voor het laatst aan en liet een kleine zucht hooren. Zij nam Lancelot bij zich als onderwijzer van haar zonen; na den dood van haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaal, in 1666, verbond zij zich meer en meer aan alles wat Port-Royal betrof. Bekend is het, hoe zij Bourdaloue in 1670, na zijn preek over de ‘Sevérité de la Pénitence,’ waarin hij den persoon van Arnauld had aangetast, vrij bitse verwijten maakte. Zij stierf in 1672, toen zij 35 jaren oud was. Naast de twee schoonzusters mogen als beschermsters van Port-Royal genoemd worden, de hertogin de la Rochefoucault-Liancourt en de jonge gravin de Vertus. De eerste was de dochter van den maarschalk van Schombourg, en dus van duitsche afkomst: twintig jaren oud, was zij in 1620 gehuwd met den hertog de Liancourt, oom van den schrijver der ‘Maximes’. Haar gemaal was eerst uiterst lichtzinnig, doch zij wist hem aan zich te verbinden, en om hem bij zich te houden, begon zij die tuinen van Liancourt aan te leggen, wier bevallige lijnen en waterwerken tot den roem van hun tijd bijdroegen. Na achttien jaren huwelijks had zij haar man volkomen bekeerd, en te-zamen leidden de echtgenooten nu nog 36 jaar een voorbeeldig leven. Zij sloten zich bij Port-Royal aan, en het is juist deze hertog, die aanleiding gaf, dat het proces in 1655 tegen Arnauld begon en dat de Provinciales werden geschreven. De hertogin was en bleef het model van een huisvrouw, en beiden, man en vrouw, stierven in 1674, na Port-Royal rijk bedacht te hebben. - De dochter van Claude de Bretagne graaf de Vertus, jongere zuster van de bekende Madame de Montbazon, had zich, daar haar moeder in allerlei avonturen verwikkeld bleef, min of meer moeten terugtrekken bij haar verschillende vriendinnen, vooral bij Madame de Longueville. Zij was een groote bewonderaarster van Singlin en droeg later die liefde en vereering op de Saci over. In alle onderhandelingen, ten voordeele der bewoonsters van Port-Royal, was zij nu gewikkeld, en eindelijk ging zij bepaald in de vallei bij het klooster wonen, naast het kleine hôtel, dat Madame de Longueville er had laten bouwen. In 1674 wilde zij zich nader aan Port-Royal verbinden, en nam zij het kleed van ‘novice’ aan, zonder echter de gelofte te doen. Haar laatste elf jaren waren geheel en al jaren van ziekte en lijden. Zij stierf in 1692. Dit waren nevens anderen, als de rijke en altijd behulpzame Madame de Fontpertuis, weduwe van het parlementslid van Metz, vooral de hooge beschermsters van Port-Royal. La Rochefoucauld, die ze kende, noemde ze dikwijls spottend ‘les | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mères de l'Eglise,’ en niet ontkend kan het worden, dat haar dikwijls een geest van intrigue bezielde, om toch vooral de belangen van Port-Royal te behartigen. - Lachend toont Mevrouw de Sévigné ons het weefsel dezer dames, zoo ragfijn en zoo licht, dat het dikwijls op spinnewebben begint te gelijken. Hoe kan zij soms in ééns als een lachende zonnestraal vallen in die wat al te effen en grijze omgeving! Want zij is juist het tegendeel van al die Jansenisten. Zij is een gezonde, rijke, bloeiende natuur, vol levenslust, vol schalksche vroolijkheid, hartig door 't attische zout, waarmede zij haar gesprekken besprenkelt. Laat haar in het volle zonlicht schitteren, zij, de Dorine van de groote wereld! - Maar dat zij, bij al haar afkeer van bleeke kleuren, toch de wereld van Port-Royal haar beste vrienden noemde, pleit zeer zeker èn voor de markiezin èn voor de innigheid en hooge waarde van onze kloosterlingen.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.In den kring der ‘Heeren van Port-Royal,’ tot wie wij thans naderen, is, met het allengs verdwijnen en sterven der eerste groep, die zich om Saint-Cyran vroeger had geschaard, een groote verandering merkbaar. De eerste leden hadden zich min of meer kunnen bijéénvoegen; het was wel geen georganiseerde maatschappij, geen gesloten geheel, maar het bij elkander zijn, het met elkander werken, stond op den vóórgrond. De vervolgingen van 1664 en 1679 doen hen geheel en al uit elkander stuiven. Arnauld, dien zij meer en meer als hun geestelijk hoofd beschouwden en wiens beslissing ingeroepen werd, wanneer moeielijke punten van leer of gedrag zich voordeden, week in Juni 1679 voor goed uit Frankrijk, om er niet meer terug te komen. Zij, die in de latere jaren tot de groep der ‘heeren’ van Port-Royal behoorden, misten dus tegelijkertijd een vast verblijf en een bezielend middelpunt; zij moesten elk voor zich hun weg zoeken, en, hoewel vasthoudend aan de traditie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste Angélique en Saint-Cyran, toch uit eigen overtuiging en inzicht de kracht putten, om voorwaarts te gaan en der wereld de kenmerken te toonen, waaraan men hun richting zou kunnen herkennen. Daarbij staan zij thans altijd op de tweede plaats, op lageren rang dan de zusters van Port-Royal. Op de zusters valt het volle licht. Deze houden den kamp vol tegen Rome en tegen Lodewijk XIV; haar in het witte kleed met rood kruis gehulde gestalten houden het vlammend zwaard des geestes gekeerd tegen de machthebbers der wereld, die haar pogen te overweldigen; de Heeren van Port-Royal staan allen in den omtrek slechts van de kampplaats, als uitgezette posten, als verloren schildwachten; zij kijken uit, zij waken, zij verkennen, en, als de hitte van den strijd voor de zusters ondragelijk wordt, zien wij hen stil en ongemerkt het koele verkwikkende water aandragen, droppelen, die laven en sterken en nieuwe veerkracht geven. Tot hen behoort nu in de eerste plaats Hamon. - Zijn persoon krijgt de ware beteekenis, wanneer de vervolging van 1664 en 1665 woedt, en de zusters (na Juli 1665) gedurende drie en een half jaar - tijdens het interdict - geblocqueerd en opgesloten zijn in het klooster der vallei. Reeds was in 1660 aan het bestaan der jongens-scholen op last der regeering een einde gemaakt; allengs waren al de ‘Heeren,’ aan wier geestelijke leiding de kloosterlingen gewoon waren, verwijderd. Singlin was 8 Mei 1661 door een lettre de cachet verdreven en op last der grootvicarissen (die den aartsbisschop van Parijs vervingen, zoolang de Retz nog niet van aftreden wilde weten) opgevolgd door den boerschen Bail; de zusters waren dus allengs beroofd van de lessen en woorden van hen, die haar mede de eigenaardige plooi in het geestelijke hadden gegeven. Nu in de blocquade en toestand van excommunicatie zou men ze in het klooster der vallei nog meer isoleeren. Harde en zeer alledaagsche biechtvaders werden haar toegevoegd, die alleen sterk waren in de officieele opvatting der kerkleer; geen brieven mochten binnen de muren komen of de poort verlaten. Men wilde ze van alles afscheiden om zóó haar hart te breken. Toen was het dat één der Heeren van Port-Royal, de arts, dien men de zusters in die drie en een half jaar van opsluiting had moeten laten, Hamon, aller gemoed wist te troosten en te sterken in het besluit om niet te buigen. Hij was de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geneesheer van het gesticht, de opvolger als zoodanig van Pallu. Hij was te Cherbourg geboren in 1617, en had als knaap reeds de aandacht getrokken door zijn liefde voor de studie en het opteekenen en verzamelen der schoone spreuken, door de oudheid ons overgeleverd: hij was naar de academie te Parijs gegaan om te studeeren, was dáár gouverneur geweest van de Harlay, den lateren eersten president van 't parlement, en had de medicijnen tot studievak gekozen. Hij werkte hard en was op weg een beroemd geneesheer te worden, toen in 1649, op zijn 31ste jaar, de stem van God hem uit de sleur der wereld riep. Hij begon een geheel ander leven - eerst onder leiding van den Parijschen pastoor du Hamel - en zou weldra in 1650 in het Port-Royal der vallei komen. Al zijn bezittingen en goed had hij verkocht en onder de armen verdeeld, en, na Pallu's dood, werd hij de vaste geneesheer van het klooster en van de behoeftigen in den omtrek. In het klooster zelf nam hij de betrekking waar met zekeren huiverenden ernst; zoodra hij over den drempel kwam waar de zusters huisden, werd zijn spraakzame aard door hem bedwongen tot een uiterst korte toespraak; buiten het klooster nam hij, op zijn verre éénzame wandelingen en tochten naar de hoeven en hutten, altijd zijn bijbel met zich mede, en las en overdacht hij te midden der natuur de voor hem geheimzinnige gedachten. De uitspraken der Heilige Schrift waren voor hem vol allegorie, niets dan symbolen. Toen hij oud was geworden, en het loopen van dorp tot dorp hem zwaar begon te vallen, had hij zich een ezel aangeschaft, en reed nu op dat dier, aan welks zadel hij een knop had vastgehecht, waarop zijn boek kon rusten, naar allen die zijn hulp hadden ingeroepen. Als de tocht lang was, hield hij zijn handen met breiwerk bezig en richtte ondertusschen, van tijd tot tijd met lezen ophoudend, zijn vurige en vertrouwelijke gebeden tot zijn God. Wat was zijn kleeding bitter eenvoudig! Hoe hing het donkere haar achteloos hem langs de slapen! Doch daar lag zoo'n hemelsche vreugde op zijn gelaat, dat reeds van zelf 't gezicht der zieken oplook, als zij hem zagen komen. Hij had iets wat in de verte aan Saint Francois de Sales en aan diens bloemrijke vroomheid herinnerde. Denk daarbij, dat hij een man was van fijne beschaving, die in het Spaansch de werken van de Heilige Thérèse las en het Italiaansch verstond, die de oude talen goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
machtig was en liefst in het latijn voor zich zelven schreef. Men kan zich dus voorstellen, dat hij ook een eigenaardige wending en kleur aan zijn overpeinzingen wist te geven. En werkelijk is zijn klein geschrift, in den trant van de bekentenissen van Augustinus - ‘Relation de plusieurs circonstances de la vie de M. Hamon, faite par lui même’ - een verzameling van zeer fijne en naïeve opmerkingen en trekken. Ook zijn brieven bevatten soms keurige zinspelingen en schilderingen. Daar is er één, waarin hij den dood van een kind verhaalt, dat door de zusters van Port-Royal is verpleegd en begraven: ‘kleine engel, dien engelen al zingende in de groeve brachten’; de brief is zoo eenvoudig en blijmoedig van toon, dat men den overgang van leven en dood, zóó voorgesteld, niet meer schrikwekkend kan achten. Een andere brief laat ons goed zien, hoe hij in zijn overdenkingen en opmerkingen altijd van de hem omringende natuur uitgaat. ‘Ik zat verscholen in het bosch op een oude bank, die reeds lang daar stond, bedekt met mos..... Vóór mij had ik het gezicht op een poveren kastanjeboom, die in der tijd geplant was om het begin van een nieuwe laan te vormen. Maar de boomen, welke daarachter stonden, waren veel grooter en hadden hem verhinderd genoeg op te groeien. Nu was het echter schoon om te zien, hoe de natuur, die zoo verstandig en bewonderenswaardig is in die kleine, bijna onopgemerkte zaken, al de takken van mijn armen boom naar den kant van de zon had gebogen, van waar hem het leven kwam. Het was zichtbaar, dat hij die verderfelijke schaduw met al zijn macht ontvluchtte. Ik vond de boomen des wouds dus wijzer dan de menschen; want in plaats dat deze al hun takken en wortels naar den kant van de eeuwige Zon stellen, die het leven is, dat hen doet leven, buigen zij ze naar de zijde van den dood....’ Zoo peinsde en schreef Hamon, en zijn eenigszins mystieke beschouwingen toonden aan, welk een diep inwendig leven hij leidde. Toen nu het klooster in 1665 geheel werd geïsoleerd, was hij na eene korte vlucht van negen maanden wedergekeerd, omdat zoo velen in het klooster der vallei ziek werden. Hij vroeg en verkreeg daartoe het verlof van den aartsbisschop van Parijs, kwam den 26sten Augustus 1665 des avonds terug en stelde zich dus ook eenigermate als gevangene. Hij had onderscheiden voorwaarden moeten aannemen: geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brieven te ontvangen voor de zusters, altijd in zijn bezoeken aan de zusters vergezeld te wezen van een waakster, door den aartsbisschop te benoemen, en eindelijk met luider stem altijd tot de zusters te spreken, opdat de waakster het kon hooren. En zoo kwam hij in het klooster, min of meer bespot door de wachten der soldaten, die het klooster omgaven, en die wegens zijn armoedig voorkomen hem zijn titel onthielden. Doch op eer en gemak was hij niet gesteld, hij, die gewoon was het karige voedsel, dat hem werd toegedeeld, altijd in twee helften te deelen, en de ééne helft aan arme weduwen te geven. Zijn verheven hart klopte slechts voor de onzienlijke dingen, en nu werd hij, al kon hij niet veel spreken, toch als van zelf de directeur der gevangene zusters. In dubbelen zin: omdat hij als arts tegenwoordig was als zware ziekte de zusters overviel en als de dood naderde, die alle banden slaakte. Die zusters stierven dan, wegens de excommunicatie, zonder het Sacrament te hebben ontvangen, en Hamon stond daar aan haar sponde, om, zooveel als het toezicht hem toeliet, zachte woorden van bemoediging en opbeuring bij den doodsstrijd te spreken. Er stierven in de drie en een half jaar der opsluiting vijf zusters als in zijn armen, en treffend was het, dat bij den dood der laatste (zuster Anne Eugénie, vroeger Mevrouw de Saint-Ange) zóó sterk het gevoel van innige liefde haar en alle omstanders doordrong, dat de harde waakster bewogen werd en alles stil liet begaan. Maar niet alleen voor de lijdenden en kranken was hij in dubbelen zin de medicijnmeester: ook voor de gezonden zou hij in haar afzondering de beste raadgever blijken. Vroeger toch, in 1656, toen voor het eerst de vervolging begon, was hij reeds eens bezig geweest, om zijn overpeinzingen over de plaatsen van den Bijbel op schrift te zetten. Andere heeren van Port-Royal hadden hem daartoe opgewekt, en dus had hij een lange parafrase en verduidelijking van het Hooglied opgesteld, een zonderling naïef boek, dat onzen glimlach dikwijls zou uitlokken, als wij 't lazen. Maar nu de zusters in 1664 waren uit elkander gedreven, geïnterneerd en later gevangen gehouden, had hij, waar zij zonder leiding waren, een ander werk begonnen. Hij was namelijk voor haar kleine tractaatjes gaan opstellen, en nu ontvingen de zusters van tijd tot tijd zulke vertroostende brieven, met dat kleine nette schrift geschreven, dat zij dadelijk als dat van Hamon herkenden. Die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opstellen zijn later uitgegevenGa naar voetnoot1). Het zijn opbeuringen om toch den moed niet te verliezen: regelen van gedragslijn hoe men moet doen, als de menschen ons vervolgen; als het sacrament, de mis, het laatste oliesel ons is ontnomen; het is een krachtige wekstem om nooit zooveel van God te hopen, dan wanneer ons alles dreigt te ontzinken van den kant der menschen; en eindelijk een betoog, dat het niets helpt om tot het sacrament te naderen of daarvan beroofd te zijn, zelfs voor de zaak van Jezus Christus, wanneer men overigens niet een ware en ernstige vroomheid bezit, die alléén nuttig voor alles is. De aandoenlijke toon van die kleine geschriften maakt ze bij al haar eenvoudigheid zoo roerend, en van tijd tot tijd breekt door het kalme en effen geruisch der zacht kabbelende zinnen een toon door, die als een krijgsklaroen het hart doet opspringen. Denk u den indruk, dien woorden als de volgende moesten maken op arme vrouwen, die van alle kanten door vijandelijke soldaten waren omringd: - ‘Allen, die de zaak van Jezus Christus als de hunne beschouwen, bidden voor ons. In de verst verwijderde streken zijn er personen, die de armen ten Hemel heffen voor ons, terwijl wij ze misschien laten hangen. Maar wat is onze gezichteinder beperkt, als wij slechts de aardsche rechtvaardigen zien, die zich voor ons in de bres stellen! Hadden wij het geloof, dat de onzienlijke oogen geeft, waarvan Augustinus spreekt, dan zouden wij ons omringd zien van al de legerscharen des Hemels, en de heuvelen, die deze belegerde plaats omgeven, zouden ons van alle kanten bezet blijken met vuurwagens ter onzer verdediging.’ Het was niet dan met grooten schroom, dat Hamon tot het schrijven van deze opstellen was overgegaan; hij meende daartoe niet berekend te zijn; maar eens aan 't werk, verflauwde hij niet. Hij wist nu op allerlei toon te troosten en op te beuren. Hoor bijv. dit liefelijk beeld om de zusters te overreden, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het soms goed is, als zij van elkander verwijderd worden. ‘De kleine afstand, die er is tusschen de snaren van een lier, belet niet, dat zij terzelfder tijd weêrklinken en te meer samenstemmen om één schoone harmonie te vormen. Waren die snaren niet aldus gespannen en waren zij in en door elkander gevlochten, dan hadden zij in de nauwe verbinding geen vereeniging in de muziek, welke de eenige éénheid is, die men van haar verlangt; men moet ze dus scheiden om ze te vereenigen.’ Hamon kon altijd te Port-Royal blijven. Zelfs bij de vervolging van 1679 werd hij er als geneesheer gelaten. Hij stierf er in Februari 1687, en werd als geneesheer opgevolgd door Hecquet. De faculteit der medicijnen te Parijs heeft het portret van Hamon doen ophangen onder de beeldtenis der beroemde artsen, en in de groote faculteitszaal kan men nog altijd de trekken van onzen vriend beschouwen; die trekken zijn fijn en zacht, schrander en teeder, terwijl de lange haren, waarvan een vlok neêrhangt op het voorhoofd, aan 't geheel het voorkomen geven van iemand, die op het land leefde en werkte. Naast Hamon wordt in de dagen der vervolging als vertrooster en helper altijd genoemd de heer de Sainte-Marthe. Hij was na Singlin's dood, en terwijl de Saci de eigenlijke directeur werd, aangewezen als de biechtvader der kloosterlingen. Hij was de nederigheid zelve, en heeft, één rechte lijn volgende, de grootst mogelijke gelijkmatigheid in leven en wandel ten toon gespreid. Zijn vader behoorde tot de parlementaire geslachten; doch hij gevoelde dadelijk een onweêrstaanbare roeping tot de kerk. Hij kwam als biechtvader te Port-Royal in de dagen der vervolging, in 1656, en is als zoodanig in betrekking gebleven tot 1679. Na 1679 moest hij vluchten, was ook in Holland, tot dat hij in 1690 dicht bij Gif stierf. Hij had zich in den laatsten tijd geheel in stilzwijgen en volkomen afzondering gehuld. Men was zoo volkomen rustig en zeker in zijn nabijheid en in zijn raadgeving; hij was één der weinige menschen, in wien Pascal een onbepaald vertrouwen stelde; hem liet de groote, onrustige, geduchte athleet als biechtvader bij zich roepen in zijn laatste ziekte, en aan hem deelde hij de meest geheime bewegingen van zijn geest en hart mede. Hij had bij de vervolging in 1664 en 1665 zich moeten verschuilen, doch des nachts sloop hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rondom de muren van het klooster der vallei, bespiedende of hij ook iemand uit 't klooster kon ontdekken. En toen de afsluiting wat minder streng werd, de soldaten minder scherp toezagen, en de tuin weder door de zusters in vrijheid kon worden bewandeld, had de Sainte-Marthe de gewoonte om des avonds uit Parijs of uit het huis, dat hij dicht bij Gif bewoonde, te komen: dan klom hij op een boom, die dicht bij den muur van 't klooster stond, en hield, tot de aan de andere zijde van den muur neêrgebogen zusters, kleine toespraken om haar te versterken. Hij deed dit gedurende den winter, en in onze verbeelding zien wij hem daar des nachts op de takken van den met rijp bedekten boom, zonder op de koude te achten, de zusters in heilige stilte troosten. De sterren flikkeren vriendelijk 't tooneeltje toe. Grooter naam naar de wereld had de aanhanger van Port-Royal, dien wij nu zullen trachten te teekenen, namelijk Tillemont. Die slechts eenigszins de geschiedenis der eerste Romeinsche keizertijden heeft beoefend, kent zijn gewichtige en inhoudrijke werken, en sinds Gibbon openlijk bekende, altijddoor het pad te volgen door Tillemont gebaand, verzuimt niemand op dien tocht dezen gids te raadplegen. Hij zelf behoorde, even als de Saint-Marthe, tot een der oude parlements-familiën, het geslacht le Nain; den naam de Tillemont voegde hij er bij naar een klein landgoed, in zijn bezit, waar hij op het laatst van zijn leven woonde. Hij was in 1637 geboren en werd op zijn 9de jaar naar de scholen van het Port-Royal der vallei gezonden, waar hij opgroeide met den jongen de Bernières en met du Fossé. Hij is dan ook inderdaad de meest volmaakte leerling geworden, dien deze scholen hebben opgeleverd. Reeds dadelijk werd Livius zijn lievelingsschrijver, en de jonge Tillemont, zijn roeping volgende, was reeds bezig historische tabellen op te maken en de feiten, door Livius vermeld, chronologisch te groepeeren. Uit de bronnen zelven poogde hij de ‘annalen’ op te stellen. Walon de Beaupuis en Nicole waren het, die hem in den beginne den weg moesten wijzen; maar de leerling bleek in deze geschiedkundige nasporingen en studiën weldra sterker dan de meesters, en toen Nicole later zoo dikwijls moest polemiseeren over zaken der kerkelijke geschiedenis, wendde hij zich steeds tot Tillemont, om over zulke punten de volledige détail-kennis te verkrijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar was dan ook in geheel zijn arbeid een zeer belangelooze strekking; hij werkte altijd het liefst voor derden, en de zelfstandige boeken, die hij later schreef, bedoelden in de eerste plaats een breede leidraad, een krachtig hulpmiddel voor den arbeid van anderen te zijn. Sinds zijn achttiende jaar is hij blijven voortwerken en uittreksels maken uit alle Romeinsche historieschrijvers en Christelijke kerkvaders; een beroep behoefde hij niet te kiezen: hij voegde zich aan Port-Royal, en toen hij in de dagen der eerste vervolging op zijn 19de jaar in 1656 Port-Royal moest verlaten, ging hij eerst met zijn vrienden, de Heeren Akakia, een oogenblik te Parijs in de rue des Postes wonen, om weldra wreder stil zijn verblijf te nemen in het huis van Bagnols les Trous dicht bij het klooster. En de arbeid bleef voor hem overal dezelfde. Toen de vervolging sterker werd, ging hij een schuilplaats zoeken te Beauvais, in het Seminarium van den bisschop, waar hij slechts zijn studie voortzette. Bij den vrede der kerk keerde hij naar Port-Royal terug, om later bij het woeden der vervolging in 1679 zijn eigen landgoed te gaan bewonen, waar hij, met uitzondering van eene kleine reis naar Holland, tot kort voor zijn dood bleef. Die dood overviel hem in 1698 te Parijs. De geleerden kennen nu alle zijn geschriften, zoowel zijn geschiedenis der Romeinsche keizers, in 6 deelen, als zijn gedenkschriften over de Kerkelijke geschiedenis der zes eerste eeuwen, in 16 deelen; eerst in onze dagen zijn zijne bouwstoffen voor de geschiedenis van den Heiligen Lodewijk gedrukt; en in alle opzichten zijn Tillemonts compilatiën nauwgezet en degelijk bearbeid; hij is - volgens Gibbon - de muilezel die nooit struikelt, en op wiens rug men zich veilig over al de steilten en langs al de afgronden der eerste eeuwen van 't Christendom kan laten voeren. Dit alles weet de geleerde wereld. Minder bekend is wellicht zijn eigen godsdienstig gemoedsleven, en toch bezit men daarover een keurig verhaal, geschreven door zijn secretaris TronchaiGa naar voetnoot1). Het boekje is niet zeer groot en is zonder naam des schrijvers uitgekomen, maar het heeft groote waarde voor hen, die in een spiegel het beeld willen zien van een eenvoudige, reine, rustige, bijna | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verheven natuur. Men krijgt een gewaarwording, alsof men den blik richt op een kalm meer, waarvan de golven, zachtblauw gekleurd, kalm en effen voortruischen: steekt een oogenblik de wind op en wordt de golfstroom breeder en zwaarder - het duurt niet lang; in volkomen kalmte rimpelen en stuwen zich de waterstrepen weder voort: eentonig, doch verfrisschend en versterkend. Het is bijna onmogelijk in kleine trekken den indruk van zulk een geheel - en dat is het leven van Tillemont - mede te deelen. Vergenoeg u met de opteekening, dat bij Tillemont de gansche dag in vaste tijdperken verdeeld was, alles geschiedde op het bepaalde uur: de studie, het gebed, de oefening, kortom alles; ‘want,’ zeide hij, ‘de geest van den mensch, van nature onstandvastig, heeft noodig door een volgorde van vaste regelen en handelingen bepaald te worden, om niet door haar eigen lichtheid te worden meêgesleept.’ Het liefst zien wij hem in 't gezelschap van kinderen, aan wien hij op hunne wijze poogde uit te leggen wat zonde was en hoe men daaraan moest weêrstaan. Hij zelf was zulk een goede zoon voor zijne ouders; aandoenlijk is het, met wat droefheid hij zijn moeder bij 't sterven bijstond en hoe hij bang was, toen zijn geleerd werk verscheen, te veel door zijn vader geprezen te worden. Zijn mildheid aan de armen ging tot aan de uiterste grenzen. Zoodra hij het kwartaal van zijn inkomen ontving, zonderde hij het deel der armen af: hij had zijn vaste behoeftigen, die hij maandelijks onderhield en voor wie hij dan bleef zorgen. Hij wandelde gaarne, en ging hij op reis, dan was het - hoever de tocht ook strekte - steeds te voet, met den stok in de hand, als dorpspriester gekleed. Een vroolijke goedheid straalde dan van zijn gelaat, en voor ieder, die hem tegenkwam, had hij als van zelf een vriendelijk woord over. Hij zong, al voortstappend, zachtkens zijn geestelijke liederen: - en mij dunkt, die den beroemden man zoo op weg moet hebben ontmoet, zal, zonder hem te kennen, nog wel eens naar hem omgekeken hebben, en zich op dien dag nog wel eens die met stof bedekte, maar toch zoo blijmoedige, rustige gestalte herinnerd hebben. Tillemont polemiseerde niet. Eens echter heeft hij niet geschroomd den handschoen op te nemen. Het was, toen de beroemde en anders hoog door hem vereerde stichter van La Trappe, de strenge abt de Rancé, op zijdelingsche wijze Port-Royal vernederde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit geschiedde in 1696 en allen waren reeds bejaard. Nu was sinds jaren in het klooster van de Rancé, in dat zwijgende onverbiddelijke graf, een broeder van Tillemont, dom Pierre le Nain: en de oude meester der scholen van Port-Royal, Walon de Beaupuis, wilde dien broeder van Tillemont, dien hij vroeger ook had onderwezen, nog eens vóór zijn dood zien. De Beaupuis was 75 jaar oud en deed den langen weg van Beauvais naar La Trappe, 60 mijlen, te voet. Doch vóór het klooster gekomen, wilde de Rancé hem niet het genoegen doen, van hem dom Pierre le Nain te laten zien en spreken. Het waren de dagen der zeer strenge vervolging, en de Beaupuis vooral was door den koning als onverbeterlijk Jansenist gebrandmerkt. Toen deze daad van de Rancé bekend was geworden, schreef Tillemont een langen brief aan den stichter van La Trappe. De brief is in zachten, gedempten toon geschreven, maar gaat recht op den man af. Breedvoerig zet Tillemont uitéén, wat Port-Royal eigenlijk gewild heeft, door niet het formulier te teekenen. Het was veor de aanhangers van Port-Royal de zaak der gewetensvrijheid, die zij verdedigden. Nooit hebben zij geïntrigueerd of gunst van menschen gezocht. - ‘Welke is dan de oorzaak van uw gedrag tegen hen geweest? Ik wil niet oordeelen; maar ik weet wel, dat men algemeen gemeend heeft, dat gij al te zeer de menschen vreest, en dat de wensch, om uw eigen huis te behouden, u er toe geleid heeft om de machtigen dezer aarde te vleien, tot schade van hen die het ongeluk hadden denzulken te mishagen. Mijn vader, is het niet ten koste van uw geweten?....’ Men moet de beteekenis van een de Rancé in deze 17de eeuw goed begrijpen, zich doordringen van den indruk, dien zijn bijna boven-menschelijke tucht maakte, om goed te gevoelen hoezeer het woord van Tillemont, dat hij, Rancé, de machtigen dezer wereld vreesde, hem en de tijdgenooten moest treffen. Wij willen niet van Tillemont scheiden, zonder opgemerkt te hebben dat hij, wat het stilzwijgen betreft, het bijna eens was met Rancé. In een wonderlijk schoone bladzijde, die hij over den toestand der zaligen heeft geschreven, laat hij hen heilige hymnen zingen ter eere van God, maar inwendig, in een stilzwijgen geëvenredigd aan Zijn grootheid: ‘Alle hartstochten die ons nu verscheuren, alle voorwerpen die ons thans zoo afleiden in het gebed, al die voorstellingen der verbeelding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en al die gedachten, aangegeven door de wisselzieke lichtheid van onzen geest, dat alles zal zich niet meer doen hooren; niets zal onze stilte breken.’ Tillemont zou ons van zelf in aanraking gebracht hebben met zijn vriend, den biechtvader le Tourneux, hem, die een oogenblik zoo glansrijk de taak verrichtte, vroeger door Singlin, de Saci en de Saint-Marthe vervuld. Op dringend verlangen toch van den hertog de Roannez, had de aartsbisschop de Harlay in October 1681 toegestaan, dat ad interim de 41jarige le Tourneux de werkzaamheden van biechtvader van Port-Royal mocht waarnemen. Hij was eerst betrekkelijk weinig bekend, de zoon van arme ouders te Rouen en in het college der Jesuïten tot geestelijke opgevoed; dáár op dat college had hij zich echter machtige vrienden gemaakt in de beide zonen van den kanselier le Tellier, en deze (wij noemen Louvois) hadden hem geholpen. Later was hij in aanraking gekomen met du Fossé en Tillemont en door hen met Port-Royal. Men had nu reeds meermalen opgemerkt, dat hij een bijzondere gave van welsprekendheid had: de indruk, dien hij soms als redenaar op den kansel maakte, was zeer groot; van die gave had hij echter tot nu toe nooit een flink gebruik gemaakt; hij studeerde en schreef en sprak slechts nu en dan; doch de Saci vooral wekte hem op, de meer schitterende zijde van zijn talent te toonen. En zoo geschiedde het, dat hij, biechtvader van Port-Royal geworden, in 1682 in de kerk de Saint-Benoît te Parijs het ‘Carême’ preekte. Dat ‘Carême’ werd een bepaalde gebeurtenis: de hooge kringen van Parijs stroomden nu naar de kerk. Als zijn kleine gestalte het preekgestoelte innam, maakte de verwondering over zijn nietige, weinig schoone uiterlijke verschijning spoedig plaats voor hooge ingenomenheid met hetgeen hij uitéénzette en leerde. De sterkste voorbeelden worden ons daarvan verhaald; hoe na zijn leerrede over de weelde de adellijke dames, nog vóór het einde van de Vasten, al wat zij kostbaars bezaten, verkochten. Kortom, het was een éénig succès. De koning Lodewijk XIV hoorde er aan 't Hof van spreken. ‘Wie is toch,’ vroeg hij aan Boileau, ‘die prediker, dien men le Tourneux noemt? De geheele wereld gaat hem hooren. Is hij zoo bekwaam?’ - ‘Sire,’ antwoordde Boileau, ‘Uwe Majesteit weet, dat men altijd naar nieuwe zaken loopt; hier is een prediker die het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evangelie leert.’ En la Bruyère heeft naderhand in een zijner karakterschetsen ook de herinnering aan dat ‘Carême’ van le Tourneux bestendigd. Die biechtvader van Port-Royal werd door een ieder geroemd en een straal van die glorie kaatste op het klooster terug. Dit was misschien de reden, waarom hij eensklaps moest verdwijnen. Op het einde van 1682 zien wij hem vluchten, wijken en zich verbergen in de provincie; hij ging weder schrijven, onder anderen het boek: ‘l'Année Chrétienne’Ga naar voetnoot1). Toen hij over dat boek werd lastig gevallen, ging hij eens - het was November 1686 - naar Parijs; dáár gekomen werd hij door een beroerte getroffen en stierf hij plotseling: zijn hart werd naar 't klooster Port-Royal gebracht. Ook uit de kringen der aanzienlijken bleven velen in deze tweede periode vrienden van Port-Royal. Wij noemen alleen den naam van den telkens vallenden en opstaanden graaf de Brienne, en wijzen op twee edellieden van fijne vormen en hoogen naam, den ridder de Sévigné en den graaf de Tréville. Renaud de Sévigné, ridder van Malta, was de oom van de beroemde markiezin. Hij was krijgsman geweest, had de Retz geholpen in de Fronde, altijd dapper gevochten en iets oorspronkelijks gehad. Toen hij eens een stad stormenderhand mede hielp innemen, had hij midden in het vuur een klein meisje van drie jaren, dat verlaten omliep, in zijn mantel genomen, daarvoor gezorgd en het in een klooster gebracht. Oud en weduwnaar (hij was later gehuwd geweest met de moeder van Madame de la Fayette), had hij in 1660 zich tot den godsdienst gewend, was hij door Singlin bekeerd en met Port-Royal in aanraking gekomen. Al zijn weelde, zijn paarden en koetsen had hij vaarwel gezegd en was in een klein verblijf bij het klooster gaan wonen. Alleen behield hij een zonnescherm, waarmede hij in de tuinen van het klooster en elders, tot niet geringe verbazing der kinderen, steeds wandelde. Hij had moeite om zich zelven tot gehoorzaamheid te dwingen. Daarentegen las hij veel: op zijn 57ste jaar leerde hij nog latijn; met hart en ziel achtte hij zich gebonden aan Port-Royal, en zijn hoofsche ridderlijkheid bracht hij over in zijn verhouding jegens de bewoonsters van dat klooster. Hij stierf in 1676. - Naast hem moet dadelijk vermeld worden de graaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Tréville, al bleef deze meer buiten het klooster, en is hij dus meer een vriend dan een inwoner geweest. Hij behoort tot het allerfijnste dat de adel van Frankrijk heeft opgeleverd. Nog altijd, wanneer men in Frankrijk iets zeer gedistingeerds als met één naam wil aanduiden, noemt men slechts 't woord Tréville. Toen op het einde van het jaar 1872 in Parijs de heer Doudan, vertrouwde van den ouden hertog de Broglie, stierf, een van die figuren, welke men in de Parijsche hooge kringen noemt ‘les suprêmes délicats,’ toen noemde Cuvillier-Fleury, om hem te karakteriseeren, onmiddellijk weder den ouden naam van Tréville. Zulke karakters en geesten hebben echter meestal hun ideaal te hoog geplaatst, om iets goeds, iets duurzaams te kunnen scheppen: zij worden slechts bekend door fragmenten, door enkele gezegden. Tréville's lot was niet andersGa naar voetnoot1). Hij was een jong, geestig hoveling, op wien de dood van Henriette d'Angleterre zooveel indruk maakte, dat hij zich tot de ernstige zijde van het leven bekeerde. Hij was van nature satiriek en pikant, en was gewoon met een soort van minachting neêr te zien op de anderen; en dien zelfden hoogen toon bracht hij nu over in zijn gesprekken en redetwisten met de wereld van Port-Royal. Hij was een tijd lang, door zijn fijne opvatting der vraagstukken, een man van gezag in die kerkelijke kringen; later verliet hij hen en begaf hij zich weder midden in de wereld. Dit voor goed terugtreden zou nooit opgekomen zijn bij een ander edelman, die zich geheel en al met al den hartstocht, die hem meêsleepte, aan Port-Royal voor altijd verbond. Wij bedoelen den abt de Pontchâteau. Hij is in alle opzichten zulk een krachtige man en zoo massief, dat wij soms aan hem denken, wanneer wij een van die sterk gebouwde en gespierde gestalten zien, die op de schilderij van Rubbens het kruishout te Golgotha oprichten. Zijne gansche natuur kwam dan ook bij wijlen in opstand tegen de levensrichting, die hij zich gekozen had; maar hij bedwong die natuur, zooals een ruiter het steigerend en zich loswringend ros temt; ja, zóó sterk was de tucht, dat men veilig kan zeggen, dat ten langen leste het lichaam door vasten gestorven is. Hij doet den- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken aan dien eersten boeteling zonder genade en erbarmen, den vroegeren advocaat le Maître. Hij was de zoon van Charles du Cambout, markies van Coislin, baron van Pontchâteau, enz., enz., enz., één van de oudste edellieden van Frankrijk en volle neef van den kardinaal de Richelieu. Zijn ééne zuster huwde met den hertog d'Epernon, de andere met den graaf d'Harcourt. Zijn oudste broeder ging in de wereld, en zijne afstammelingen zijn later bekend als hertogen de Coislin; - doch hij zelf (geb. in 1634) werd bestemd voor de kerk. Als zoodanig werden reeds rijke abdijen hem als kind van zeven jaren gegeven, want hij zou volgens de bedoeling zijner ouders en bloedverwanten moeten schitteren in hooge waardigheden, zooals zijn neef, kardinaal de Richelieu, hier hem den weg had gewezen. Doch men had gerekend buiten onzen jongen geestelijke. Pontchâteau wilde dien weg niet op; op zijn zeventiende jaar was hij in aanraking gekomen met Singlin, en deze bracht hem tot Port-Royal. Hij gaf zich over aan die leiding en richting; met vurigen hartstocht greep hij die leer aan. Wel viel Pontchâteau nog telkens terug: de onstuimige natuur ontworstelde zich aan den greep, maar telkens zien wij hem terugkomen bij Singlin. ‘Ik kan niet,’ zoo riep hij afgemat Singlin toe; ‘gij wilt niet,’ was het éénige antwoord. En hij zou toonen dat hij wilde. Hij wierp alles weg wat aan rijkdom, of glans der wereld, of hoogen rang van bloedverwanten herinnerde, en stelde zich geheel en al in dienst van Port-Royal. Tot de hoogste eenzijdigheid toe ontwikkelde hij de leer van Port-Royal. Het liefst nam hij natuurlijk de zaken ter hand, die eenigszins moeielijk waren, die naar het buitengewone zweemden. Een andere edelman, dien wij vroeger ook in de drukkerijen van Port-Royal hebben leeren kennen, d'Asson de Saint-Gilles, werd vooral zijn vriend. En beiden zijn dan ook meestal op reis voor de grootere zaken en onderhandelingen van het klooster. Zien wij de Saint-Gilles bijv. te Rotterdam omstreeks 1660, waar hij den kardinaal de Retz - die dáár en ook in Utrecht in de logementen en herbergen, met de losse Trijntjes en Truitjes van die dagen, zijn leven jolijselijk verdoet - nog tot ernstiger plichten, ook tegenover Port-Royal, zoekt terug te brengen, een pogen dat hem niet gelukte; Pontchâteau is mede op zijn beurt meermalen in Holland, hetzij om in 1667 de Bijbelvertaling der heeren van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Port-Royal bij Elzevier in Amsterdam te doen drukken, hetzij om later de instructiën van Arnauld te halen en Neercassel te raadplegen. Vooral met Neercassel was hij zeer bevriend, die hem verschillende reliquieën gaf, welke hij aan Port-Royal overhandigde. Hij deed ook een bedevaart naar de plaats, waar de martelaars van Gorkum waren gevallen. In alle opzichten was hij door zijn reizen Port-Royal van dienst; onder allerlei namen ontmoeten wij hem dan ook in verschillende oorden; zijn te-huis was echter altijd het klooster, waar hij zich dan met tuinwerk bezig hield. Met zijn zuster, de hertogin d'Espernon, bleef hij altijd in briefwisseling, in de hoop haar nog te bekeeren. Hij stierf in Juni 1690.
Als wij nog verder gaan en niet er tegen opzien kennis te maken met jongere mannen, met hen, die vrienden in den geest van Port-Royal zijn, al hebben zij misschien nooit binnen de muren van het klooster verwijld, dan zouden wij du Guet en Quesnel ontmoeten. Zij werden later bijna vertegenwoordigers van twee verschillende schakeeringen der leer van Port-Royal. Du Guet is een man in den geest van Nicole, Quesnel houdt vast aan het aggressieve, het actieve element van Arnauld. Du Guet is der studie zeer waard. Niet alleen omdat hij een lievelingsauteur was van de vrome Madame Elisabeth, zuster van Lodewijk XVI, en ook niet omdat een keur van zijn schriften nog weder is uitgegeven door Silvestre de SacyGa naar voetnoot1), maar om den indruk, dien zijn persoon in zijn omgeving en vooral in de hooge kringen van zijn dagen maakte. Madame de la Fayette, de schrijfster der ‘Princesse de Clèves,’ werd door hem op het laatst geheel en al tot den godsdienst geleid. Hij was dan ook de leider van de eenigszins verfijnde vrouwelijke geesten. Hij zelf was zoo gevoelig, bijna teeder in zijn schrijven: een man, begaafd met een zachte verbeeldingskracht, die aan ieder liet bemerken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij vleugels had, die hij niet gebruikte, die 't liefst verborgen en verscholen woonde, die een tint van melancholie en soms daardoor iets gemaniëreerds had en die in alles zekere geheimzinnigheid liet raden. Hij was in 1649 te Montbrison, in la Forez, waar de ‘Astrée’ vroeger was gedicht, geboren. Hij zelf ging eerst ook langs de zijde van het romaneske zijn levensweg op; doch op zijn twintigste jaar kwam hij - het was de periode van den vrede der kerk - in aanraking met Arnauld en Nicole. Die ontmoeting was beslissend. Wel ging hij in het ‘Oratoire’ en werd als zoodanig hier en daar gezonden om te preeken of te onderwijzen. Wij vinden hem in de later zoo sterk Jansenistische stad Troyes, in Champagne, - doch daarna, toen hij wegens de vervolging der Jansenisten meende te moeten vluchten, zien wij hem in 1685 plotseling weder bij Arnauld. In het huis, waar deze te Brussel in ballingschap leefde, woonde ook du Guet. In de lucht te Brussel kon hij het echter niet uithouden; hij werd ziek, zwierf weder rond, totdat de president de Ménars te Parijs hem een kamer in zijn hôtel aanbood. Hij bleef dáár dertig jaren, en in die jaren heeft hij half in het duister, altijd in de schaduw, de conscientiën dergenen, die in de wereld de zaak van Port-Royal vóórstonden, geleid. Hij was de directeur der zielen. Ontelbaar zijn de brieven van zijn hand, die later zorgvuldig zijn verzameld en gedrukt. Hij was in de raadgevingen, die hij verspreidde, altijd wars van al hetgeen naar het buitengewone, het vreemde, het opzienbarende zweemde, zijn invloed was haast uiterlijk onmerkbaar, maar innerlijk des te sterker: het sap, dat, door den stam van den boom, in alle twijgen dringt en frissche bladeren uit de knoppen doet barsten; de beek onder het gras verholen en slechts zichtbaar, omdat op die plaats de bloemen ranker haar stengel opheffen, de kruiden weliger wassen. Madame Daguesseau zou er van weten te getuigen. Een oogenblik liet hij later zich verschalken door daden van ‘la soeur’ Rose, die naar wonderen zweemden: hij leende het oor een wijl naar profetieën en geloofde aan een naderende bekeering der Joden, doch weldra werd hij weder die hij was, de gematigde man bij uitnemendheid. Dien geest wist hij in te boezemen aan zijn bepaalde leerlingen, aan den geschiedschrijver Rollin en aan den abt d'Asfeld; de meer zachte opvatting had hij ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen mededeelen aan zijn eersten en meer bepaalden volgeling, den toen jongen abt d'Etemare; maar te vergeefsch: deze ging, hoewel hij zijn hooge bewondering voor du Guet bleef behouden, tot de meer aanvallende en scherpe richting over. Du Guet had zóó op het laatst van zijn leven te worstelen met twee tegenstrevende elementen. De officiëele kerk vervolgde hem, en een deel van zijn eigen groep wilde niet van hem weten. Hij zwierf weder rond. Op 81jarigen leeftijd zien wij hem geweken te Amersfoort; later keerde hij terug in Parijs, waar hij in 1733 stierf. - Het was vooral Quesnel, op wiens schouderen Arnauld's mantel was gevallen, die hem had weêrstaan. Quesnel was dan ook degeen, tot wien du Guet's vroegere leerling, d'Etemare, zich later meer aangetrokken gevoelde. Hij is de eigenlijke apostel geworden van het Jansenisme der 18de eeuw: vader van een geslacht, dat men wel eens de derde generatie van Port-Royal heeft genoemd, maar dat dan ook vrij belangrijk afweek van de oude, verheven, strenge figuren van het eerste Port-Royal. De aanvallende en meer scherpe houding van Quesnel had zich reeds geteekend in 1696, toen, bij het optreden van den aartsbisschop Noailles, eenige Jansenisten het boek van Saint-Cyran's neef, de Barcos, ‘l'Exposition de la Foi’, uitgaven; de aartsbisschop had dat boek veroordeeld, doch de beginselen onaangetast gelaten: du Guet wilde die hand van Noailles aanvatten, Quesnel niet. Later was Quesnel de aanleiding tot het uitvaardigen van de bul ‘Unigenitus’ in 1713, - uit zijn werk ‘Reflexions Morales’ werden 101 stellingen veroordeeld, - doch nu werd hij ook geheel en al 't hoofd van de groote oppositie tegen Rome, die hij nu eens uit Brussel, dan uit Amsterdam, dan weder van elders leidde.
Wij moeten echter terugtreden tot Port-Royal. Wij toeven intusschen niet, noch bij den strengen rechtsgeleerden Domat, noch bij Esprit, den vriend van Mevrouw de Sablé, noch bij den ‘brusquen’ halfgeleerden Bocquillot, noch bij den dichterlijken Santeul, die zoo dikwijls van 1682-1694 gastvrijheid van 't klooster genoot; want daar is nog één zeer groote persoonlijkheid, die binnen de muren van Port-Royal heeft gebeden en gestreden; wiens naam onafscheidelijk aan dat klooster verbonden is en die al onze aandacht waard is, wij bedoelen Racine. De volmaaktste fransche poëzie is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus in zekeren zin, even als het stoutste en schoonste fransche proza, dat van Pascal, uit Port-Royal voortgekomen. En let wel, dat Port-Royal zich nooit op deze voordeden naar de wereld beroemde. In al de necrologieën wordt bijna niet gezinspeeld op den glans, die door deze twee heroën der literatuur op het klooster afstraalde. De veredeling van fraaie gedachtevormen behoorde niet tot de taak, die Port-Royal te vervullen had. De werkkring lag op gansch ander gebied, op dat der ziel. Juist tegen de zelfvergoding, waartoe de glans der literatuur en der poëzie leidde, kwam Port-Royal het sterkst op: alle waarachtige roem moest gezocht worden in een besef der menschelijke ellende door den zondenval en der redding uit dien toestand door de Genade Gods. De mensch moest beginnen met zich zelven af te sterven: in zelfverbrijzeling en zelfvernietiging moest de grond van redding, van roem en van heil gevonden worden. Doch die twee werelden en die twee levensbeschouwingen - die der idealiseering der menschelijke natuur, door al wat de dichtkunst verrukkelijk en smaakvol weet te duiden, en die der erkenning allereerst van de verdorvenheid der menschelijke natuur - moesten noodwendig bij een waarachtigen dichter (indien deze door allerlei levensomstandigheden met Port-Royal in aanraking was gebracht) in botsing komen. En dit is dan ook werkelijk het geval geweest bij Racine. Hoeveel diep-schokkende momenten hij ook in zijn treurspelen heeft ten tooneele gevoerd, al die verwikkelingen worden geëvenaard, zoo niet overtroffen, door de roerende tragedie, die in de eigen borst van den dichter afspeelt. De liefde voor Port-Royal is bij hem telkens een liefde, die den haat moet overwinnen. Racine was geboren in 1639 te la Ferté-Milon: toen nu in 1638 de eerste heeren ‘Solitaires’ uit Port-Royal waren verdreven, hadden zij juist de wijk genomen te la Ferté-Milon, waar de ouders van een hunner kweekelingen, den jongen Vitart, woonden. Die Vitart was een neef van Racine, en zoo zien wij dat uit beide de familiën der Racine's en der Vitarts allerlei leden - door de eerste kennismaking aangetrokken - aan Port-Royal zich verbinden. Racine's ouders stierven zeer vroeg, doch zijn grootmoeder Racine en de zuster van zijn vader gingen weldra in het klooster; de jonge Vitart en diens moeder (oudtante van onzen Racine) behoorden mede tot dien kring, zoodat het natuurlijk was dat ook Racine, na de eerste opvoeding, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn verdere opleiding in de scholen van Port-Royal ontving. Hij was er in de beste jaren van zijn jeugd, van zijn 16de tot zijn 19de jaar (1655-1658). Reeds werden de scholen belemmerd en lastig gevallen, doch Racine mocht er nog, vooral onder leiding van Lancelot, zijn Grieksche studiën voortzetten. Hij dichtte dáár zijn eerste zangerige beschrijvingen van het klooster, van de tuinen, van den vijver, van de weidevelden in den omtrek, verzen, welke aan die van Lamartine doen denken, vol bloemendauw en heugenis van twijgen, die over het water zich buigen. Hij leerde al dwalend door die velden den Griekschen roman van buiten, dien Lancelot hem verbood te lezen, en straks waagde hij zich aan een vertaling der latijnsche geestelijke hymnen, aan welken arbeid ook de Saci bezig was geweest. Hij begon zich reeds dichter te gevoelen. En ziet, al dadelijk heeft het ernstige Port-Royal reden het hoofd over hem te schudden. Wel zijn zij allen zijn vrienden - aandoenlijk is de ons overgebleven brief van den boeteling Antoine le Maître van 21 Maart 1656, met het opschrift: ‘pour le petit Racine à Port-Royal’ - maar zij zijn toch niet allen over hem tevreden. Weldra, nu hij Port-Royal verlaat, keert hij zich geheel af van de wereld der smart en der zelfverloochening, die alleen roemde in de droefheid van 't kruis: hij wilde het leven, het Grieksche leven, genieten. Het was het jaar 1661, toen de groote vervolging tegen Port-Royal begon; doch Racine lette er bijna niet op en dronk weelderig het genot met volle teugen in. Hoe sterker Port-Royal vervolgd werd, des te vrijer gevoelde hij zich. De familie deed nog moeite hem tot inkeer te brengen, en zond hem in het Zuiden, dicht bij Nîmes, naar een oom Sconin, die daar priester was. Doch hij wilde zich niet tot priester laten vormen, en dáár in het Zuiden maakte hij de eerste ontwerpen voor tragedies en misschien die schoone verzen aan Parthénisse, die wel sterk getuigen van een andere liefde, dan die Port-Royal leerdeGa naar voetnoot1. Hoe het zij, hij keerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weldra naar Parijs en ging den lichten weg des levens op: de eerste treurspelen werden opgevoerd en de beker van den roem werd genoten. Doch daar ter zijde in het duister stond dat vervolgde Port-Royal, dat hem altijd bleef hinderen. Zijn tante Racine, zijn tante Vitart, hadden reeds geheel met hem gebroken; - doch altijd moest hij toch hooren van Port-Royal, en elk geschrift van een der Heeren scheen hem toe zinspelingen op zijn gedrag te bevatten. Zoo troffen hem uitingen uit Nicole's ‘Visionnaires’ tegen des Maretz, woorden, waarin deze de dichters voor het tooneel vergeleek bij vergiftigers der ziel. Hij greep naar de pen en schreef toen bijtende antwoorden, vol verborgen venijn tegen Port-Royal. Hij meende nu voor goed en voor altijd van Port-Royal door een afgrond gescheiden te zijn. Want hij was (te beginnen met het jaar 1664) een gansch andere hulde gaan volgen, de vereering voor Lodewijk XIV. En in de dertien jaren, die nu komen, is dan ook de reeks van zijn tragedieën niet anders dan een verheerlijking van het Versailles van den grooten koning, een lange hymne op den koning der wereld, den toongever in het gebied der schoone vormen en der groote daden dezer aarde. De poëzie van Racine was de schitterende illuminatie van dat feest; de breede omschrijving van die regelen uit de Bérenice, waar de geliefde van den vorst wijst op de toortsen en festoenen ter eere van haar held: ‘De cette nuit, Phénice, as tu vu la splendeur?’ - en in de bedwelming der vreugde zien wij Racine, die weleer de voedsterling was van vrouwen als la mère Angélique, thans aan de voeten van actrices, als Mlle Duparc, als la Champmelé. Het was het jaar 1677. In de schildering van den hartstocht van Phédra had de dichter zich zelven overtroffen; doch met de bekroning der zinnelijke passie, had de vlam, die door de aderen van den dichter woelde, tegelijkertijd uitgewerkt. En nauwelijks verdoofde de stem der wereld, of scherper en scherper knaagden de gewetensbezwaren en de herinneringen aan Port-Royal. Hij kon het niet harden. Reeds was op raad van den biechtvader tot een meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
burgerlijk huwelijk besloten, als om het evenwicht in arbeid en gedrag te herstellen; toen werd allengs de zachtste en toegefelijkste uit die heeren van Port-Royal, wij noemen Nicole, opgezocht, en deze wist met behulp van Boileau, niet zonder moeite, Arnauld te overreden wederom Racine te ontvangen. De zoon van den dichter heeft ons die eerste ontmoeting geschetst, hoe zijn vader, na het verlof ontvangen te hebben, naar het huis van Arnauld ijlde, toen de kamer binnentrad en zonder te letten op de menschen, die bij Arnauld waren, voor hem op de knieën viel; de oude stroeve Arnauld, die zoo weêrbarstig was geweest, vóór hij hem ontving, ontroerde nu, en zonk ook voor Racine op de knieën. Zoo was Racine weder binnen den kring van dat Port-Royal, dat hem als kind en als jongeling had gedragen. Toch verliet hij nog niet geheel en al den toovercirkel van Versailles en van Lodewijk XIV. Hij beloofde zich zelven slechts geen verzen meer te dichten, en daar hij juist in dat jaar 1677 een benoeming verkreeg tot historiograaf, nam hij zich voor slechts geschiedenis te bestudeeren. Hij volhardde daarin, en zijn betrekking tot het Hof gebruikte hij nu, om de vervolging tegen Port-Royal te doen temperen en matigen. Hij was in 1679 in de kerk van het klooster, toen de aartsbisschop de Harlay dáár binnentrad, om zijn harde maatregelen te nemen; en in elk opzicht was hij de vriendelijke tusschenpersoon, die het klooster waarschuwde en ried. Intusschen hield hij zijn belofte om niet meer te dichten, daar de poëzie hem toch eigenlijk van Port-Royal had afgetrokken. Doch in het jaar 1688 drong een vriendelijke stem hem toch weder de verzen ter hand te nemen, en wel juist ter verheerlijking van den godsdienst, dien hij ter wille der dichtkunst eens had verlaten. Mevrouw de Maintenon was bezig de meisjes in het door haar gekweekte klooster Saint-Cyr dramatische voorstellingen te doen geven. Zij vroeg Racine een stuk, dat zich niet enkel om den spil der liefde bewoog. De dichter schiep zijn Esther, vol illusies op het kloosterleven, vol zinspelingen ook op Port-Royal. De bewondering, die zijn Esther opwekte, prikkelde hem in 1689-90 een tweede tragedie in denzelfden geest te dichten, en zijn Athalie, het meest volmaakte fransche treurspel, ontstond. De Athalie had echter niet dezelfde toejuiching der tijdgenooten als Esther. Racine liet de verzen weder varen en begon zich weder der geschiedenis te wijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was duidelijk, dat hij zich zijn vroegeren afval van Port-Royal nog altijd verweet. Hij schreef toen het zoo bekende en zoo sober gestelde ‘Abrégé de l'Histoire de Port-Royal,’ een geschrift in twee gedeelten, dat de geschiedenis van het klooster tot het jaar 1665 vermeldde, en gevolgd werd door een supplement, dat kortelijk de overige feiten opteekende. Hij schreef het voor den aartsbisschop de Noailles, om de welwillendheid van dien kerkvorst voor het klooster in te roepen. Dat geschrift kon hem natuurlijk geen dank verwerven van Lodewijk XIV; en toen hij nog iets later een memorie schreef over de ellende van het volk, welk stuk de koning eens in de handen van Mevrouw de Maintenon zag, was de ongenade daar. Een hard woord ontviel aan de lippen van den koning. Racine mocht niet meer in zijn nabijheid komen. Zoo sloot zich die toovercirkel voor Racine. De andere kring - die van Port-Royal - bleef nu volstrekt alléén over. Doch zijn dagen waren bijna ten einde. Het was April 1699 en hij voelde dat hij sterven zou. Toen zag hij nog eens naar al zijn gedichten om, en naar al de menigvuldige verbeteringen, die hij in manuscript aan die verzen had aangebracht. Hij had zich in de dagen van zijn roem voorgesteld, dat die verbeteringen zijn naam nog luisterrijker aan de nakomelingschap zouden overleveren. Doch het was thans in zijn oogen slechts ijdelheid: hij liet alles verbranden, en toen - slechts 59 jaar oud - stierf hij 21 April. In het vorig jaar 1698 had hij zijn testament geschreven en daarin deze woorden vermeld: ‘Ik verlang, dat na mijn dood mijn lichaam naar het Port-Royal der vallei worde gebracht en dat het begraven worde in het kerkhof aldaar, aan den voet van het graf van Hamon. Ik bid nederig, dat mij die gunst gegeven worde, hoe onwaardig ik ze ook zij, door de ergernissen van mijn vervlogen leven.’ Aandoenlijk is het, dat hij juist naast den zachten, kinderlijk nederigen Hamon wilde rusten. Diens nabijheid in den dood zou Racine wederom iets moeten geven van de reinheid, welke het deel was der kinderen van Port-Royal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X.Nog stonden de muren van het klooster. Het getal der zusters nam echter reeds af. Ditmaal hadden niet, gelijk vroeger, bij de vervolging van 1664, eenige bisschoppen of leden der hooge geestelijkheid als het ware deel aan de zaak van het klooster. Neen, de zusters werden niet weggevoerd, ook werd niet de ban over haar uitgesproken; maar men liet ze geheel alleen, zonder eenige hulp. Lodewijk XIV, de koning, behoefde slechts boos te worden over een onvoorzichtigen stap, over een geschrift, uit den vreemde komend, of dadelijk kon de tegenspraak van het klooster gestraft worden. En de koning werd ieder oogenblik toorniger. Het moest in Port-Royal doodstil zijn; de koning wilde den naam zelfs niet meer hooren. Het éénige punt van aanraking tusschen het klooster en het kasteel te Versailles was, dat van tijd tot tijd de edellieden van het Hof, op hun jachten, het wild vervolgden tot aan den zoom van het woud, en dat een arm hert hijgend zich stortte in den vijver van het klooster, om aan de huilende honden te ontkomen. Eens bracht de jacht op die wijze nog een ander bezoek aan de verlaten zusters. Het was den 1sten September 1693, toen, het wild najagend, Jacobus II, de verbannen koning van Engeland, dáár kwam. Hij steeg van zijn paard om de kerk te zien en vroeg naar de abdis: deze - ‘la mère’ Racine - kwam dadelijk, liet hem wijn en brood geven en sprak met hem geruimen tijd. Het verdrinkend hert, de verjaagde koning, ze pasten juist in den somberen gemoedstoestand der zusters van Port-Royal. Grauw was daar de lucht: de gezichteinder helderde niet meer op, en boven in de wolken scheen het alsof booze machten, ‘de vorsten der lucht’, zooals Angélique de St. Jean ze had genoemd, stormen en wervelwinden loslieten, die het klooster op zijn grondslagen deden dreunen. De storm stak telkens op en de wind blies harder en harder. Er waren enkele priesters en leeken, die de zusters durfden helpen of geschriften van Port-Royal wilden verspreiden: ziehier hun lot. - Vuillart, leek en oud-secretaris van een der abbé's, werd 12 jaren in de gevangenis gehouden; hij stierf in het jaar van zijn loslating, 1715. - De Benedictijner Dom Gerberon werd te Brussel gevangen genomen en opgeëischt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Lodewijk XIV; achtereenvolgens werd hij te Amiens en te Vincennes vastgezet; hij bleef zeven jaar in den kerker en mocht er slechts in 1710 uitgaan; hij was toen 82 jaar oud, verzwakt van hoofd, en stierf het volgende jaar. - De priester de Valricher werd zeven jaar in de Bastille gehouden, toen naar het kasteel de Loches gebracht, daarna te Saumur en te Tours, hij stierf eindelijk dáár in het jaar 1710, na twintig jaren gevangenis. - Het hardste lot trof le père du Breuil van het Oratoire: hij was betrokken in de verzending van de boeken, die Arnauld in Frankrijk wilde brengen. Hij werd zoo hard mogelijk behandeld en verdroeg alles met een bijna ongelooflijke zachtheid; hij werd eerst in de Bastille gezet, toen van citadel tot citadel gesleept en stierf op 84jarigen leeftijd, na 14 jaren gevangenis. Bij de hardheid van behandeling voegde de koning tegelijkertijd de beleediging van het woord. De hertog van Orleans, op het punt van naar het leger van Spanje te vertrekken, noemde onder hen, die hem zouden vergezellen, ook Fontpertuis, den onwaardigen, lichtzinnigen zoon der vriendin van Port-Royal. - ‘Hoe, mijn neef?’ zeide de koning met een streng gelaat, ‘Fontpertuis! de zoon van die Janseniste vrouw, van die gekkin, die overal Arnauld gevolgd is! Ik wil dien man niet bij u hebben.’ - ‘Waarlijk, Sire,’ antwoordde de hertog van Orleans, ‘ik weet niet wat de moeder gedaan heeft, maar wat den zoon aangaat, hij is zoo min mogelijk Jansenist, ik ben er borg voor, want hij gelooft niet eens in God.’ - ‘Is het mogelijk, mijn neef?’ zeide de koning op zachter toon. - ‘Het is de volle waarheid, Sire! ik kan het u verzekeren.’ - ‘In dat geval,’ hernam de koning, ‘kan het geen kwaad; gij kunt hem meênemen.’ De gansche adel moest het gevoelen, dat men zich niet met Port-Royal mocht bezig houden. De Grammonts hadden het reeds ondervonden. De gemalin van den maarschalk de Chamilly behoorde tot de Jansenistische denkbeelden; toen nu de maarschalk stierf, werd aan haar het pensioen, dat anders aan de weduwen der fransche maarschalken werd verleend, niet gegeven. Er werd voor haar een uitzondering gemaakt, wegens haar liefde voor de nieuwigheden in de kerk. Het werd erger, toen in Mei 1703 de papieren van Quesnel waren gevonden. Mevrouw de Maintenon las ze des avonds den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koning voor, en een reeks van arrestatiën der mannen, die men in de papieren slechts genoemd vond, volgde. De biechtvader des konings, père de la Chaise, was onvermoeid in het uitvinden van nieuwe schuldigen in die papieren. Tot de eerste gevangenen behoorde Dom Thierry de Viaixne, een Benedictijner uit de abdij d'Hautville bij Reims: hij werd in Augustus 1703 gevat en te Vincennes vastgezet; dan de Benedictijner Dom Jean Thiroux, die in October 1703 in de Bastille werd geplaatst; voorts de abt Anselme de Brigode, wiens broeder metgezel van Quesnel was: hij werd ook in Vincennes geborgen, waar hij stierf; zijn moeder, die handelaarster was, moest een zeer hooge cautie stellen en mocht niet meer gaan waar zij wilde, hoe ook de maarschalk Vauban zich voor die vrouw in de bres stelde. Toen mede in dat jaar 1703 op den zoogenaamden ‘Cas de Conscience’ van Eustace de hand was gelegd, werd, even als voor 50 jaren Arnauld, weder een doctor der theologie uit de Sorbonne geschrapt. Ditmaal was het Petitpied, leerling van Du Guet; hij vluchtte naar Holland, en geholpen door Fouillou, Louail en Mlle. de Joncoux, ging hij onder leiding van Quesnel zijn zaak in boeken bepleiten. Dit geschiedde als in de verte, en ondertusschen dreven zwarter en zwarter wolken tegen het klooster en blies de wind steeds feller! De donkere machten in de lucht begonnen de wraaktonen tegen Port-Royal te laten hooren! En dáár binnen was nog geen dertigtal oude zusters. Abdis was, na het sterven van la mère Racine in 1710, Elisabeth de Saint-Anne Boulard. Allen waren reeds zóó oud en zóó zwak. Doch zij beefden niet; zij hielden zich aan het woord van Angélique de St. Jean: ‘Van het begin van onze vervolging af, hebben wij honderdmaal aan God gezegd, dat wij het schip wilden laten varen en opgeven, zoo Hij slechts onze ziel wilde redden.’ Laat dan het schip vergaan, het klooster 't gevaar loopen van uit elkander te worden geslagen; geen nood: zij zullen haar ziel redden en den koning weêrstand bieden. De koning had eindelijk van paus Clemens XI, in het jaar 1705, de bul Vineam Domini Zabaoth verkregen, waardoor ook van wege de Kerk de bul van Clemens IX opgeheven werd, die indertijd, in 1669, had voorgeschreven om een eerbiedig stilzwijgen te bewaren over de questie, of de vijf stellingen uit het boek van Jansenius al of niet waren getrokken. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerkelijke strijd kon dus weder begonnen worden. Het antwoord zou worden gegeven op Eustace's boek en Quesnel's brieven. De aartsbisschop van Parijs, de Noailles, vaardigde een bul uit, met een mandement, aan welks hoofd hij de woorden plaatste: ‘tegen het Jansenisme.’ De geheele officiëele wereld was in rep en roer om steenen te werpen tegen Port-Royal. Zelfs Fénélon deed dapper mede en schreef scherpe brieven. Aan de zusters van het klooster werd nu weldra aangezegd, om de bul van den paus en het mandement van de Noailles te beämen. Doch de zusters hadden op dien eisch geen ander antwoord, dan hetgeen vroeger door Nicole gegeven was: ‘Zoo men aan hen en haar, die twijfelen of de vijf stellingen in het boek van den bisschop van Yperen staan, eenvoudig zeide: spreekt ons niet meer daarover, zou ik hun en haar ongelijk geven en berispen, indien zij niet gehoorzaamden. Maar zoo dikwijls men hun en haar zegt: “Erkent dat de vijf stellingen in het boek van Jansenius gevonden worden en veroordeelt ze in dien zin en bedoeling,” hebben zij recht te antwoorden: “Wij weten niet wat de zin of de bedoeling van Jansenius is, die we moeten veroordeelen, en wij hebben zijn stellingen niet in zijn boek kunnen vinden. Zoo men hen of haar daarna wegens deze woorden vervolgt, zal de vervolging terugspatten op hen, die de bewerkers daarvan zijn. Nimmer toch kan het een lage en onnutte zaak wezen om oprecht en eerlijk te zijn.” - Zoo spraken de zusters, vooral aangespoord door de priores Madeleine de Sainte-Julie Baudrand en door zuster Elisabeth Agnès le Féron, en zij droegen den 21sten Maart 1706 haar biechtvader Marignier op, om, als haar antwoord op den eisch ter bëaming van bul en mandement, te zeggen, dat zij 't wilden doen, doch zonder te derogeeren aan hetgeen ten haren behoeve was verordend door den vrede van paus Clemens IX. Zij beriepen zich op het eerbiedig stilzwijgen door hem geboden. Zij hielden vast aan de beginselen der Arnaulds. De oude oppositie leefde dus nog. Daar was in Port-Royal nog heugenis aan oude veldslagen, vroeger door Mère Angélique gevoerd. De zusters gevoelden zich als oude soldaten, in dienst der waarheid. Zij zagen dus niet tegen den nieuwen strijd op. Doch het werd ernstiger dan vroeger. De biechtvader van den koning drong harder bij hem aan. Lodewijk XIV | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf werd oud, en men vreesde dat het tijdvak van minderjarigheid des konings, dat zou moeten volgen na deze regeering, niet rustig zou kunnen voorbijgaan, wanneer de onvergenoegde elementen van het rijk zulk een kader van oppositie als Port-Royal nog konden zien staan. Er moest dus haast worden gemaakt, om de oppositie te vermorzelen. Port-Royal vertegenwoordigde niets meer dan een gewetensbezwaar; maar Lodewijk XIV duldde geen gewetensbezwaren, wanneer hij beval. De schok zou komen. Eerst kwamen enkele arresten van den koning den laatsten strijd aankondigen. De spanning werd zóó groot, dat het lichaam der oude zusters den kamp bijna niet kon volhouden en enkele van haar stierven. Zóó overleden in April de 73jarige priores le Féron en zuster Baudrand, den 20sten April de abdis Elisabeth de Sainte-Anne Boulard en de onderpriores de Bernières. De stervende abdis had nog den tijd gehad - daar ook de priores le Féron den doodsstrijd streed - tot priores te benoemen Louise de Sainte-Anastasie du Mesnil, en deze werd nu als priores het hoofd, daar de aartsbisschop verbood een nieuwe abdis te kiezen. De biechtvader Marignier was zoo sterk door alles getroffen, dat ook hij stierf. Doch al herhaalden zich de arresten van den koning als zoo vele donderslagen tegen het klooster; al werden nu de dienaren, dan het geld aan de zusters afgenomen; al stierven ook daarbinnen na elkander de oude hoofden; zij die overbleven waren door geen ratelend onweder bang te maken. De elementen mochten woeden, zij bleven stand houden. Haar rentmeester en notaris - le Noir de Saint-Claude - werd nu in de Bastille gezet, waaruit hij eerst na den dood van Lodewijk XIV losgelaten werd. En den 22sten November 1707 werd wederom de grootste kerkelijke straf over haar uitgesproken; zij werden geëxcommuniceerd. Doch men kwam zoo niet verder. De zwarte wolken dreven van boven en van alle kanten tegen het klooster, de stormwinden gierden er tegen, maar het bleef staan. Toen vroeg de koning in zijn ongeduld de bul van den paus, die de vernietiging van het klooster veroorloofde. Zij werd hem 27 Maart 1708 gegeven. De aartsbisschop sprak 11 Juli 1709 het daarop betrekkelijk decreet uit, en in October 1709 werden alle nog aanwezige zusters - hoe oud en gebrekkelijk sommigen ook waren - weggevoerd. En daar zoo op eenige schreden afstands van Versailles, die stille muren, die ledige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebouwen, die gevel nu toch bleven staan, als grievend verwijt tegen willekeur, als protest tegen macht en geweld: - zoo werden tegen de steenen losgelaten alle wervelwinden, alle booze geesten van 't verderf. Waar het klooster had gestaan, mochten de honden rondloopen en snuffelen.Ga naar voetnoot1) Gij hadt gelijk, Lodewijk XIV! gij begreept, dat beginselen de eenige wezenlijke vijanden zijn van macht en van geweld. En de afkeer tegen Port-Royal werd in de koninklijke familie der Bourbons vastgehouden. Bij de opvoeding der prinsen werd dit op den vóórgrond gezet. Den hertog de Bourgogne, den kleinzoon van Lodewijk XIV, vond men in de laatste jaren van zijn leven bezig een memorie tegen de Jansenisten te schrijven; en toen later de zoon van Lodewijk XV, de dauphyn, de geschiedenis moest leeren en hem het leven van Nero verteld werd, riep hij uit: ‘Mijn hemel! dat is wel de grootste schurk van de wereld; daar moest nog maar bijkomen dat hij Jansenist was!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI.De muren zijn gevallen, de vrouwen zijn weggevoerd, de mannen zijn gevlucht; wat blijft er over? Een herinnering. - Legenden weten te verhalen van een stad, die in de zee gezonken is; en waarover de zwijgende wateren nu stroomen, doch tegen den avond, wanneer de schepeling daar over de baren huiswaarts zeilt, valt 't voor, dat te midden van 't geklots der golven een vreemde zangerige toon op die plek hem treft; hij houdt zich stil en luistert, hoort, daar ruischt een zang van onder de wateren hem tegen, een wegstervende echo van 't laatste kerklied, uit de gezonken stad: Dies irae! Zoo is ook de glinsterende en stormachtige zee der geschiedenis over het verwoeste Port-Royal heenge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan; doch hem, die de historische ontwikkeling van de vorige eeuwen nagaat, om het tegenwoordige te begrijpen, treft en boeit plotseling de stem uit Port-Royal. Wat wil die stem? Wat heeft het Port-Royal tot de geschiedenis der menschelijke ziel toegebracht? Welk type hebben wij gewonnen door Port-Royal? - Het is die vraag, die wij nog kortelijk moeten beantwoorden, want wij zouden al zeer weinig geslaagd zijn in ons pogen om den indruk van Port-Royal weer te geven, wanneer wij den lezer in den waan lieten, alsof de winst voor de toekomst bestond in de meer of minder juiste opvatting der doornachtige vijf stellingen uit het boek van Jansenius. Neen, dat alles is bijzaak. Port-Royal is meer dan een school van controverse questies. De hoofdzaak is, dat een nieuw karakter-type aan de menschheid is toegevoegd, en dat dit nieuwe type buitengewoon hooge waarde heeft. Het gaat moeielijk met een enkel woord zulk een nieuw type te karakteriseeren; wij kunnen het alleen doen door vergelijking met andere vast geteekende individualiteiten, door geschiedenis of literatuur aangeboden. De fransche literatuur der zeventiende eeuw, en wel de Misanthrope van Molière, geeft ons hier een analogie aan de hand. Wij meenen bij benadering het type van Port-Royal 't best te kunnen weêrgeven door het te noemen het type der Christelijke Alcestes. Allereerst is het beeld specifiek Christelijk. Niet in dien algemeenen vagen zin, die desnoods een Goethe tot de Christenen zou willen rekenen, maar in den zin van hen, die zich bewust zijn te roemen in de sombere droefheid van het Kruis. De aanhangers van Port-Royal gaan uit van het denkbeeld, dat het Christendom iets zeer bijzonders is; iets geheel anders dan de godsdienst der deïsten; zij zouden geneigd zijn te zeggen: een deïst is een mensch, die in zijn kort bestaan niet den tijd heeft gevonden atheïst te worden. Zij beweren, dat, sinds de komst van Christus op aarde, het menschelijk zijn iets anders, iets meer is geworden, dat het ideaal van een volmaakt heroieke ziel den menschen toen is voorgesteld. Dat ideaal vinden zij in een volkomen overwinning en vernietiging der natuur. Hadden zij in onze eeuw geleefd, dan zouden zij als verklaarde en openlijke vijanden hebben beschouwd hen, die de wetenschap der natuur als de wetenschap bij uitnemendheid, als het steunpunt van alles, beschouwen. Nu, in de zeventiende eeuw levende, nemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij alles enger op, doch stellen als beginsel van alles dit begrip: de natuur, en dus de menschelijke natuur, is absoluut verdorven, zij moet dus omgekeerd en bekeerd worden, en die bekeering geschiedt door de Genade Gods. Die Genade is op den Kruisberg het sterkst geopenbaard, doch blijft voortdurend werken en moet voortdurend ingeroepen worden. Tot haar moet men vlieden, omdat de menschelijke natuur vol gebreken en zonde is. In zekeren zin kan men zeggen, dat de volgers van Port-Royal alle waarde aan de daad der Schepping ontnamen, om des te meer waarde te hechten aan de weldaad der Verlossing, Zij ontnamen de eer aan den Vader om ze den Zoon te geven. Het was alsof zij voorzagen de richting der nieuwe filosofie, die, onder voorwendsel van den mensch te gaan eeren, hem is gaan vleien en voor hem is gaan pluimstrijken. Zulk een miskenning van den mensch, leidende tot een verwijdering van alle zedelijke en maatschappelijke voorzorgen en behoedmiddelen, die de samenleving mogelijk moeten houden - was verre van hen. Integendeel. Zij meenden, dat het menschelijk hart besmet en bezoedeld was door allerlei onreinheid. Zij oordeelden dus niet anders over het menschelijk hart dan la Rochefoucauld, dan la Bruyère, dan Molière, maar zij namen tegelijkertijd het redmiddel aan. Het redmiddel was geworteld in het besef der menschelijke ellende. Die ellende werd vooral veroorzaakt door zelfzucht en zelfvergoding. De vereering en liefde voor het eigen ‘ik’ was de hoofdbron van al het kwaad. Dat eigen ‘ik’ moest men dus haten. Zelfvernietiging en zelfverbrijzeling moest in de plaats komen van zelfvergoding. Men moest niet tevreden zijn met zich zelven tot een deel van het geheel te maken; neen, men moest zich zelven verzaken, dan eerst was de grond geschikt om vruchten voort te brengen. Zoolang de vraag nog bij ons op kon komen bij vergelijking met anderen: waarom ik niet? dan was nog niets gewonnen; neen, het woord over den broeder moest altijd dit zijn: hij moet meer worden, ik minder. De menschelijke vrijheid; als vrijheid van wil, werd nu volkomen door hen met voeten getreden. Volgens hen was het niet genoeg in stilte te peinzen over de ziel; neen, op zich zelve was de ziel niets, zij kreeg alleen beteekenis, wanneer zij als spiegel de Zon der waarheid weerkaatste. De ziel moest niets dan spiegel willen zijn; dagelijks moest zij zich zelve weten af te sterven. Gebed, kastijding, boetedoening, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
armoede waren hier de hulpmiddelen. Doch de hoofdzaak was, zich steeds onder het Kruis te plaatsen, geheel het leven, bij dag en bij nacht. Dat Kruis herinnerde hun het oorspronkelijke bederf, den afgrond van de zonde en de Verlossing. Het vertegenwoordigde de goddelijke smart, die men tegenover het menschelijk optimisme stellen moest. Dit was de ééne kant van 't type; de andere zijde kan niet beter uitgedrukt worden dan door het noemen van Alceste, den Misanthrope van Molière. Die Alceste is natuurlijk geen gewoon menschenhater, geen figuur, zooals de Timon van Athene door Shakespere geteekend, die de uitgezochtste scheldwoorden den menschen naar het hoofd werpt, en in zekeren zin in een toestand van waanzin verkeert. Neen, hij is het beeld van den eenigszins hooghartigen man in de wereld, van den man, die het leven ernstig opneemt, die zijn best doet om waar en waarachtig te zijn, wiens leus is zich niet tevreden te stellen met al den glans en met al de gaven, die de wereld biedt, met al het schijnschoon, den klinkklank, met al de woorden, die als zoovele munten nu eenmaal gangbaar zijn. Hij is te trotsch om zich op te houden met de hoffelijke leugens, met de wereldwijze vormen, met de praktische berekening van het leven: hij wil daarmede breken om yolmaakt oprecht te wezen, om te verwezenlijken het type van ‘l'honnête homme, l'homme d'honneur’, om na te streven de deugd, afgescheiden reeds van elken godsdienstigen grondslag. Uit die opvatting put hij de krachtom te kunnen haten; en bij het volgen van dat levensplan bestuurt hem nu in alles de rede. Inderdaad is de grondslag van de misanthropie van Alceste de kalme mannelijke redeneering: niet het gemoed, het temperament, of humor drijft hem er toe, neen, slechts het analyseerende verstand. Hij kan, ja, een enkele keer, losbarsten - maar in den regel heeft zijn karakter een droeve melancholieke tint; het vroolijke, het zonnige van het leven wordt veronachtzaamd, omdat het tot lichtzinnigheid leidt. Hij volgt het liefst de schaduwzijde van den levensweg, ook in zijn afkeer van schreeuwende kleuren en rijke schakeeringen, waarmede lieden van zijn eeuw zich in de kleeding tooiden. Hij mist vergevensgezindheid, omdat hij de volkomenste strengheid op zich zelven toepast. Hij zou de wereld willen uitloopen, wijl ze zoo verdorven wordt. Van nature is Alceste een weinig ‘frondeur,’ als herinnerde hij zich de Fronde en de Retz, en spoedig acht hij zich miskend; doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar is bij dat alles zoo groote loyauteit en openheid in zijn karakter, dat het onwillekeurig achting afdwingt. De Philintes houden, niettegenstaande alles, zeer veel van hem, en men weet dat de smettelooze hertog de Montausier er trotsch op was, toen, bij de eerste opvoering van het drama, men gelijkenis tusschen hem en Alceste meende op te merken. - Welnu, het type van Port-Royal heeft met zijn Jansenistische austeriteit iets van dien Alceste. Ook hier wordt de weemoed spoedig bitterheid (‘noir chagrin’): bij het ontvlieden van zich zelven, het van zich werpen van het besef en den last zijner eigen tegenwoordigheid, bij het gevoel van eigen onvoldaanheid - zooals de godsdienstige opvatting medebracht - paarde zich een ter zijde gaan in de wereld, een wandelen in de schaduw, een zich verbergen. Er was niets blijgeestigs, niets luchthartigs, niets meêgaands in dat type van Port-Royal. Pascal zou juist de meest verheven misanthroop van Frankrijk zijn. Diepe ernst was de grondtoon van allen, een ernst, voor welker onwrikbaarheid, als tegen een rotsgevaarte, één voor één de golven eener zoogenaamde filosofische en gemakkelijke levensbeschouwing kwamen breken. En de droefheid was mede hun levensdeel. De smart van het leven werd zeer sterk door hen gevoeld. Vandaar hun weêrzin tegen Montaigne, die voor hen de verpersoonlijking was van dat genoegelijk, zich in de handen wrijvend, lachen om de ellende van de menschen; een lachen, dat hen zoo tegen de borst stuitte. En bij dat alles zouden zij vooral willen voegen den afkeer en angst voor rijkdom. Terwijl de oudheid alleen den rijkdom vereerde; terwijl de wereld vroeger en later naar blinkende schatten zag, wilden zij de spreuk der Stoïcijnen - die tot de armoede zeide: gij zijt geen kwaad - veranderen in den meer teederen uitroep: armoede, gij zijt een weldaad. Let wel op, dat het leven - in de opvatting van Port-Royal - nu een zeer eigenaardig kunststuk moest vormen. Die opvatting van Christelijke hooghartigheid gaf iets oorspronkelijks aan hen, die zich tot Port-Royal bekeerden. Alles was voorts de vrucht van een vaste methode. De natuur en de aanleg werden met opzet tot een vaste plooi gedwongen. Die van Port-Royal zijn dan ook bijna altijd het omgekeerde van een rijke weelderige natuur of van een krachtig leven, begeerig naar glans. Neen, zekere grenzen werden niet overschreden, en het verstand, zichtbaar door de kleine dosis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kritiek, dreef telkens binnen de eens gezette perken. Zij gaan in alles met de rede te-werk, zij temperen elke hartstochtelijke buitensporigheid, zij houden van een verstandige gelijkmatigheid. De Heeren en Dames van Port-Royal zijn bijna altijd doctrinairen, zooals de vader der doctrinairen van onze eeuw, Royer-Collard, dan ook werkelijk uit hun school kwam, en tevens niet zoo ver afstaat van Alceste. De wereld om hen heên verweet hun - en dat verwijt wordt tot een grievende hatelijkheid in den mond van Joseph de Maistre - zekere gedwongenheid van vorm, iets veel te beredeneerds, iets houterigs, iets pedants. Dit is zeker, dat zij den natuurlijken mensch tot één vast patroon wilden dwingen, en tot verwringens toe hem naar dit voorbeeld plooiden. Zij hielden echter bij dat alles toch nog zekere maat. Er zijn rechtvaardigen in Port-Royal, geen heiligen. Er was geen overdreven geleerdheid bij hen, geen overdreven boetedoening, geen overdreven hard werken: een ieder bleef binnen zekere grenzen in zijn temperament. Doch het volgen van één patroon, het gezag dat zij daarin eerbiedigden, maakte wel, dat ze allen als het ware met één kleur overgoten schenen; en bij den weêrzin tegen elk geschakeerd koloriet werd die kleur als van zelf grijs. Het ééntonige, de loodkleurige éénzelvigheid is dan ook het gebrek, waarin zij wel eens vervielen. De veelheid hunner geschriften is monotoon, in den vorm soms vervelend. Met uitzondering van hun zeer groote auteurs houden zij er van anoniem te schrijven: trouwens meestal werken en schrijven zij gezamenlijk, en de één kan dan later niet zeggen, wat het gedeelte van den ander is. In dat opzicht is werkelijk de zelfverloochening van hun studie zeer te prijzen. Doch die in de eerste plaats van zichtbare kleur houdt, moet niet juist de schriften van hen gaan lezen, die liefst in den schaduwkant vertoefden en wier kerk zooveel mogelijk verschilt van een Gothischen Dom. Doch kenmerkend voor hun aard is wel, bij hun eerbied voor gezag, hun taai vasthouden aan de rechtsvormen en daardoor hun zelfstandigheid. Augustin Thierry moge misschien te ver gaan, wanneer hij in zijn ‘Histoire du tiers-Etat’ de kerkelijke beweging, die in de bedding van Port-Royal werd geleid, veréénzelvigen wil met de staatkundige beweging naar parlementaire vrijheid, die in de Fronde een vergeefschen en vruchteloozen aanloop en uitweg vond, toch is niet te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
miskennen, dat beide bewegingen reeds daardoor iets aanverwants, iets gelijksoortigs hebben, omdat zij beide uitgingen van dezelfde hoogere burgerij in Frankrijk. Port-Royal bedoelde werkelijk een zelfstandige vervorming van het Catholicisme. Het Frankrijk van die dagen heeft te recht of ten onrechte (wij beslissen niet) de poging niet geschraagd; doch bewonderenswaardig blijft nu de kracht, waarmede de aanhangers van Port-Royal hun eerst opgevatte beginselen vasthouden. Zij wijken geen oogenblik: zij houden vast aan wat zij recht achten, met een taaiheid van wil, die aan de Engelsche leiders der handhaving van de parlementaire vrijheid tegen Karei I doet denken. Zij geven hun eens verkregen rechten niet op, en de mannen der macht en van het geweld zijn dus zich zelven gelijkgebleven, toen zij die secte der Jansenisten van Port-Royal een allergevaarlijkste oppositie noemden. Richelieu en Lodewijk XIV zijn het hierin eens, en men weet, dat in den mond van keizer Napoleon de uitdrukking: ‘het is een Jansenist’, de grootste beleediging was. Hij was gewoon deze vreemde opéénstapeling van verwijten te maken: ‘het is een ideoloog, een lid van de Constituante, een Jansenist.’ Alle machthebbers begrepen als bij intuïtie, dat Port-Royal, door zelfstandig op zijn recht te blijven staan, een kracht was. Dat volhouden, die energie bij soms zoo weinig middelen ter verdediging, die hun ter beschikking stonden, maakt hun strijd tegen de Jesuïten zoo dramatisch. Wat ook Joseph le Maistre moge zeggen, die strijd wordt openlijk door hen aanvaard en kloek door hen tot den einde volgehouden, en als alle machten dezer aarde tegen hen zijn, Koning en Paus, als de Jesuïten schijnbaar overwinnen, als Rome hen gaat veroordeelen, dan nog geven zij hun beginsel niet prijs, maar formuleeren zij, bij monde van Pascal, dat verheven beroep op grooter macht dan op Rome: ‘Ad tuum, Domine Jesu, tribunal appello! - bij uw rechtbank, Heer Jezus, kom ik in hooger beroep!’ - ‘Zoo mijn brieven (de Provinciales) te Rome worden veroordeeld, ik zeg u, dat hetgeen ik er in veroordeel, in den Hemel zal worden veroordeeld.’ En voorts slingeren zij voor alle tijden, door den arm van Pascal, dezen steenworp tegen de Jesuïten: ‘Telken keere als de Jesuïten den Paus zullen verrassen, zal men geheel de Christenheid meineedig gaan maken. De Paus nu is zeer gemakkelijk te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verrassen wegens al zijn bezigheden en het vertrouwen dat hij in de Jesuïten stelt, en de Jesuïten zijn zeer bij machte hem te verrassen, omdat zij lasteren.’ Merkt op, dat zij bij den strijd tegen Rome en de Jesuïten op niemand leunen. In geen enkel opzicht zouden de aanhangers van Port-Royal den Staat willen gebruiken in hun strijd tegen de officieele Kerk. Dat onderscheidt hen zeer bijzonder van de Gallicanen. Het Jansenisme wordt wel altijd in de regeering van Lodewijk XIV als het ware ter zijde gestreefd door het Gallicanisme, maar bedoelt iets geheel anders. Terwijl Port-Royal het geloof wilde zuiveren, bedoelden de Gallicanen louter een zaak van jurisprudentie: zij wilden een goed concordaat met den Paus sluiten of handhaven, waarbij het hof van Rome, in het kiezen en aanwijzen der priesters, in het bestuur der kerkelijke goederen, de rechten zou eerbiedigen van den Staat. Hoeveel belang nu ook de Jansenisten er bij zouden gehad hebben, om zich door zulke concessies van den arm van den Staat te verzekeren, hebben zij deze fout nooit begaan. Zij waren te hooghartig om tegen de Kerk den Staat in te roepen; tot gebeurtenissen, waartoe wij Duitschland en Frankrijk in onze dagen hebben zien overgaan in zijn verdrijving der Jesuïten-orde, zou Port-Royal niet den stoot hebben gegeven; Pascal stelde er zich mede tevreden, met zijn heldere fransche logische eerlijkheid, de casuïstiek der Jesuïten absurd te maken. Die volkomen zelfstandigheid en hooghartigheid behooren tot de karaktertrekken van het type van Port-Royal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XII.Wij zijn van Utrecht uitgegaan en keeren als van zelven terug tot den omtrek van die stad. Zoolang de vervolging duurde, hebben wij achtereenvolgens de Saint-Gilles, Sainte-Marthe, Tillemont, de Pontchâteau, Arnauld, Quesnel, Petitpied en zoo vele anderen in Holland tijdelijk zien vluchten en reizen, vooral ook, om zich in verbinding te stellen met den door hen allen vereerden en geliefden Neercassel, den feitelijken kerkvoogd van Utrecht. Nu Port-Royal gevallen is, zien wij in de steden en dorpen rondom Utrecht, meestal onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreemde namen, een bijzonder slag van Fransche geestelijken, die stil en verborgen dáár leven, doch die in voortdurende briefwisseling staan met Parijs, en met enkele bisschoppen uit den vreemde, en die, als wij ze goed aanzien, blijken te zijn de zonen van Port-Royal. Wij kunnen niet naar al die plekken gaan. Wij wijzen slechts op Amersfoort, wij wijzen vooral op het liefelijk landgoed Rhijnwijck te Zeist. Te Amersfoort was omstreeks het jaar 1726 een Seminarie gesticht. Het Utrechtsche kapittel had zich - na de benoeming en handhaving van Codde, straks opgevolgd door Steenoven, die, in het jaar 1725 stervende, vervangen werd door Barchman Wuytiers, - geheel van den Paus te Rome afgescheiden, en had een school noodig, om de jonge geestelijken van zijn richting te vormen en op te leiden. Het College te Leuven, dat een tijd lang die taak vervulde, en op de plaats, waar Baius en Jansenius hadden gewerkt, de Jansenistische leer verspreidde, was in dit opzicht niet ongemoeid gelaten, en het scheen noodig in die leemte te voorzien. Uit België en Frankrijk kwamen nu de professoren, onder wie wij de namen opmerken van Le Gros, Hoffreumont en Willemaers. Het Seminarie werd in de buurt Muurhuizen gesticht en is nog altijd in werking. Wie daar nog heden komt, heeft het voorrecht van in de verschillende zalen en kleine bibliotheken rondgeleid te wordenGa naar voetnoot1), en mag een oog slaan in het archief, waar zoo vele schrifturen, ook van Port-Royal (wij wijzen alleen op de kostbare verzameling der brieven van la mère Angélique de St. Jean), verzameld zijn. Die eenigen tijd hebben gewijd aan de studie van Port-Royal, zijn ook altijd te Amersfoort in dat gesticht in de Muurhuizen geweest, en hebben dáár gewerkt. Sainte-Beuve en Faugère waren er gasten en vrienden; de duitscher Dr. Hermann Reuchlin, uit Pfrondorf boven Tübingen, reisde er heên om bouwstoffen te verkrijgen voor zijn inhoudrijk werk. En als men in die kamers ontvangen wordt, waar portretten van la mère Angélique, la mère Agnès, van Angélique de St. Jean, van de Saci en van le Maître u aanzien, voelt men dat men de atmosfeer van Port-Royal ademt. Welnu, vlak over dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesticht, in dezelfde straat, kwam ook op zijn zwerftochten, in het jaar 1730, de 81jarige Du Guet wonen; nog toont men u het huis, waar hij aldaar een vijftiental maanden bleef, en men weet u te verhalen van de gesprekken van Du Guet met professor le Gros van het Seminarie, over de noodzakelijkheid, waarin God soms de menschen zou kunnen plaatsen om zich van een leugen te bedienen. Toevend in de kapel van het Seminarie, of behoedzaam wandelend in de binnenplaats en tuin van het gesticht, heeft Du Guet's fijn-gerimpelde en sneeuwwitte gestalte als het ware een lichten indruk op de wanden van het huis achtergelaten; het was, alsof met hem een straal bleek-trillend licht door de nauwe ramen viel, dat in de sobere kamers en stille gangen van het gebouw de eigenaardige stemming van Port-Royal overbracht. Doch wij gaan, als wij 't verkiezen, in de open lucht, naar Zeist, onder het loof der eiken en linden van Rhijnwijck. Wij hebben, als wij thans den straatweg naar Driebergen afslaan en door het breede hek, dat nog altijd met den ouden naam prijkt, de laan opwandelen, slechts wat verbeeldingskracht noodig, om, geholpen door oude platen, het sinds 1844 afgebroken huis ons voor te stellen, dat in 1720 op naam van des Essarts, Arnauld's vriend, werd gekocht. De Fransche Heeren, hun vaderland ontvluchtend, hadden meer van die landgoederen in Utrechts omtrek als zoo vele wijkplaatsen voor zich doen koopen: wij noemen het huis den Ham en Schoonauwen, doch geen plek was zoo geliefd als Rhijnwijck. Trouwens het was er zoo schoon. De smalle rivier kronkelde in de verte tusschen bloemhoven en lustwaranden; de nachtegaal zong er uit den bloeienden meidoorn; de liefelijke wasem van het jeugdig groen woei er hun tegen, als zij in die dreven wandelden. En gezeten voor het statige oud-Hollandsche huis, in het lommer der hooge boomen, terwijl een kleine vijver slechts de meetkunstige regelmatigheid der lanen van het park brak, vonden zij dáár een plek, een hoekje om te lezen en te studeeren, zooals zij zich dat in hun beste droomen slechts hadden voorgesteld. Dáár genoten zij volle rust. Met de familiën in den omtrek - men treft in hun brieven dikwijls den naam van de Pesters aan - waren zij in goede verstandhouding: van benadeeling of vervolging is hier geen spoor. De vreemde geestelijken en ‘abbés’ die er waren, hebben dan ook gezorgd, dat in Frankrijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de liefelijke naam van Rhijnwijck is blijven klinken. Zij, die met de studiën van Port-Royal zich bezig houden, kennen allen (zij het dan ook slechts bij naam) den bundel manuscripten, die door le Roy de Saint-Charles verzameld en geschreven zijn, en op de bibliotheek van Troyes in Champagne bewaard worden onder den naam van ‘Souvenirs de Rhynwick’ of ‘Anecdotes écrites à Rhynuwich en Hollande.’ De man, die als de ziel en het middelpunt van die vereeniging te Rhijnwijck moet beschouwd worden, is de kloeke abbé d'Étemare, Du Guet's leerling. Het zou onze taak overschrijden hier het leven van dien d'Étemare te schetsen of de beteekenis te verhalen van de inrichting van Rhijnwijck voor de Utrechtsche Oud-Katholieke kerk, toen zij later geheel en al dienstbaar werd gemaakt, om de laatste hoogere opleiding te geven aan de jonge geestelijken der Utrechtsche kerk; wij kunnen ook nu niet treden in de redenen tot verval, toen du Pac de Bellegarde het huis te Utrecht achter Klarenburg kocht, dat het eigendom der Fransche heeren werd, en werwaarts toen de manuscripten en eigendomsbewijzen werden overgebracht, tot allengs in 1770 Rhijnwijck als inrichting van hooger onderwijs opgeheven werd. Dat alles ligt buiten ons bestek. Wij wilden echter niet, dat onze lezers van de schilderij van 't klooster Port-Royal voor goed zouden afscheid nemen, zonder dat verre op den achtergrond even, zij het slechts een oogenblik, voor hun oogen oprezen de lanen en tuinen van Rhijnwijck, zonder dat zij in hun verbeelding dáár onder de boomen de statige slanke gestalten zagen, die in ons Holland de traditie vasthielden, de herinnering bewaarden van het Port-Royal der Arnaulds. |
|